e.a.) hebben - gelijk de heer korthals in herinnering bracht - reeds in de tweede helft der vorige eeuw het initiatief genomen om in hun ondernemingen commissies van arbeiders in te stellen (z.g. kernen), waarvan de bedoeling was om de arbeiders van de onderneming met wat in de onderneming om gaat op de hoogte te brengen en het personeel anderzijds in de gelegenheid te stellen aan bij hen bestaande wensen uiting te geven.
Lange tijd hebben de vakorganisaties van arbeiders minder welwillend tegenover die kernen gestaan. Zij vreesden nl., dat de ondernemers, in hun contact met de arbeidersvertegenwoordigers in de kernen, de positie der vakbonden in de bedrijfstak zouden verzwakken. De heer van der born bracht dit stukje geschiedenis nog eens in herinnering. Deze vrees is langzamerhand verdwenen en zo bleek thans de weg gebaand om naast de publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie, in ondernemingen boven 25 arbeiders ‘ondernemingsraden’ in het leven te roepen.
Het was voor de gewijzigde mentaliteit onder de arbeiders wel tekenend, dat de socialistische spreker de heer van der Born, erkende, dat deze ingrijpende verandering pas mogelijk is geworden ‘nadat veel strijd tussen de partijen was gestreden.’
De Minister van Sociale Zaken, de heer joekes deed goed om het karakter van het onderhavige wetsontwerp nog eens kort maar duidelijk saam te vatten. Zo wees Zijne Excellentie er o.a. op, dat de ontworpen regeling soepel was en dat een wettelijke sanctie op de niet-instelling van ondernemingsraden achterwege was gelaten. De wet gaat er verder van uit, dat het tijdstip, waarop voor de verschillende takken van het bedrijfsleven de verplichting tot het instellen van ondernemingsraden ingaat, door de Kroon zal worden bepaald. Dit sluit in, dat dit tijdstip voor verschillende bedrijfstakken verschillend kan zijn, terwijl de Minister ook nog dispensatie van de verplichting tot instelling kan verlenen.
Dat de wet een verplichting tot het instellen van ondernemingsraden oplegt zonder daaraan een sanctie te verlenen, is een bewijs van het vertrouwen van de wetgever, dat de ondernemers in de daarvoor aan te wijzen bedrijfstakken er ook toe zullen overgaan deze colleges van overleg en samenwerking in het leven te roepen. Hieraan behoeft naar mijn mening ook niet te worden getwijfeld, omdat het hier gaat om colleges van overleg, die hun taak zullen vervullen met inachtneming van het verschil in functie tussen werkgevers en arbeiders. Art. 6 der wet formuleert het aldus... ‘onder erkenning van de zelfstandige functie van den ondernemer...’
De heer beerninck heeft er op gewezen, dat in een contract, dat de