| |
| |
| |
| |
Ferdinand Langen
Proza kroniek
De Heer, de Humor en de Hollander
S. Vestdijk, De kellner en de levenden (De Bezige Bij, A'dam 1949, f 7.90)
De kellner en de levenden-één van de nieuwste romans van VESTDIJK; ik durf niet te zeggen de nieuwste, want ik zie Vestdijk er wel op aan om een dergelijke boute bewering morgen of misschien al vandaag te logenstraffen - behelst een merkwaardige fantasie op de Bijbelse voorstelling van de Dag des Oordeels. Een aantal willekeurige flatbewoners worden 's avonds schijnbaar zonder enige reden gearresteerd, in een touringcar geladen en naar een bioscoopgebouw gebracht, waar reeds lange rijen andere mensen verzameld zijn. Op aanwijzingen van een stem die uit luidsprekers klinkt en mannen met banden om de arm worden zij door de bioscoop en een doolhof van gangen naar een station geleid, waar geheimzinnige treinen af en aan rijden. Daar op een van de vele perrons, zittend in een wachtkamer en met een kellner als gezelschap, spelen zich tonelen af die onweerstaanbaar aan het laatste oordeel doen denken. De rumoerige massa's die de perrons bevolken blijken overledenen te zijn; de engel Michaël doet zijn intrede; duivels, gevangen gehouden onder het lugubere perron 500 breken los en zo nu en dan wordt de scheiding van schapen en bokken reeds ter sprake gebracht. De flatbewoners, die hun nuchter hoofd bij dit alles niet verliezen, staan in een voortdurenden twijfel, wat er nu eigenlijk aan de hand is. Eerst verkeren zij in de mening met een grove Amerikaanse reclametruc te maken te hebben, terwijl ook de mogelijkheid dat alles een bizarre droom moet zijn, niet uitgesloten blijft. Later wint de overtuiging dat dit het laatste oordeel wel eens kon zijn, meer veld, maar daarover worden zij het, ook na uitvoerige discussies en ondanks de aanwezigheid van een dominee in hun midden, niet eens. Wanneer zij alle beproevingen hebben doorstaan en nog onder een tijdelijk heerschappij van de duivel zijn geraakt - waarbij zij uitgenodigd worden om God te vervloeken, hetgeen zij weigeren, ook wanneer
| |
| |
zij met helse martelingen worden bedreigd - wanneer zij door dat alles heen zijn, komen zij eindelijk tegen het morgengrauwen weer uit het station en bij hun flat.
Op dat ogenblik blijkt pas de waarlijk grootse conceptie van deze roman. Bij de flat ontmoeten zij nogmaals de kellner, die hun tijdens hun verblijf in de wachtkamer met - schaarse - inlichtingen van dienst is geweest. Op hun vraag of zij het laatste oordeel hebben meegemaakt, antwoordt de kellner ontkennend. En dan komt zijn verklaring: hij heeft een weddenschap met God afgesloten. Het denkbeeld van God was, dat onder bepaalde omstandigheden de mens Hem en het bestaan zou vervloeken, omdat de mens ‘alle reden heeft om dat te doen.’ Daartegenover stelde de kellner dat, al is de mens nog zo ontevreden, vervloeken zal hij niet. Welnu, de kellner heeft zijn weddenschap gewonnen. De flatbewoners hebben God en het bestaan niet vervloekt. Zij hebben daarentegen wat liefde en verdraagzaamheid van elkaar geleerd, zij hebben elkaar bijgestaan en niet al te hard over elkaar geoordeeld. En Vestdijk besluit dan de roman met de zeer ontroerende scène, waarbij een ziekelijk jongetje - een van de flatbewoners - geen afscheid kan nemen van zijn reeds gestorven hond, die met de kellner naar het rijk der doden terug moet. De kellner bezwijkt voor de aanhankelijkheid van het jongetje voor het dier en wij zien hem tenslotte met de hond èn het jongetje wegwandelen.
Ik heb enigszins uitvoerig de inhoud van deze roman weergegeven, omdat deze inhoud alleen al blijk geeft van de belangrijkheid van het probleem dat hier behandeld wordt. Dat Vestdijk zich meermalen met theologische problemen heeft bezig gehouden - niet alleen in zijn studie over ‘De toekomst der religie’ maar ook in vele van zijn romans - mag algemeen bekend worden geacht. Men kan hem zelfs een zekere voorkeur voor deze typisch Hollandse eigenaardigheid niet ontzeggen. Verloor hij zich daarbij vroeger nog al eens in theroretisch toegespitste disputen, in deze roman ligt het accent meer op het bestaan van de mens zelf, hetgeen blijken mag uit de weergegeven inhoud. Ofschoon het discussiëren over alle verschillende meningen die er, wat de dag des oordeels betreft, door de gelovigen aangehangen worden, een kolfje naar Vestdijk's hand had moeten zijn, beperkt hij zich in dit boek meer tot de mens zelf in de verhouding tot zijn eigen bestaan en dat van de Ander. Door deze beperking grijpt Vestdijk met De Kellner en de Levenden ongetwijfeld verder dan dat hij dat met een van zijn vorige romans heeft gedaan. Ik zou zeker niet in de Nederlandse literatuur en ternauwernood in de wereldliteratuur een figuur kunnen aanwijzen die een gegeven als dat van Vestdijk met enige kans op welslagen
| |
| |
zou kunnen behandelen. Mijn bewondering voor Vestdijk kan ik dan ook niet beter uitdrukken dan door De Kellner en de Levenden een geslaagd boek te noemen, misschien wel het beste dat hij ooit heeft geschreven. Aan de gevaren dat een dergelijke grootse fantasie onwerkelijk zou worden of misschien zelfs belachelijk, is Vestdijk op een meesterlijke wijze ontkomen. Ik meen dat het r. blijstra is geweest die de treffende opmerking heeft gemaakt, dat het wel lijkt alsof Vestdijk menselijker wordt, naarmate zijn fantasie zich verder van de realiteit verwijdert. Inderdaad heeft Vestdijk met dit boek een overtuigend bewijs geleverd van zijn kunnen om een dergelijke grootse en fantastische gebeurtenis beklemmend en reeël voor onze ogen te laten afspelen.
Het begin van dit boek, waarin de flatbewoners zonder opgaaf van reden door zwijgende agenten worden gearresteerd en in een touringcar geladen doet even aan de wereld van Kafka denken maar, wanneer ik het zo mag zeggen, minder aan de literaire wereld van Kafka dan wel aan de reële, zoals wij die in de oorlog hebben meegemaakt. Trouwens, de gehele scène, waarin de mensen in een bioscoopgebouw worden verzameld, op weg naar het laatste oordeel, herinnert in al zijn beklemming aan het verzamelen van de Joden in een schouwburg, tijdens de bezetting.
Steeds onderhoudt Vestdijk in zijn verhaal een dergelijke stevige verbinding met de werkelijkheid, - vooral ook in zijn dialogen, waarin hij de flatbewoners zelf over de geloofwaardigheid van het gebeuren telkens weer laat discussiëren en een eventueel scepticisme van de lezer bij voorbaat al het gras voor de voeten wegmaait - dat wij tot het einde toe onvoorwaardelijk in zijn verhaal geloven. Dat wij daarbij eveneens van bladzijde tot bladzijde geboeid worden, kan men zonder twijfel toeschrijven aan de talloze verrassende vondsten waarmee het gehele verhaal doorweven is en die uit Vestdijk's schijnbaar onuitputtelijke fantasie gesproten zijn.
Behalve door zijn technisch kunnen dwingt Vestdijk ons in dit boek eveneens - en ongetwijfeld in sterkere mate dan vroeger - bewondering af door de rijke schakeringen die hij weet te geven van de menselijke ziel, door zijn grote gevoeligheid en door zijn fijne humor zo nu en dan. De bewering, die men in verband met Vestdijk wel eens hoort, dat hij alleen maar ‘knap’ zou schrijven en dat zijn figuren uitsluitend ‘hersen-constructies’ zouden zijn, kan men na De Kellner en de Levenden toch moeilijk nog staande houden.
De ontroering die b.v. uit de laatste bladzijden van dit boek spreekt moet ook aan lezers van ‘diep menselijke’ werken niet geheel ongemerkt voor- | |
| |
bijgaan. De opmerking van de kellner, tegen de flatbewoners dat zij het gebeurde morgen of anders wel overmorgen vergeten zullen zijn, geldt zeker niet voor de lezers van het gebeuren, in de gestalte die Vestdijk, daaraan heeft gegeven. Het is een boek geworden, dat zijn weerga niet heeft, in ons land niet en ook niet daar buiten.
| |
Henriëtte van Eyk en S. Vestdijk, Avontuur met titia (N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. A'dam, 1949, f 6.90)
Het plan om het Rijksmuseum eens als dieven in de nacht te bezoeken, heeft ongetwijfeld zijn aantrekkelijkheid. Het steels bekijken van de kunstschatten terwijl men voortdurend op zijn hoede moet zijn voor het dreigend gevaar van de wachtdoende suppoosten moet, afgezien nog van de zeer bijzondere sfeer van het gebouw in het nachtelijk uur, iedereen die hart en geest heeft voor het avontuur, wel iets zeggen. In elk geval is henriette van eyk van dit plannetje zeer gecharmeerd geweest en vestdijk eveneens. Zij hebben tenminste samen dit plan uitgevoerd, zij hebben om de beurt een nacht in het museum doorgebracht en hun bevindingen in briefvorm op schrift gesteld. Uit deze brieven is de roman Avontuur met Titia voortgekomen. Na lezing van het boek moet men helaas tot de conclusie komen dat het plannetje alleraardigst is, maar dat het zich toch minder leent tot stof voor een roman. Daar is in de eerste plaats het bijna volslagen gebrek aan intrige, en de intrige die er is kan men niet anders dan vrij stuntelig noemen. Ongetwijfeld mag men dat voor een deel schuiven op de m.i. ongelukkige vorm van roman-in-brieven die bijna altijd een wat gewrongen en onnatuurlijke intrige in de hand werkt, voor een niet onbelangrijk deel moet men dat ook wijten aan het museum waar 's nachts heus niet zoveel te beleven blijkt te zijn. Althans blijkbaar niet genoeg voor een roman. Men zou zeggen hoogstens voor een novelle, en ook na het lezen van Avontuur met Titia lijkt het mij aanbevelenswaardig voor maarten smallandt om die novelle te schrijven.
Wanneer Henriëtte van Eyk wat geesten heeft opgeroepen en Vestdijk in ruime mate zijn kunsthistorische kennis heeft gelucht, is eigenlijk alles al gezegd wat te zeggen valt. Wat er verder aan schokkends gebeurt - het plotseling opdoemen van Smallandt wanneer het zijn beurt niet is en het verschijnen van een hond - brengt daarin geen beslissende verandering. (De happy-ending had evengoed daarzonder tot stand kunnen komen, want die blijft tenslotte onverklaard).
Henriëtte van Eyk had, met haar speelse grappigheid, dit boek kunnen
| |
| |
redden en het strekt haar tot eer, dat zij dit ongetwijfeld ook voor een groot deel heeft gedaan. Haar reacties op de gedegen en soms wat zwaarwichtige brieven van Smallandt zijn bijzonder amusant en vooral haar beschrijving van Titia's bezoek bij de directeur is ronduit kostelijk. Om alle bezwaren tegen deze roman - en daarbij moet dan nog gezegd worden dat Vestdijk in het museum blijkbaar minder goed op dreef is kunnen komen - te doen vergeten, blijkt haar grappigheid echter niet ‘steekhoudend’ genoeg te zijn.
Het talent van Henriëtte van Eyk - dat ik overigens zeer waardeer - is nu eenmaal beperkt. En wel vooral in dit opzicht, dat haar koddigheid nooit waarlijke humor wordt. Zij doet ons glimlachen om haar beschrijvingen van uiterlijkheden, om haar stijlgrapjes en om de komische situaties die zij weet te scheppen. Maar haar grappigheid vloeit te weinig voort uit de tragiek van de mens zelf, ik zou bijna zeggen dat haar grappigheid te weinig ernst is om waarlijk humoristisch te zijn. Zij heeft dat gemeen met andere komische figuren in den lande als een Bomans bijvoorbeeld. Terwijl Henriëtte van Eyk steeds haar best doet om grappig te schrijven is het typerende van het humoristisch verhaal juist dat het heel gewoon is geschreven en toch ‘om te lachen’ is. Hierdoor komt het ongetwijfeld dat Henriëtte van Eyk mij zeker amuseert, mij zelden boeit en mij zo goed als nooit ontroert. Door deze beperking van haar is zij ook niet in staat geweest haar briefroman met Vestdijk geheel te doen slagen. Wat nog niet zeggen wil dat men het Avontuur met Titia ongelezen moet laten. Ik zal zelf de laatste zijn om het amusement te laag aan te slaan.
| |
Adriaan van der Veen, Zuster ter zee (N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., A'dam 1949, f 6.50)
In zijn nieuwe roman vertelt adriaan van der veen van een meisje uit Vlaardingen, Tine Buys geheten. Zij groeit op in een bekrompen en godsdienstig milieu, waaruit enige, uit de literatuur van de laatste jaren, bekende conflicten voortvloeien. Wanneer zij volwassen is geworden, vinden wij haar als verpleegster op een oorlogsschip terug, dat, bestookt door Duitse bommenwerpers, tot zinken wordt gebracht. Zij wordt echter gered en op Kreta aan land gezet. Na een vrij langdurig verblijf op Kreta wordt zij naar New York overgebracht, waar zij in aanraking komt met andere Hollanders, die tijdens de oorlog in Amerika verbleven. Achter deze uiterlijke gebeurtenissen voltrekken zich de innerlijke moeilijkheden van het meisje, dat, losgescheurd uit het kleinsteedse Hollandse bestaan,
| |
| |
zich plotseling in een harde, vechtende wereld bevindt. Dat haar moeilijkheden vooral van sexuele aard zijn, wie, die in de laatste jaren een boek in de hand heeft gehad, zal zich daarover verbazen? Men begrijpe mij goed - ik bedoel deze laatste opmerking niet denigrerend. Er is in de laatste tijd onder de schrijvers een streven merkbaar om zich dichter dan ooit tot de realiteit te wenden. Wanneer ik mij niet vergis is het vooral de schoonheids-cultus die op haar laatste benen loopt. Maar goed, wanneer men zijn ogen wil openen voor de realiteit, wat kan men dan in een land als het onze anders verwachten dan een verwrongen sexualiteit. Waar centra van staatkundige vorming het als hun doel stellen om gemengd zonnebaden te verbieden, het strafbaar stellen van tegennatuurlijk sexueel verkeer óók tussen meerderjarigen en hun spijt erover uitdrukken dat de overheid geen algemene maatregelen inzake de kleding kan opstellen - wat kan men in een dergelijk land behept met dergelijke centra, anders verwachten dan een ‘verdorven’ moraal?
Het boek van Adriaan van der Veen heeft uitstekende literaire verdiensten. Het is geschreven in een sobere, soms wat droge, maar in elk geval heldere stijl. Er komen beschrijvingen en dialogen in voor die uitmuntend zijn. Het verhaal is belangwekkend en het geeft ons inderdaad een merkwaardig beeld van het leven van de Hollanders tijdens de oorlog ‘in de vreemde’. Maar het belang van dit boek stijgt boven het verhaal op zichzelf uit.
Men kan in Tine Buys ons land duidelijk gesymboliseerd zien. Men kan haar jeugd in een verstikkende klein-steedse omgeving vol van een zwoele godsdienstige bekrompenheid vergelijken met het kunstmatig isolement waarin ons land voor de oorlog verkeerde. Men kan de lijn gemakkelijk doortrekken. Haar verwarring na het plotseling losgescheurd zijn uit het rustige Vlaardingen is de verwarring die zich van ‘de Hollander’ meester maakte toen hij ineens in een wereldoorlog werd betrokken. Tine Buys in de storm, is, om het nog eens te zeggen, ons land in de storm. Het is de grote verdienste geweest van Adriaan van der Veen dat hij in Tine Buys een figuur heeft geschapen met dergelijke typerende karaktertrekken, dat deze stugge verpleegster duidelijk als een symbool voor ons te herkennen is. Dat maakt ongetwijfeld de belangrijkheid van zijn boek uit. Dat daarbij de Heer overvloediger aanwezig is dan de humor, zal niemand hem euvel kunnen duiden, want hoe had hij anders de Hollander zo juist kunnen typeren. |
|