| |
| |
| |
| |
Robert Franquinet
Necromantie van Francesca avantlalettre
Op de stenen van Babylon bloeien glas en chroom
en menige Dood staat er metalliek naast de bomen,
waaronder de Vrijheid duizend gelaten heeft;
want zij wordt slechts in de droom
en nooit in het daglicht beleefd.
En alsof mijn tong met stuif is bestoven
van haar borstzaden en haar keel,
voel ik de Stad in mijn hooglied breken
door de nevelen van mijn bekkeneel.
Want Francesca, die de hoer van morgen
heeft gebaard in het bed van de zon,
is in de schaduw der steden opgeborgen,
waar de worm aan het hart van de duif begon.
En uit de doden heb ik Francesca gekozen,
met alle doornen in het oog;
want wat kan een verworpen hemelloze
nog anders aanbidden in de sterrenboog!
O Francesca, zuster van Magdalena,
wast weer met uw zinnen de voeten des Heren,
alvorens Zijn vlees aan de kruisbalk wordt gescheurd
en wil ook Zijn vlees met uw zinnen begeren;
want Eeuwig is zij, die Hij tot zich beurt.
| |
| |
Maar met hoedanig een lichaam zult gij keren,
wat niet leven zal, wat vooraf niet sterft
en de ene heerlijkheid is aan de andere niet gelijk
en vele watervloeden kunnen het vuur niet weren
dat zonder uw lichaam de Liefde derft.
O Francesca, van muzen en pauwen
ben ik sinds honger en dood vervreemd,
maar als de zon in de rode landouwen
tussen de arabesken van je knieën staat,
brandt zijn vuur diep door mijn gelaat.
O Francesca, van knapen en vrouwen
in florentijns blauw, met kant aan de mouwen,
vergat ik de weemoed en de zoetheid voorgoed;
want ik zag de Dood zijn steden bouwen
De wind rammeit in het ritornel der tijden
en een kind, dat uit zijn slaap is ontwaakt,
roept met de klanken van zijn broos naakt:
‘Wie kwam er voorbij de sterren rijden
en heeft aan mijn houten speelgoed geraakt?’
En alsof er een hond in zijn hand heeft gebeten
in het verwilderd gras der onwetendheid,
gaat het opnieuw in zijn dromen op reis;
maar alle speelgoed ligt gespleten
en alle sterren worden grijs.
En gij kent de sterren van topazen en kwartsen
en gij kent de sterren van brillant
en welke flonkeringen gij dan ook niet kent,
zelfs de blinden hoorden uit de verhalen
hoe de sterren staan aan het firmament
en hoe de maansteen fel in de granietrots brandt!
| |
| |
Wild als een braamstruik in de sneeuw der bedden
draagt Francesca haar borsten omhoog.
De appeltak bloeit aan haar dromerig waken
en langs het kronkelpad van het laken
die door het droombeeld vloog.
Maar voor dat haar handen de vleugels raken,
valt de schaduw van een koolzwart kruis,
dwars door het aards paradijs van haar kaken...
En de moeders, die klagend lopen in huis,
en de zusters, die bij het doodsbed waken,
staren verdwaasd op haar mond van ijs.
Ik denk aan Gregor en ik voel mij bedroeven;
want hij staat zingend op een wals van staal,
hij staat met zijn voeten in een stalen toren
en met zijn hoofd in een dak van staal.
En ik kan van zijn stem geen woord meer horen;
want zijn beeld is het beeld van allemaal.
En waar ik de huizen binnentreed,
staan de wapens in de voorportalen
en de sterren in het doorschoten dak.
Vol priesters is Babylon en vol soldaten
en de Vrijheid wisselt duizend malen
het geluid van haar stem en de kleur van haar kleed.
En de Dood, die met schroot door de vensters brak
staat naast het kind als een lam te blaten.
VII (motief in de trant van een ballade)
En als de zeeën de waanzin dragen
van nieuwe kanonnen en nieuwe piraten
en de hemelkoepel scheurt van geweld,
tellen de knechten des rampspoeds hun dagen,
maar in de handschoen der goudmagnaten
wordt de dood in dollars geteld.
| |
| |
En achter die schim komt de priester jagen
en zegent de wapens met het Sacrament
en de koorknapen in kanten gewaden,
dragen het wijwater der Genade
en zingen: - Vadertje Dood, in deze dagen,
spaar de zielen van het regiment! -
En de vrouwen met de kralenkransen,
die als geiten in Gods onkruid grazen,
maar die uit het boek Job geen letter lazen,
slaan met het Kruis op hun dorre schoten
en brekend als brakhout, op hun magere koten,
schreien de Heer van zijn hemeltransen.
en zij raatlen hun kransen
en meten het leven, en wegen hun kansen
en op de borst, waaraan het kind heeft gedronken,
ligt vreemd weerlicht in het sieraad te spelen
waarmee zij voor het laatst in hun spiegels pronken.
En wit, in de wierook der donkere kerken,
breekt uit hun keel, het klaaggeluid:
‘Aanschouw o Heer, de ontelbare zerken,
het bloed stroomt steeds feller Uw schepping uit!’
Maar op hun sokkels, met oren van steen,
zwijgen de Goden, een voor een.
En in de kroeg der knekelheren,
die met de zeis maaien voor God,
gaat het gejuich door de winderige kelen
en de zegepraal schor in de holle strot;
want de horden slaan, de horden marcheren
en scheuren het vlees der werelddelen!
| |
| |
De dood maakt droefheid en rekeningen,
die onbetaalbar zijn in het wereldhart,
en als de horden de zegepraal zingen
en het zwaard in de schaal bij het goud is geworpen,
staan rokend de city's en de dorpen;
want met vuur brengen de horden hun zegeningen.
Want met de wapens brengen zij vrede,
want met de strop brengen zij gerechtigheid.
De ware Vorst laat geen zwaard in de schede,
geen oude weemoed in de nieuwe tijd
en geen alleenspraak in het zingend rondeel!
Verbrandt dus vandaag, wat gij hebt aanbeden
en verdeel het goud van uw ijdelheid;
want waar alles ontbreekt, is nog stropkoord teveel!
Ik denk aan Gregor en voel mij bedroeven;
want het is nog geen kwart eeuw geleden,
dat wij zijn vader begroeven,
die voor dezelfde slogans der gerechtigheid
maar met andere meesters had gestreden;
want dezelfde wind blaast in de molens van het respijt...
O, Francesca, hoort gij de raderen zingen?
Hebt ook gij uw knieën en uw geslacht geopend
voor het geweld der opstandelingen?
Wie vondt u in de zomer van uw zinnen?
Werdt gij verkracht? Of werdt gij gebroken,
overal waar zij het vocht van uw adem roken,
diep in de nacht van dit onbeloken
Gingt gij bebloed het Rijk des Vaders binnen?
| |
| |
Goede avond, goden van deze planeet.
Goede avond, gedecoreerden en daemagogen,
het is al bijna middernacht,
midden in de honger van uw sterke ogen.
En in uw gelaten groeit de klauwier van mijn kreet!
Het is al bijna tijd om in een andere jas
andere grotten op te zoeken,
zonder uw titels en zonder uw boeken
en zonder de historische leugens van het blank ras.
Ik denk aan Gregor en voel mij bedroeven;
want met millioenen verstuift hij tot as
en de lieden, die zijn vader begroeven,
vinden geen lijk meer, geen stad en geen gras.
De Dood is beschonken, zingt het lied.
De Dood vindt geen eiland meer
om zich met liefde en haar te veredelen,
nu de koningen sterven in eenzaam verweer.
De Dood is beschonken in elk gewaad.
En nu ook beton en staal vergaat,
loopt hij vernederd om bloed te bedelen
in het rood Babylon, in zijn rood ornaat.
Bloed, donker als venetiaanse kraplak,
licht als van jonge vogeldieren,
warm als van de vruchtzak,
koel als het vocht der vampieren,
gedempt als de zetels der presidenten,
beschuimd als de wijn der eerste persen,
vol beloften als de zon op de Japanse prenten,
verschraald als het velours van Versailles,
vermillioen als tomaten en verser dan kersen,
en vol afval als de haat van het wereldcanaille.
| |
| |
De Dood is beschonken zingt het lied
Want hij drinkt bloed en anders niet.
En allen, die met hem hebben gedronken,
kleden zich in de flarden van het laatste rood.
Tijden geleden gingen de daemagogen der vrijheid
en de Dood gehuld in het zwart.
Nu gebruikt men zwart slechts in uiterste nood,
Nu is het zwart voor ceremonieën,
voor het ondergoed van welgestelde hoeren,
voor de hoge hoeden der genieën.
Maar de zegewimpel van de knekelheren is rood!
|
|