De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Julien Benda
| |
[pagina 262]
| |
U kunt mij tegen werpen, dat kennis van de persoonlijkheid van de schrijver essentieel is voor het begrijpen van de creatie van zijn werk. Maar de creatie van een werk is één ding, het werk zelf is een ander. Literaire critiek houdt zich bezig met het voltooide werk en bepaalt de waarde ervan in literaire en aesthetische termen. Het is mij niet duidelijk, hoe mijn literaire waardebepaling van Salammbô vergemakkelijkt wordt als ik weet dat flaubert epileptisch was, of van Childe Harold als ik verneem dat byron een incestueuze genegenheid koesterde voor zijn halfzuster. sainte-beuve is, voor een zeer groot deel, verantwoordelijk voor deze verwarring. Hij hield zich veel meer bezig met de persoonlijkheid van een schrijver dan met zijn werk, veel meer met psychologische dan met literaire fenomenen. Maar het zou duidelijk moeten zijn, dat een tragedie als Phèdre een leven van zichzelf heeft, geheel onafhankelijk van het leven van racine. Sainte-Beuve vulde zijn bladzijden met personen: vrouwen en rechters, officieren en hovelingen, die, van literair standpunt bezien, van geen belang zijn. Zij vormen eenvoudig de aanleiding, een persoonlijkheid te beschrijven. Sainte-Beuve hecht veel minder betekenis aan de grote werken van zijn grote schrijvers dan aan hun kattebelletjes, hun opzetten, hun intieme correspondenties, die veel onthullender zijn ten aanzien van de persoonlijkheid. Dit soort dramatische critiek moge aantrekkelijk zijn voor het grote publiek, ik kan haar niet als de hoogste vorm van critiek beschouwen. Deze belangstelling voor de genesis van een werk, eer dan voor het voltooide werk, is bevestigd door een bekend Frans schrijver. gaston bachelard, die in zijn boek L'eau et les Rêves een gedicht van edgar allan poe bespreekt, laat ons weten dat hij in geen enkel opzicht belang stelt in het voltooide vers; alleen de intellectuele activiteit die het schiep interesseert hem. En andré gide heeft verklaard, dat zijn belangstelling uitgaat naar de creatieve emotie en niet naar de bevroren, onbeweeglijke expressie die daarvan het resultaat is. Maar het is deze bevroren, onbeweeglijke expressie die het literaire werkstuk uitmaakt en critiek bestaat in het onderzoeken van die expressie. Het is gemakkelijk, het succes te begrijpen van de critische beweging die liever de schrijver bestudeert dan dat wat hij geschreven heeft. Mensen zijn onderhoudender dan boeken en de gemiddelde lezer is tevreden als men hem vermaakt. Maar is de critiek verplicht de gemiddelde lezer te amuseren? Ik heb reeds opgemerkt, dat men veel gezegd heeft over de mens Proust en zeer weinig over zijn werk. Zijn werk is besproken, zeker, maar dat be- | |
[pagina 263]
| |
spreken is zelden meer dan bewieroking. En hier stuiten we op een andere fout van de hedendaagse critiek. Bepaalde moderne schrijvers worden onthaald op een lyriek, die weigert te zien of toe te geven dat hun werk ook onvolkomenheden bezit; zelfs de grootsten onder hen - claudel, valéry, bernanos, péguy - hebben hun gebreken. Ik ben ervan overtuigd dat u toe zult geven, dat apologetiek geen critiek is. Critiek moet altijd nuchter, beheerst en objectief zijn. Zij mag misschien van tijd tot tijd geestdriftig worden, maar deze geestdrift is een luxe, geen noodzakelijkheid. Er is nog een moderne critische opvatting die mij volstrekt verkeerd voorkomt, althans in de absolute wijze waarop zij gewoonlijk geponeerd wordt. Ik bedoel: het beginsel dat de criticus moet oordelen in een geest van gemeenschap met de schrijver. Deze theorie is verkondigd door charles du bos, gabriel marcel en thibaudet. Ik geef toe (en zelfs dit is betwistbaar) dat de criticus moet beginnen in zulk een geest, maar ik houd staande, dat hij zich later hieraan onttrekken moet, uit moet stijgen boven het werk van de maker en het beoordelen. Du Bos en zijn medestanders zijn het met mij eens, dat deze beweging noodzakelijk is, maar zij betogen, dat het eenvoudig een voortzetting is van de eerste fase. Dit nu ontken ik categorisch. Nadenken over het leven is niet een natuurlijke voortzetting van het leven, maar een activiteit van geheel andere aard. De grootst mogelijke verwarring wacht elke filosoof die, uitgaand van wat strikt vitaal en volkomen niet intellectueel is, zonder onderbreking tracht te komen tot intellectuele activiteit. Als men volgelingen van bergson vraagt, hoe zuiver instinctief leven, de durée, nadenken over het leven kan worden, antwoorden zij dat het leven ‘zwelt en groeit’, dat het ‘zich zelf omdraait’, of gebruiken zij een ander, soortgelijk, dramatisch beeld dat letterlijk niets betekent. Op dezelfde wijze beweren de existentialisten, erfgenamen van Bergson die nooit zijn naam noemen, dat de overgang van het loutere bestaan naar de intelligentie van het bestaan een natuurlijke ontwikkeling is. Maar de waarheid schijnt mij te liggen in een uitspraak van de filosoof henri delacroix: ‘De intelligentie is een primair feit en alle pogingen om haar af te leiden van enig ander beginsel zijn mislukkingen geweest.’ Misschien kan een voorbeeld deze discontinuïteit tussen leven en nadenken over het leven verduidelijken. Mademoiselle de lespinasse schreef: ‘De meeste vrouwen zouden liever boven een andere vrouw verkozen dan bemind worden.’ Ik geef toe, dat de vurige Julie de Lespinasse de kwellingen der jaloezie had ondergaan om tot deze gedachte te komen - de elegante kolonel de Guibert moet haar vaak genoeg aanleiding gegeven | |
[pagina 264]
| |
hebben - maar ik houd vol dat zij later gebruik maakte van iets geheel anders dan haar leed, n.l. van haar vermogen tot zelfontleding en tot vorming van algemene gedachten. Een werkstertje, dat alleen haar leed heeft, kan het ‘doen zwellen’ of ‘doen draaien’ tot het eind van haar dagen; zij zal nooit kunnen komen tot een algemene gedachte als de maxime van Mademoiselle de Lespinasse. En om nu tot ons onderwerp terug te keren: ik voer aan, dat de werkzaamheid van de criticus in het geheel geen voortzetting is van de werkzaamheid van de auteur, maar iets volkomen anders. U zult tegenwerpen: ‘Maar hoe verklaart u dan, dat creatieve kunstenaars, dichters in het bizonder, de beste critici geweest zijn?’ En u zult het geval baudelaire aanhalen. Ik antwoord hierop, dat Baudelaire eenvoudig het geluk had zowel de creatieve als de critische gave te bezitten, hetgeen in geen enkel opzicht bewijst dat deze twee gaven niet diepgaand verschillen. Dan komt een tegen werping van ernstiger aard: ‘Met uw onderscheid tussen criticus en schepper geeft u dus toe, dat het werk van de criticus niet creatief is.’ Maar het werk van de criticus kan zeer goed creatief zijn, voor zover het critiek is. Het kan een volkomen nieuw licht werpen op een overbekend werk, het kan ons helpen onverwachte relaties te zien tussen twee werken die ogenschijnlijk volkomen van elkaar verschilden. Dit soort critiek is vergelijkende critiek en het komt mij voor dat zij de hoogste vorm van critiek is. De beste voorbeelden ervan zijn teuffel's Geschiedenis der Romeinse Literatuur en taine's Geschiedenis der Engelse Literatuur. En hier zou ik de befaamde regel van destouches willen citeren, die ten onrechte aan boileau is toegeschreven: ‘La critique est aisée et l'art est difficile.’ Maar de waarheid is, dat critiek helemaal niet gemakkelijk is en een talent vereist dat men buitengewoon zeldzaam mag heten. Grote kunstenaars: dichters, schilders, musici, zijn niet talrijk, zeker, maar men vindt er oneindig veel meer dan grote critici. Al de grote critici die wij sedert het begin van de critiek hebben bezeten, kunnen op de vingers van twee handen worden geteld. Een soort critiek die tegenwoordig buitengewoon populair is, is die welke ik emotionele critiek zou willen noemen, critiek die een daad van piëteit betekent ten opzichte van een of ander groot man, wiens werk men boven critiek verheven acht. Saint Augustin van louis bertrand, Tolstoi van suarez en Beethoven van romain rolland zijn typische voorbeelden van deze emotionele wijze van critiseren. Maar geen van deze boeken is critisch, geen ervan is een critisch geschrift, want critiek is een werk van de intelligentie, geen uitstorting van het hart. | |
[pagina 265]
| |
Nu zal iemand vragen: ‘Tot wie richt zich de critiek?’ Ik zeg, dat zij bestemd is voor degeen die in het oude Frankrijk ‘l'honnête homme’ werd genoemd, de ontwikkelde mens, die open staat voor alles wat de menselijke gevoeligheid en de niet gespecialiseerde intelligentie raakt. Maar een zeker deel van de hedendaagse critiek is speciaal bestemd voor een publiek van ingewijden. U kent ze allemaal, de critische besprekingen - meestal gewijd aan de poëzie - die handelen over het gebruik van het woord ‘kristal’ bij een bepaald dichter of over het veelvuldig voorkomen van de letter ‘f’ in het werk van een andere auteur. Deze publicaties zijn voor het grote publiek even onbegrijpelijk als vaktijdschriften bestemd voor electriciens of tuinbouwkundigen. De ware critici spreken tot de mensen in het algemeen, tot de beschaafde mensheid in haar geheel (zelfs indien zij zich niet richten tot de massa). Tot besluit van deze toespraak zou ik het willen hebben over wat ik als de twee kenmerken van een groot criticus beschouw, kenmerken die in onze dagen helaas steeds zeldzamer worden. Ik kan de eerste hoedanigheid het best omschrijven door een oude definitie van de historicus aan te halen. De historicus, zei lucianus van samosate, zou geen vaderland moeten hebben; zijn waarheidsliefde zou hem moeten verheffen boven zijn vaderlandsliefde. Op gelijke wijze zou de ware criticus een tijdeloze waarheid moeten zoeken en moeten trachten zichzelf te verheffen boven zijn eigen natuurlijke voorliefde voor zijn eigen tijdperk. Maar de critici van vandaag streven niet alleen niet naar deze losmaking, zij schijnen van mening te zijn dat historische objectiviteit een soort zwakheid is. Enkele jaren geleden las ik in de Nouvelle Revue Française, dat een bepaalde roman zo uitnemend was, omdat hij ‘zo volkomen van 1932’ was en nog onlangs vertelde mij een toonaangevend literair tijdschrift, dat malraux de grootste romancier van onze tijd is, omdat hij ‘het meest hedendaags’ is. Ik zou tot de critici en de critiek een verwijt willen richten, dat gemaakt dient te worden, maar dat nooit gemaakt is. Men houdt de critici voortdurend voor, dat zij gefaald hebben als het er om ging de grote mannen van hun eigen tijd te herkennen: baudelaire, rimbaud, verlaine, apollinaire. Wij zorgen er wel voor al de altaren te vergeten, die critici hebben opgericht voor valse goden: delille, casimir delavigne en, in een meer nabij verleden, paul hervieu, françois de curel, porto-riche, henri bataille - namen die reeds vergeten zijn of bij een jongere generatie van lezers onbekend. Een oud adagium, dat op alle juridische faculteiten geleerd wordt, verklaart dat de justitie de borstwering is die het recht beschermt tegen de wanorde van het gepeupel. Cri- | |
[pagina 266]
| |
tiek moet de borstwering zijn die de wezenlijke waarden van kunstwerken beschermt tegen de vergissingen van het algemeen oordeel. Maar tegenwoordig volgen de critici eerder de stroom van de algemene smaak, dan dat zij er tegen in gaan. Het is gevaarlijk zich te verzetten tegen de tijdgeest (persoonlijke ervaringen hebben mij dit geleerd) en critici zijn zelden zo moedig als zij behoorden te zijn. Het onnoemelijk aantal vergissingen dat de algemene smaak gedurende het bestaan van een geschreven literatuur begaan heeft, zou de criticus voorzichtig moeten maken, zou hem moeten leren zich af te vragen of de boeken die vandaag populair zijn, niet over vijftig jaar of misschien zelfs eerder het lot kunnen delen van een Hervieu of een Curel. Onze critici zijn slechts zelden wantrouwig genoeg. Elke generatie wil haar eigen grote mannen bezitten en als die niet verschijnen, zal de generatie hen maken. Laten wij allen bedenken wat maurice barrès heeft gezegd: ‘Er zijn mensen die hoge posten bereiken, niet als gevolg van enige eigen verdienste, maar eenvoudig omdat die hoge posten dienen te worden bekleed.’ Zo ook wordt een dichter die niet meer dan competent is, door zijn tijdgenoten als een groot dichter begroet. Een romancier die niet meer dan begaafd is, wordt vergeleken met Balzac of Flaubert. Een verwarde idealist wordt begroet als een groot filosoof, de gelijke van een Descartes of een Kant. Elke generatie wil haar grote dichter, haar grote romancier, haar grote wijsgeer. De criticus moet deze namaak aan de kaak stellen, ook al zou het hem zijn rust kosten. Het tweede kenmerk van de ware criticus hangt ten nauwste samen met het eerste: de criticus moet in staat zijn een objectief onderzoek in te stellen en elke emotionele gehoorzaamheid aan zijn eigen temperament vermijden. Sommige critici beroemen zich er op, dat hun appreciatie onmiddellijk en emotioneel is, maar om goed te zijn zou hun critiek zich moeten verheffen boven hun eigen persoonlijkheid. In het begin van deze eeuw gaf een Frans criticus ons een prachtig voorbeeld van deze objectiviteit. Beginnend met een serie artikelen over emile zola, verklaarde jules lemaître, dat niets hem meer onsympathiek was dan de kunst van Zola, maar dat hij besloten had zijn vijandige gezindheid te overwinnen en objectief te werk te gaan. En hij schreef drie artikelen, die uitmuntten door begrip en rechtvaardigheid. Onze hedendaagse critici zouden moeten trachten deze intellectuele vrijheid te verwerven. Natuurlijk, zuivere objectiviteit is onmogelijk; subjectiviteit kan in de critiek nooit geheel vermeden worden. Maar wij moeten werken om die objectiviteit zo dicht mogelijk te benaderen en nimmer het ideaal opgeven. | |
[pagina 267]
| |
Wil en creatieve intelligentie zijn menselijke eigenschappen, maar zij blijven niet beperkt tot menselijke wezens alleen. Dieren hebben een wil; sommige dieren schijnen over creatieve intelligentie te beschikken. Er is echter nog een hoedanigheid, minder in het oog springend misschien, die alleen de mens eigen is en die, in zekere zin, al zijn andere eigenschappen beheerst. Het is het vermogen tot oordelen. En ik zou deze toespraak willen besluiten met het geven van een definitie, in antwoord op onze vraag ‘wat is critiek?’ Critiek is oordeel. (vert. Bert Voeten) |
|