| |
| |
| |
| |
Jan Engelman
Philomela
Tekstboek voor een opera in zes tafereelen
(Slot)
Vijfde tafereel
(Zelfde décor als in het derde Tafereel)
prokne, wachter. later slavin van philomela, dan philomela
Hier moet het zijn, ik zag de tent door 't loover blinken.
Wie haast heeft om te drinken
Grijpt ijlings naar de kom. Ik huiver. Welke daad
Verborg dat wuivend doek waar losse wind in slaat?
Mij brandt het ongeduld mijns zusters lot te weten,
Maar 'k word door twijfel reddeloos uiteengereten.
Want Tereus had mij lief, mij lief gelijk een man
Die toegrijpt als een roofdier en niet anders kan...
Een roofdier? 't Is zijn aard de hinde te verscheuren...
(Tot den Wachter)
Ga binnen, om het tentzeil op te beuren.
(Een Slavin komt naar buiten)
Mijn meesteres verschijnt, naar Philomela's lot
Wàt het zij, mij bindt een streng gebod
Van Tereus zèlf, geen sterveling kan strafloos binnen.
| |
| |
Zijn misdaad gaat mij aan. Opzij! Ik wil hier binnen.
(Zij opent het tentdoek. Men ziet Philomela, doodsbleek, den mond met een doek bedekt en zittend aan een weefgetouw, wevend aan een witten doek. Verbazing bij Prokne. Zij neemt haar in de armen.)
O Philomela, kind, met handen tast ik af
Wat meest bemind ik heb en waande in het graf.
Heil, heil, mijn duif, die ik voor altijd dacht verloren
En als een godsgeschenk vind aan mijn hart herboren.
Hier is een zuster die, ontdaan van elken lust,
De uren telde van uw vaart naar Lokris' kust.
Zie in mijn oogen, nat van ongetelde tranen,
En kus mijn dooden mond, die opbloeit, want het wanen
Van onheil en verlies is nu voorgoed gedaan...
Waarom die vale doek?... Wat deed u Tereus aan?
(Zij wil den doek van Philomela's mond verwijderen. Deze weert haar af.)
Wat is dit?... 'k Zie uw handen beven...
Zij heeft haar lotgeval in teekens neergeweven.
(Philomela neemt den doek van het getouw en geeft dien aan Prokne)
(langzaam lezend)
‘De misdaad sprak mij aan, met honing in den mond.
Vervloekt de man, dien mij mijn eigen zuster zond!
Hij heeft uw zuster op rampzalig bed geschonden
En, voor de uitkomst bang, een zwijgzaamheid gevonden
Onmenschelijk en laf en zonder maten wreed,
Toen hij mij, weerloos geschoffeerd, de tong uitsneed.
Ik zend u dit bericht en zelfgeweven teeken:
Onteerd is ons geslacht, gij moet uw zuster wreken!’
De tong? Uw stem? Uw eed aan Artemis? Wee, wee!
Een nooit te delgen schuld, een schennis die mij meê
Verwoest en door Pandion niet te overleven!
Afschuw'lijk offer, zich dat heete monster geven!
Uw zuster is niet schuldig aan dien smaad en hoon,
Dat kan ze zweren en getuigen voor de goôn.
(Philomela maakt het eedgebaar)
O vrouwe, laat ons gaan, vóór Tereus ons zal vinden!
Wie bloed zag dorst naar bloed en neigt naar het ontzinde
Verspreiden van de gruwzaamheid. Voorkom dit leed!
| |
| |
Ook ik zag bloed en dat ik nimmermeer vergeet,
Bloed van een maagd, door een wellustig beest geschonden
Afschuwelijk; voorkomen is hier niets; haar wonden
Niet te helen, zij vragen, bloedend, ànder bloed.
Ik raad niets af, maar niets ontziend is Tereus' moed.
Wat moet op ontrouw en op dubbel schennis komen?
Een razernij staat in mij op, wie zal dit toomen?
(Philomela spoort haar aan)
Kom met mij! Hits mij! Doe voor mij waarnaar ik haak
Wanneer ik zwak ben in den sluiptocht van de wraak.
(Allen af. Het Koor komt op.)
(Melodrama)
Recht op het doel, de voeten aangeschoeid
Tot wraak, de handen schroomloos, ongeboeid
Door 't brein dat wikt en langzaam overlegt,
Gaan - als Erinnyën in 't woest gevecht -
Twee zusters, versche dochters van den haat,
Te velde tot volvoering van de Daad.
Geen schendig stuk, omhuld, met list vermomd,
Dat aan der goden gierigheid ontkomt.
Zij achterhalen wat de mensch verbloemt
Met menschen door hetzelfde lot gedoemd.
Er is geen geest die d'eigen afgrond kent
Als hij dat onaanrandbaar firmament
Door daden of in hooge woorden tart
En overmoed met vrije kracht verwart.
Een overromp'ling is het godd'lijk spel,
Slag valt op slag, de weerwraak komt zoo snel
Als aan het nachtlijk blauw een ster verschiet:
Zij is ontgloeid, maar weergevonden niet.
De wil van Zeus en Hera wordt vervuld,
Door gruwelen gedelgd de eerste schuld.
De god is maker in den eeuw'gen duur,
Als stof van sterren in den nacht het creatuur.
| |
| |
| |
Zesde tafereel
Voor het paleis van Tereus te Daulis. Het tooneel is in half-duister gehuld.
prokne, wachter, later dionysisch ballet, philomela, itys, voedster, tereus, wachters, koor
Heeft niemand ons gezien?
Geen blad heeft zich bewogen,
Geen voetstap is gehoord.
Als kind'ren die niet mogen,
Begeerig, maar vol angst, staan wij voor Tereus' huis.
Hoe wordt het plan volvoerd?
(Geluid van den dans, van fluiten en tamboerijnen in de verte)
Wat is dat wild gedruisch?
Triëterisch feest, muziek en dansen der mainaden.
Gelukkig volk! Ik moet bij pijn en wrok te rade.
De wil tot leven is vervlochten met den dood.
De mensch verwoest, zijn maat van lijden maakt hem groot.
Wie licht verlangt, hij moet door alle duister schrijden,
Wie sterft, hij wordt herboren. Slechts voor ingewijden
Is - Eschatoo bebèloi! - Dionysos' feest.
Persephone verwoest, Persephone geneest.
Maar gij zijt vrij, keer op uw schreden weer!
Den smaad ons aangedaan? Onmooglijk. Ik moet wagen
Wat nooit een vrouw - en zóó afgrijslijk - ondernam.
Mijn zuster eischt, als prijs voor wat haar overkwam,
Den dood van wat ik zelf in 't lichaam heb ontvangen
Door dien gevloekten man, aan wien ik nòg zou hangen
Als niet zóó fel de aanklacht sprak van mijn geslacht.
Want ik moet Itys off'ren, en in dézen nacht...
| |
| |
Zij liet me alleen, toen zij, in teekens uitgesproken,
Het vonnis had geveld. O kind! O zoon! Gewroken
In d'eigen wraak wordt hier, wat ik aan Zeus misdeed.
(Het danstumult is vlakbij)
(uitziend)
Daar komt de thiasos en Philomela, heet,
Verminkt en uitgelaten dansend in hun midden.
(Wachter af)
O Dionysos, reinig mij! Wil Zeus verbidden!
(Ballet van den god, van Silenos, satyrs, mainaden, gedeeltelijk gehuld in dierenhuiden, den thyrsos zwaaiend, de liknon dragend, een bok geleidend. Philomela is onder hen. Zij betrekt Prokne in den dans, zij persen druivetrossen en drinken. Midden onder den dans verschijnt de Voedster met Itys. Rondedans om het kind. Philomela hitst Prokne aan. Zij ontrukken de Voedster het kind en snellen heen. Op het hoogtepunt van het tumult verschijnen Tereus, eveneens bekranst met wijnloof, en twee wachters. De thiasos af, ook de Voedster sluipt heen.)
Orgie, gij zijt op 't hoogst, men schreeuwt de kelen heesch
En uit vernietiging herboren wordt het vleesch.
Stierdrijvend schalt de klank der helle dithyramben,
De vrouwen zijn ontkleed en waar ze weeld'rig klampen
Zich aan de kouroi vast in het ontwaakte bosch
Stroomt wijn en gist de grond. O gij, athanatos,
O milde god, die eens, gedragen door uw Vader
In 't heerlijk lijf, tot rijpheid wies, breng mij ook nader
Tot wasdom en behoed het vreugdebrengend zaad!
In uwen naam volbreng ik lachend ied're daad.
(Tot een der wachters)
Ik moet alleen ten disch. Ga binnen, deel mij mede
Of 't maal is aangerecht naar aller vaad'ren zede!
(De eerste Wachter gaat het paleis binnen. Tereus tot den tweeden Wachter.)
Gij, zoek de voedster! Zij het uur ook ongewoon,
Aan tafel wil ik het gezelschap van mijn zoon.
(Tweede Wachter af)
Het maal is opgedaan en uwe luchters branden.
't Is goed, ik ga ten disch, het woeste feest ophanden.
(Tereus gaat het paleis binnen. De eerste wachter blijft buiten. De thiasos trekt opnieuw voorbij, onder het geroep van ‘Euoi’. Philomela en Prokne volgen en blijven, in hoogste opwinding, voor het paleis achter.)
| |
| |
Mijn heer is in de zaal en eet.
(schel lachend)
En eet... En eet onnoozel wat hij kent noch weet.
(Tot Philomela)
Kon ik hem zien, den gulzigaard, mijn welbeminde!
Een tweede Kronos, bezig 't eigen vleesch verslinden.
(Zij wil binnen gaan. Philomela weerhoudt haar. De tweede Wachter verschijnt.)
Heer Tereus zond me om Itys, dien ik nergens vind...
Ga, op den schotel voor uw meester ligt het kind.
(Tweede Wachter treedt binnen. Prokne, hand in hand met Philomela.)
O gruwel! O verbijstering na gruweldaden!
De vader zoekt het kind. Dit kan niet duren. Raden
Zal bloed het bloed, het bloed dat ik vergoot.
(Tereus verschijnt, geheel verwonderd)
Zij is gered en nog bereikbaar voor uw lusten.
Slechts Philomela's tong zal rusten.
Gij hebt mijn zuster en haar stem tè zeer bemind.
Zwijg, vrouw... Ik duizel... Itys!... Zeg, waar is het kind?
Gij zoekt uw kind? Gij hebt het zelf in 't lijf geslagen...
Bij Zeus, dat is niet waar...
Gij straalt van welbehagen.
| |
| |
Door mij gedood, wijl gij mijn zuster schondt,
(Wijst op Philomela. Deze knikt.)
Wee! Wee! Afgrijselijk!...
Zou gruwen van uw daad...
Ik gruw van de uwe, wolven
Nog feller dan de wolf; had u een berg bedolven
De geile lijven, die 'k in waanzin heb ontmoet!
Mijn zoon! Mijn zoon! Voorbij... Onmensch'lijk wee! Gij boet
Door 't zwaard en ik doorsteek mij zelf...
(Prokne beschermt Philomela met haar lichaam)
Lust, liefde, dood, 't is duisternis en om het even.
(Hij wil de vrouwen dooden. Zij vluchten, door Tereus achtervolgd. Het wordt plotseling geheel duister. Als het voetlicht weer aan gaat is het Koor voor een gordijn verschenen.)
(Melodrama)
Keer in! Nu is de reiniging volbracht.
Drie schimmen dolen door een leegen nacht,
Vlak langs den tienden arm, verdoemd en vaal
En van Okeanos het voorportaal.
Duurt het een eeuwigheid, een oogenblik,
Dit veege zweven na den laatsten snik
En voor Aidoneus zijn gebied ontvouwt?
Geen levend oog heeft het geheim doorschouwd.
Men zegt: nu neemt de Algeest overhand;
Het leven was een waan; dat nieuwe land
Verklaart wat menschen mensch'lijk heeft gekweld
Uit angst en voorgeboorte opgeweld.
En and'ren: dood is 't einde voor altijd,
Het eenig leed, een koude eeuwigheid;
Geniet voordat gij naar den Veerman daalt,
Omdat zich niets en niets en niets herhaalt.
| |
| |
Weer and'ren: Griek en Jood zijn tusschenspel,
Geen leege hemel is, geen leege hel;
De Logos, tronend in het paradijs,
Verlaat zijn cherubs en wordt òns tot spijs.
Drie schimmen, door den blauwen nacht omhuld.
Het onafwend'bre noodlot werd vervuld...
Maar zie, maar zie!..., reeds aan den dood gewijd,
Schenkt godd'lijk spelen hun barmhartigheid.
Twee zusters drijven plots'ling van den grond
Op vleugels voort en zoo gewend terstond
Alsof zij vogelen geboren zijn
En Tereus klapwiekt in den eersten schijn
Van naad'rend morgenlicht, dat onverstoord
En simpel na den woesten bloednacht gloort.
Herschapen zijn die monsters zoo ontaard:
Drie vogels, voorbeschikt, en ieder in zijn aard,
Zij zweven boven duisternis en dood
En zingen in den praal van 't morgenrood.
(Vocaliseeren achter het gesloten gordijn. Dan wordt dit gordijn opgetrokken. Men ziet Philomela, gestyleerd gemetamorphoseerd tot nachtegaal, Prokne tot zwaluw, Tereus tot hop, staande in nissen op een estrade, tegen een diepen, wolkeloozen hemel en jong groen. De Voedster en de Wachters voegen zich bij het Koor.)
De zonnewagen stijgt, de laatste wolk
Valt weg; de zoon van 't paardenminnend volk,
Die Labdakos, den sterke, overwon,
Maar niet zich-zelf; een wreede, die verzon
Wat nooit zóó rauw in 't mensch'lijk brein kwam op,
Herschapen tot een buitbegeer'gen hop,
Met kam en snavel loopend door het dras
Van veien grond en 't stinkende moeras;
Een drekhaan, die in vreemde erven wroet
En onverzadigbaar zijn lusten voedt.
En Prokne is een zwaluw, op haar borst
Het roode bloed, om ijverzucht gemorst.
Zij nestelt onder 't dak, den halven nacht
Doorwakend waar het kind is omgebracht.
Maar Philomela is de nachtegaal, -
Zij kan nooit slapen, want de klaarste taal
Is nòg de taal van diepsten jubel niet,
Onaardsch verlangen zoekt het woordloos lied.
| |
| |
De misdaad heeft haar monsterlijk onteerd,
Maar 't zingende vermogen niet gedeerd.
De ziel weerstaat met tijdeloos geduld,
Háár lied'ren zijn van godd'lijkheid vervuld.
met de zusters van den dauw;
tot een veld van witten rouw;
in het maatloos hemelblauw,
dat een enk'le stem doorgloeit,
en het zingt hoe alles vloeit.
en het stroomen van dien geest;
die het kind der Hope leest,
(Zij gaan over in vocaliseeren)
doek
|
|