| |
| |
| |
| |
Arthur van Schendel
De redeloze meisjes
Er waren veel meisjes onverstandig geweest, dat was de reden dat Boudewijn er wel twintig kon noemen, gekend toen hij nog achttien jaar was, die hun doel in het leven niet bereikten en voor ieder van hen speet het hem wanneer hij aan ze dacht, want ze waren allen mooi en lief geweest. Hij werd weemoedig wanneer hij er aan dacht en hij dacht er veel aan, eigenlijk ieder uur van den dag.
Het begon al toen hij nog een korte broek droeg en met Elsje, die twaalf was, in den dierentuin liep. Hij vond haar lange gouden vlecht zo mooi dat hij er even aan trok, hij merkte onder het stoeien dat zij stevige handen had, maar toen hij haar op de bank had neergedrukt was zij buiten adem en ze zei: Wat ben je sterk, hoe oud ben je eigenlijk? Achttien, antwoordde hij en hij wilde haar een zoen geven op den blos van haar wang. Zij stootte hem af en ze zei: Malle, denk je dat ik dat geloof, je bent pas dertien want je zit in de zelfde klas als mijn broertje. En een zoen kon hij haar niet geven omdat zij hard stompte en onder zijn arm door kon glippen. Nog een paar keer zag hij haar daarna, maar ze wilde niet meer met hem lopen. Aansteller, zei ze, mispunt. Was zij dan nog te kinderachtig om te begrijpen wat hij wilde? En was het niet redeloos te schelden om een zoen die niet eens gegeven was?
Hij droeg voor het eerst een lange broek die nog te wijd zat om de onderbenen, hij had een gulden gekregen voor zijn examen. Nu kon hij gerust een meisje aanspreken want hij had genoeg om te tracteren. Het was al half zes, de zon ging vroeger onder, dus was er niet veel tijd om te zoeken. Maar het meisje dat hij inhaalde bij den hoek en dat naar hem omkeek had een aardig verwonderd gezicht, grijze ogen, haar witte kousen zakten een beetje af. Ja, ze wilde wel een loopje met hem maken, alleen moest ze
| |
| |
zorgen om tien uur thuis te zijn. Ze gingen naar de aanlegplaats van het havenbootje en voeren op een bank naast elkaar. Neeltje zag dat hij een gulden wisselde, hij was een echte jongeheer. Haar kousen vond hij mooi wit en het water achter het bootje borrelde in het zonlicht toen hij vroeg hoe oud zij was. Veertien, en jij? Hij was achttien en dat vond zij jammer want dan was hij immers te oud voor haar. In de uitspanning bestelde hij voor ieder limonade, hij zong haar een liedje voor, hij plukte een bloem voor haar en zij zaten nog op de wip. Toen staken zij met den veerman over naar den anderen kant waar de bomen in den schemer stonden. Daar hield hij haar aan den arm en terwijl zij naar het water keek gaf hij haar een zoen, er was niemand die het zag. Alleen een jongen die hard wegliep riep hen na. Gearmd gingen ze verder, pratend over dit en over dat, er waren in de verte al lichtjes opgestoken. Neeltje rook soms aan haar bloem en ze zei dat hij niet zoals andere jongens was, die altijd iets lelijks deden. Het was jammer dat ze dat zei, want nu dorst hij haar niet weer te zoenen en hij liet haar arm los. Het bleef bij nog een liedje. Bij den hoek moest hij haar alleen laten, anders zouden ze er thuis van merken. Kom je morgen weer? vroeg hij. Ach, zei ze, ik ben toch te jong voor je, maar dank je wel voor het prettig avondje. Ze ging in het lantaarnlicht weg en toen hij haar nakeek zag hij dat ze stil stond, maar het was om haar kous op te trekken. Te jong? dacht hij, we zijn toch even oud?
Met vijf had hij in een jaar tijds gewandeld, met allen tevergeefs omdat ze niet begrepen hadden en hij had zelf ingezien dat het vergissingen waren geweest. Al was het waar dat hij een avond met Ida op een bank nooit vergeten zou. Het was een bedekte lucht boven de bomen, de kikkers kwaakten in de sloot achter hen. Hij had niet geweten dat een meisje zo zacht was om aan te raken en zo'n frissen reuk kon hebben en toen hij haar wang met de oorbel aan de zijne had gevoeld had hij wel den helen nacht bij haar willen zitten. Maar zoenen mocht hij niet meer nadat zij zich had losgemaakt. Je kan zeker slecht leren, zei ze, dat je met achttien jaar pas in de vierde klas zit. En zij geloofde niet dat hij een van de jongsten was van zijn klas. Twee keer daarna had zij geen tijd om met hem uit te gaan. Was het niet redeloos van haar ook te willen dat hij nog knapper was?
Voor Molly was het maar een tijdverdrijf geweest, twee avonden maar. Niet dat zij een moedervlek aan de kin had, dat vond hij niet erg, maar zij behandelde hem koel en uit de hoogte, als een schooljongen, zeker omdat zij zeven jaar ouder was. Je bent pas achttien, zei ze op den laatsten avond toen ze stil stonden op de gracht, en je doet wat een volwassen jongen nog niet zou durven doen, je bent anders oud genoeg om te weten hoe het
| |
| |
hoort. Ze was onderwijzeres, ze had mooi asblond haar. Alweer dat onverstand, want wie had het best geweten hoe het hoort? Drie dagen achtereen had hij moeten lopen van den enen naar den anderen winkel om een donkergele roos, haar lievelingsbloem, maar zeldzaam.
Vier avonden had het met Leentje maar geduurd. Hij dacht dat ze overspannen was, zo schuw, zo haastig, telkens omkijkend. Zij was zestien en toen hij gezegd had dat hij achttien was had ze met een schrik geroepen: Gunst, en ze had haar adem ingehouden. Eerst had hij gedacht dat ze bang was voor haar moeder, die huishoudster was in dat huis met de hoge stoep, maar het was voor hem, die vrees, en bij dien enen zoen van den eersten avond was het gebleven, ze wilde zijn chocolaadjes niet eens aannemen. Als een schim onder de bomen, zo vluchtte ze van hem weg. Bang waarvoor? Hij had toch van de liefde alleen gesproken en was dat om bang voor te zijn? Van Miek zowel als van Greet had de liefde kunnen komen, dien winter en het voorjaar. De ene was achttien zoals hij, ze zag er jonger uit, slank en blond als een waternimf, met ogen als barnsteen, maar ze was onverschillig en na drie vier zoenen al zei ze: Neen, nu genoeg. Zij werd kwaad toen hij bij ongeluk haar halsdoekje had gescheurd en toen hij van geleend geld twee nieuwe bracht vond zij ze geen van beide mooi. Ze noemde hem kinderachtig voor achttien jaar, omdat hij aan niets dan zoenen dacht. Ook was ze achterdochtig en jaloers, ze vroeg dikwijls of hij Greet nog sprak. Natuurlijk sprak hij haar, want hij kwam er als vriend aan huis, en dat hij haar ook zoende, ja, dat moest wel, maar zij begreep het niet. Miek verwachtte de liefde ook van anderen en na de Paasvacantie was het uit, juist nadat hij haar een bos narcissen had gebracht. Het was jammer, ze had niet begrepen dat de liefde niet komt waar geharrewar is. Jammer ook dat zij geen waternimf bleef, hij zag haar later met een rimpel van chagrijnigheid, ongelooflijk dat zij dezelfde was, maar zo veranderd door het onverstand.
En met Greet ging het evenzo, de liefde werd wel verwacht, maar zij kwam niet, al had hij er van dit meisje zo zeker op gehoopt. Ze had soms tranen in de ogen en zei dan dat ze vergeten wilde dat ze acht jaar ouder was. Met haar werd er veel gezoend, ze had altijd rode lippen en warme ogen, zodat hij altijd naar huis ging met een vreemd gevoel van zwaarheid. Waarom moest zij kibbelen? Het was telkens: Neen, jongen, je bent niet attent, of: Neen, Bou, zo behandelt men geen dames. Hoe langer hoe meer was het aanmerking maken. Tot ze op een dag zeide: Laten we mekaar in een jaar niet zien, je bent pas achttien, eigenlijk nog te jong. En praten hielp niet. Wat hadden ze eens heerlijk bij elkaar gezeten in het plantsoen, toen
| |
| |
het sneeuwde, met zijn hand in haar mof. Te jong, waarvoor? Wat deed het er toe dat hij vijf minuten te laat aan de afspraak kwam, moest er daardoor een eind aan de liefde zijn? Ach, Greet, je bent je bestemming misgelopen door te willen wat niet nodig was.
Toen, in den zomer, was Martha gekomen, onverwachts want hij had niet gezocht. Op den verjaardag van Hendrik had zij gezegd: Toe, breng jij mij naar huis, ik wil niet dat die nare jongen met me meegaat. En toen zij de deur uitkwamen was het dadelijk begonnen, hij had haar arm genomen om te kijken naar de maan boven de huizen, bijna vol, haar hoofd kwam niet eens tot zijn schouder. Hij sprak zacht en zij fluisterde ook, ze konden niet zeggen hoe mooi het was. En daar voor de deur, terwijl zij in het huis de vrolijkheid nog hoorden, was de eerste zoen gekomen, vanzelf, een kleintje maar, en ze keken weer rond. Het is al laat, zei ze met een zucht. En ze trok hem mee en opeens begon ze te zingen, dat liedje van den krekel, ze had zo'n lieve stem dat hij haar vroeg het nog eens te doen, en hij zong het na, ze zongen het den helen weg. Wat is dat toevallig, zei ze, dat we allebei achttien zijn. En aan de deur van haar huis was het weer een klein zoentje geweest zoals hij er nooit een had gegeven. Iederen avond had hij haar opgewacht en zodra hij haar zag was hij hard naar haar toe gelopen, iederen avond werd de maan wat kleiner, maar hij kon toch duidelijk zien in het heldere bruin van haar ogen. Hij was Boutje met de tedere muziek van haar stem, maar zij was Martha, een naam haast te mooi om uit te spreken. En iederen avond zong zij dat liedje van den krekel, trippelend op haar voetjes terwijl hij haar in zijn arm omvangen hield. Hoeveel zoentjes er soms vielen wisten zij niet, noch wat zij allemaal zongen of zeiden. En eens, even onverwacht in een vervelende straat, was het geen Boutje meer, maar gewoon Boudewijn. Ik moet eerlijk met je spreken, zei ze, het spijt me zo, ik zal er mijn leven lang verdriet van hebben. Maar ik heb nagedacht en ik begrijp dat ik niet voor je geboren ben, je bent veel te goed voor mij. Je vriendin wil ik altijd blijven, maar we mogen niet meer zijn zoals eerst. Hij zwoer en hij smeekte, zijn stem werd groot en dan weer klein, hij praatte
met honderd redenen, maar zij bleef standvastig het hoofd schudden, ze zei alleen door bittere tranen: Heus, ik ben niet voor jou geboren. Ineens was het uit. Martha, dacht hij, hoe kon je weten wie er voor elkaar geboren zijn? was die vreemde met wien je later trouwde dat dan wel? werd je verstand niet plotseling verduisterd? Aan Martha dacht hij dikwijls, veel later nog, al had het kort geduurd dat zij beiden achttien waren, het was toch lang geweest.
| |
| |
Hij wilde toen hij met de vacantie naar buiten ging met de liefde niet meer te maken hebben, hij nam boeken mee en hij wilde gedichten schrijven. Hoe was het aangekomen met het meisje Dien in het pension? Het regende veel, de laan voor het huis was donker, hij keek er naar voor het venster. Som sufte hij en lette niet eens op Dien wanneer zij thee bracht. Maar eens had hij toch gezien dat haar lippen bleekrood als koralen waren en het haar aan haar hals was dons. Hoe het begonnen was, dat gevoel van ongeduld, kon hij zich niet herinneren, wel wist hij dat zij drie keer daags dichtbij hem stond in de kamer en dan nog's avonds op de wandeling. Hij noemde het geen zoentjes meer, maar kussen, die deden denken aan den melancholieken toon van een viool uit een open raam. En op een avond besefte hij dat dit weer het gevoel van achttien was en hij vroeg of zij de liefde wilde zoals hij. Daar wist zij geen antwoord op, zij lachte verlegen. Maar het zoenen liet zij begaan. En toen hij vroeg of het voor haar ook de eeuwigheid was haalde zij de schouders op en antwoordde: Een student meent het immers toch niet ernstig, daar ben je ook te jong voor, achttien maar. Met de vacantie was ook dit gedaan, zij gaf hem een slappe hand toen hij vertrok. Hoe ernstig het was wist zij niet, maar het was waar dat hij niet alles had gezegd en dikwijls begrijpen meisjes het niet als men het niet duidelijk uitlegt. Maar zij, waarom had zij niets gezegd? had zij het niet ernstig gemeend? Die kussen kon zij toch niet vergeten.
Het scheen soms of het geen tijd meer was voor de liefde en hij vroeg zich al af of hij werkelijk nog achttien was. Maar dien zelfden zomer, toen hij logeerde bij zijn tante, kwam het toch weer dichtbij. De huiskamer was boven den winkel, daar stonden voor het open raam twee leunstoelen, de grote voor zijn tante die er zat te dutten na het eten, de kleinere voor hem, en nu en dan klonk de winkelbel. En eens kwam Marie binnen, maar hij hield den vinger voor den mond, dat zij den slaap van tante niet zou storen, dus naderde zij op de tenen tot dicht voor hem. En zij bukte, zodat hij recht in het smeltend blauw van haar ogen kon zien. Hoewel zij zelfs niet fluisteren mocht wist hij dadelijk wat zij kwam zeggen. Haar lippen waren zacht, tante werd niet gestoord. En toen zij de kamer uitging volgde hij op de tenen, daar op de donkere trap stonden zij lang bij elkaar. Dus onverwachts was het toch gekomen. Enige avonden liepen zij fluisterend door stille straten, telkens te kort omdat zij tijdig op den winkel moest gaan passen. Wij zijn allebei achttien, zei hij, de kussen waren niet te tellen. Neen, zei zij op een keer, ik ben al drie-en-twintig en je mag niet zo hartstochtelijk zijn. Dat kan zo niet gaan tussen ons want, zie je, ik ben ver- | |
| |
loofd. En wat zou dat? vroeg hij. Neen heus niet, antwoordde ze, ik houd wel van je, maar ik mag het toch niet af breken met hem, dat zou niet netjes zijn. Hij vroeg nog: Marie, waarom heb je me dan bedrogen? En dat wist ze niet. Ach, dacht hij later, zij heeft zich zelf bedrogen, dom was dat, want zal het dan wel zo gaan met dien verloofde?
In diezelfde stad waar hij logeerde liep hij nog een paar dagen met Alida. Hij had van de liefde niet eens gesproken en haar alleen maar aangekeken in de ogen die zij niet neersloeg, toen zij zelf een einde maakte aan iets dat nog niet gekomen was. Ik zou wel willen, zei ze en keek naar den boom op de binnenplaats, maar ze zei niet wat. En daar hij wachtte en haar aankeek, zuchtte zij en ging voort: Maar je durft tegenwoordig niet. Mijn broer kent een jongen, achttien net als jij, die liep ook met een meisje, maar het is verkeerd gegaan. Neen, ik zou niet durven. Waarom niet? vroeg hij en kwam dichterbij haar, maar zij haalde de schouders op en ging achteruit. Tot een zoen kwam het niet eens, geen enkele. Heeft Alida nooit gedurfd? Wat is er dan van haar terecht gekomen? En wat is het toch, vroeg hij zichzelf, dat zoveel er tegen hebben dat iemand achttien is? Steekt daar iets in om bang voor te zijn?
Trees en Delia gingen voorbij zoals gemaskerden op een bal. De ene dacht dat de liefde zoiets als stuivertje-wisselen was en toen hij haar een jaar daarna tegenkwam naast een heer met een snor en een kinderwagen voor zich, scheen zij niets meer te weten van die duisternis op zijn kamer, zij groette niet eens terug. En hij vergat waarvoor hij was uitgegaan alleen door de herinnering van wat er toen beloofd was. Trees, dacht hij, heb je het nu gewonnen met een kinderwagen, meisje, het ga je goed.
En Delia, dat was hij zelf als een spel begonnen, hij mocht het haar niet verwijten wat ze hem aandeed toen het ernst was geworden, al was het niet mooi. Haar ook kwam hij tegen op een avond voor een sigarenwinkel waar haar mijnheer binnen was gegaan, zij knikte en lachte hem toe en zij vroeg met een beetje spot of hij nog altijd achttien jaar was. Ja, antwoordde hij, net als in die dagen toen jij nog Delia was. Toen nam hij den hoed af en keerde zich om, maar hij zag nog de herinnering in haar ogen. Zouden er ooit weer zulke tranen in komen als op dien dag van vaarwel toen hij haar niet los kon laten? Waarom was het vaarwel geweest, Delia, waarom zijn we geen achttien jaar gebleven?
Er was een tijd dat hij haast niet meer geloofde dat hij ooit weer achttien
| |
| |
jaar zou zijn, een tijd van wat men de ernstige dingen des levens noemt waarbij men aan geen meisjes denken kan. Maar dat deed Boudewijn toch, al was het dan dat hij alleen in de herinnering gezichten zag van meisjes met wie het anders had kunnen gaan. Maar ook nieuwe gezichten verschenen wel en soms had hij het gevoel of de lente kwam en die leeftijd van voorheen in aantocht was met gloeiende wangen en onrustigheid. Mary stond altijd voor het venster wanneer hij door haar straat liep, zij deed zelf de deur voor hem open. Zij was bleek, zij had fletse ogen en weke handen die stil in de zijne bleven. En dan zag zij hem aan, zwijgend, wachtend. Natuurlijk wandelden zij ook, natuurlijk waren er kussen, meer dan twee of drie. Misschien zei hij te vaak dat hij achttien was, want eerst lachte zij er om, maar eindelijk zei ze dat hij de grap niet zo veel moest herhalen, er waren ook ernstiger onderwerpen. En toen hij het toch deed en alleen maar kuste, wendde zij het hoofd af. Zij kwam niet meer aan het venster. Een maand daarna wandelde zij met een man in uniform. Mary, was dat verstandig? waren het toen dezelfde kussen, of andere onderwerpen?
Soms dacht hij dat alle verwachting die men van de liefde hebben kan altijd in een aardigheid moet eindigen, zoals in de comedie. Soms dacht hij dat het aan hem lag en dat hij er te oud voor werd. Wat hadden zij eigenlijk van hem gewild? Was het niet genoeg wat hij geven kon, kussen duizend-en-een goocheltoeren van de liefde met oog en mond en al de warmte van kop tot teen, met liedjes en verhalen over maan en sterren en bloemen, met chocolaadjes en cadeautjes en weer kussen altijd nieuw? Wat wilden ze nog meer? Een huis en kinderen, ook dat was hij steeds bereid te geven, al hoorde het niet bij achttien jaar. Laten we het daarmee toch proberen, had zowel Maggie als Julie gezegd, en hij had toegestemd, maar Maggie had hem kort geschreven dat zij Daisy niet in den weg wilde staan als hij meer op haar gesteld was, en Julie had de vuisten voor hem opgehouden en geschreeuwd dat hij een dubbel spel speelde met Josephine. Vreemd was dat, want hij had niets gedaan dan alleen die anderen gekust, even maar, hoe kon een jongen van achttien ook anders doen als een kus hem aankijkt van een mond. En Josephine vond hem te koel en Daisy vond hem al te haastig, en hij ging op reis en zag andere gezichten. Werd hij er heus te oud voor? Wie kan dat beseffen als de verwachting nog vol in bloei staat? Soms zat hij te mijmeren hoe het toch kwam dat meisjes zich zo vergissen konden, soms liep hij neerslachtig van den twijfel of hij wel voor de liefde geboren was, want hij kon toch niet van alles de schuld aan de meisjes geven.
| |
| |
Toen ontmoette hij Constance, in het zwart gekleed, want zij was weduwe. Een meisje in het zwart had hij nooit gezien. Iets dat zo blank was als haar hand voor de borst gehouden had hij nooit gezien, noch iets zo fijn als het kleurtje dat over haar wangen kwam toen hij naast haar zat op de canapé. Hij moest haar recht in de ogen kijken want iets zo onbegrijpelijk als in die pupillen had hij nooit gezien. Plotseling was hij achttien jaar, hij stotterde en hij zweeg. Het gebeurde zonder dat hij het wist, zijn armen werden wijd open en die wang met het kleurtje kon niet nog dichter bij de zijne komen, al raakte hij er niet aan. Dit was geen tijd voor praten, alleen voor kijken naar de handen en de pupillen, die innigheid van de lippen. Ja, er werd gekust, morgen, middag, avond, er werd gezongen dat de buren het konden horen, de vloer dreunde van zijn stappen en de hond kroop brommend in een hoek. Zijn stem klonk nu als onweer, dan als getjilp, zij stond niet in het zwart aan zijn borst, maar in het rose, in het gaas, in een aureool, en de hele wereld lag rondom. We moeten eens samen spreken, zei ze toen hij fluitend binnen kwam, er was een rood vlekje aan haar oog en zij hield de hand met den zakdoek voor hem op. Hij verstond niet alles wat zij zeide tegenover hem op de canapé en wat hij verstond begreep hij niet. Vergeten, zei ze verscheiden keren. Zij kon niet vergeten wat iemand voor haar geweest was, wat iemand nog was. Hij moest haar vergeten, het was een droom geweest. Zij mocht hem niet meer zien. Het was hard, maar zij kon iets niet vergeten. Er waren dingen die maar één keer in het leven kwamen. Zij keek naar haar zwarte schoenen, heel zwart en nieuw. Hij begreep het niet, maar den morgen daarna las hij een langen brief, weer met het onderstreepte woord vergeten, en toen hij aan haar huis kwam zei de meid dat mevrouw op reis was gegaan. Vergeten, Constance? Als je iets niet vergeten kan, hoe wil je dan de liefde kennen? Vergeten
kan je ook dit niet, wij zullen het geen van beiden vergeten, ook als we geen achttien maar tachtig zijn, maar intussen is het voorbij gegaan en je zit in het zwart gekleed.
Ten leste kon Boudewijn zelf niet al de meisjes noemen uit verschillende streken van het land en ook daarbuiten, mislukt de ene na de andere, en zeker had hij ook geen tijd daarvoor, want hij was een ordelijk heer geworden, netjes geschoren, netjes gekleed, van negen tot zes uur op kantoor. Hij wilde aan zijn achttien jaar niet meer denken en als de gedachte toch eens kwam stak hij vlug een cigaret op en ging voort met de rekeningen. Maar op een zachte avond van April, op bezoek bij een collega, kwam er een vriendinnetje binnen, met een witte blouse, een kind als een
| |
| |
madeliefje. Toen zij hem de hand gaf voelde hij het dadelijk, hij had ervaring van zulke dingen, maar ook zonder dat zou hij het geweten hebben. Voor hem alleen hief zij telkens het handje op en streek een krul van het voorhoofd weg en voor hem kwamen er telkens twee kuiltjes naast haar mond. Natuurlijk was hij het die haar naar huis moest brengen want hij ging den zelfden weg. In de argeloosheid der jeugd, die van geen hindernissen weet, nam zij dadelijk zijn arm. Hij sprak weinig want hij was verrast dat de liefde nu toch gekomen was, en zij sprak weinig, haar handje lag koel in de zijne. In een stille straat, toen er juist een hond voorbij was gegaan, kwam zijn allereerste kus, uit een zachten gloed, onbekend en toch begrepen. Hij rook al de bloemen van de lente, hij wees naar een ster. Eerst den volgenden avond in het park vroeg hij hoe oud zij was. Zeventien, en hij? Zeventien, dat dacht hij wel. Hij was iets ouder, maar achttien in zijn hart. Daar scheen zij even van te schrikken, maar onder al die kleine kusjes was zij het vergeten. De avonden waren niet te tellen, noch de blaren die aan de takken opengingen, en wat gloeiden de wangen, en hoe helder klonken de woordjes, wel gefluisterd, maar te horen op de sterren. En een bloem ieder keer en een ring aan de rose pink. Maar juist toen haar vacantie was begonnen veranderde de wereld. Ze sprak te luid, ze zei dat het niet ging, het mocht niet, ze had er met haar moeder over gepraat. Het is immers verkeerd, zei ze, dat van achttien is maar onzin, u kon haast mijn vader zijn. Hij hield haar goed bij de hand, maar zij wist zich los te maken, sprong met huppelpasjes van hem weg en riep: Saluut, hoor. Daar stond hij, alleen meteen ster aan den hemel. Ja, dacht hij, ik had je vader kunnen zijn als indertijd de ene maar voor mij geboren was geweest of de andere maar gedurfd had. Wat had ik niet voor je kunnen zijn, je zoon, je broer, en nog veel meer. En nu ga je alleen omdat je niet geloven kon aan
achttien jaar. En als je daar niet aan gelooft, probeer het dan met een ouden jongen en heb vooral geen spijt van je saluut.
Hoeveel kwamen er nog daarna, die allen redeloos het geluk verwierpen. Was hij, telkens wanneer hij er een ontmoette, vijf-en twintig geweest of dertig, misschien was er een gebleven, maar het zou hetzelfde niet geweest zijn met al den rommel van den ouderen tijd. Had hij er schuld aan dat er zoveel mislukten? Ja, mislukten, die niet begrepen wat achttien was, die later misschien tot troost een kleinigheid ontvingen, maar niet de lente van rozen en liedjes en kussen in het licht van zon en maan. Dat was de reden dat hij eenzaam met herinnering zat, hij werd melancholiek wanneer hij er aan dacht. |
|