De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
A.N. Molenaar
| |
[pagina 219]
| |
te werken, uiteraard voorzover zulks met de anti-revolutionnaire beginselen was overeen te brengen. Hij verlangde alleen, dat zulks dan ook zou geschieden op de voet van een behoorlijke wederzijdse waardering en hij voegde daaraan toe, dat dan met name de P.v.d.A. niet langer voor zich het monopolie van progressiviteit moest opeisen. Tot slot betoogde de heer Anema, dat in de toekomst de taak van het Kabinet vooral hierin zal bestaan, onze binnenlandse politiek aan te passen aan de federatieve buitenlandse politiek, die ons door de nieuwe verhoudingen na de oorlog is opgelegd en dat de A.R. niet anders begeert dan daaraan constructief mede te werken. Zij zal haar aandeel daaraan opgewekt aanvaarden.
De woordvoerders van de K.V.P. en de P.v.d.A., de heren Kropman en van de Kieft, waren duidelijk verrast door deze uiteenzetting van den A.R. spreker. De heer Kropman sprak van onverwachte avances en zei, dat zijn fractie geen tijd had gehad de verklaring van den heer Anema te overwegen en hij haar dus in welwillende overweging moest nemen. De heer van de Kieft hield zich nog iets meer op de vlakte door er op te wijzen, dat de Eerste Kamer nu niet bepaald het politieke college is, dat over verklaringen, als die van den heer Anema, een uitspraak kan doen of een beslissing kan nemen. Deze spreker richtte zich met voor de Eerste Kamer betrekkelijk grote felheid tegen de C.H.-woordvoerder, de heer Kolff die het denkbeeld van een nationaal Kabinet, waaraan ook de A.R. zouden deelnemen, waarover echter de heer Anema niet met zoveel woorden had gesproken, warm ondersteunde. Het was alleen niet erg duidelijk, waarom de heer van de Kieft een nationaal Kabinet, dat ook op de C.H. partij zou steunen, moeilijk aanvaardbaar verklaarde, want het huidige Kabinet, waarin de heer Schokking zitting heeft, wordt toch ook door de P.v.d.A. gesteund. Het was overigens niet mals, wat de heer van de Kieft de C.H. verweet Het uiteenvallen van de Tweede Kamerfractie bij het wetsontwerp betreffende de souvereiniteitsoverdracht en het tegen deze wet stemmen van de gehele Eerste Kamerfractie gaf hem aanleiding tot de opmerking, dat wanneer de heren dan helemaal op hun eigen verantwoordelijkheid de politieke arena binnenkomen en naar goede individualistische traditie op eigen houtje een nummertje weggeven, men moeilijk kan vergen, dat een Regering op zulk een partij zou kunnen steunen. Wat de heer Kolff hierop bij repliek had te antwoorden was niet alles even sterk. Behalve de Savornin Lohman en Groen van Prinsterer | |
[pagina 220]
| |
werd nu ook Prof. Gerretson ten tonele gevoerd, maar de C.H.spreker kon toch niet de indruk wegnemen, dat de staatrechtelijke bezwaren, die door hem en de heer Pollema destijds voor hun stemmen tegen de souvereiniteitsoverdracht waren aangevoerd, weinig steekhoudend waren geweest. Neen, dan was zijn opmerking, dat de volledige vrijheid van stemmen, die in de Unie bestaat, weliswaar haar zwakte, maar tegelijk ook haar kracht is, van groter waarde. Vooral omdat zodanige vrijheid geen ongebondenheid behoeft te betekenen. De V.V.D. heeft zich in deze vrijage niet gemengd; in de eerste plaats - gelijk wij reeds opmerkten - was de heer Anema niet verder gegaan, dan namens zijn fractie een cordiale samenwerking toe te zeggen en wat het pleidooi van de heer Kolff voor een nationaal Kabinet betrof, was het niet volkomen duidelijk, hoe men zulks op dit ogenblik kon effectueren. Het is toch volkomen ongebruikelijk, dat onder omstandigheden als thans aanwezig schenen, een zittend Kabinet zijn zetels ter beschikking van de Koningin zou stellen. Zulks ware alleen mogelijk geweest, indien aan een in 1948 gedane suggestie gevolg was gegeven om het in dat jaar nieuw op te treden Kabinet uitsluitend te belasten met de afwikkeling van het Indonesische vraagstuk, waarna het zijn taak als geëindigd zou moeten beschouwen. Dit is evenwel in 1948 bewust niet geschied.
Er waren voorts twee nova, die, nadat de Tweede Kamer met reces was gegaan, waren onstaan en de gelegenheid boden enige frisheid aan het debat in de senaat te geven. Daar was in de eerste plaats de benoeming van den heer Stikker tot politiek leider van de organisatie voor Europese Economische Samenwerking (O.E.E.S.). Zoals in de pers was gepubliceerd had het Kabinet zijn goedkeuring gehecht aan een combinatie van deze nieuwe belangrijke functie met het Ministerschap van Buitenlandse Zaken. Over de wenselijkheid van deze combinatie nu bestond in de Kamer enige aarzeling. Gevreesd werd met name, dat de Minister niet steeds met de nodige kracht voor het Nederlandse belang zou kunnen opkomen. Mijnerzijds is er op gewezen, dat de heer Stikker deze moeilijkheid zelf heeft gevoeld en voor dat geval in uitzicht heeft gesteld, dat er dan een andere gedelegeerde van Nederland bij de O.E.E.S. zou moeten komen. Dit sloot - naar ik opmerktein, dat de Minister aan deze zich zelf gestelde norm gebonden was en dat ook de fractie van de V.V.D. zijn beleid aan die norm zou toetsen. Overigens meende ik, dat de aanwijzing van den heer Stikker tot deze hoge in- | |
[pagina 221]
| |
ternationale functie niet alleen voor Nederland een grote eer was, maar ook de positie van den heer Stikker als Nederlands vertegenwoordiger bij zijn bezoeken in het buitenland belangrijk zou kunnen versterken. Op dit punt heeft ook met name de minister president, de heer Drees, gewezen en met instemming onderschreef hij een door mij uit mijn begrotingsrede van twee jaar geleden aangehaalde passage, waarin ik onder het Ministerschap van den heer van Boetzelaar er mijn spijt over uitsprak, dat wij bij de verdediging van onze belangen in het buitenland niet konden beschikken over een man van zo grote reputatie als de heer Spaak. Wij hebben toen om een Minister van formaat gevraagd, zo liet ik volgen, en nu wij hem hebben gekregen, staan wij critisch tegenover de vraag of er wellicht ook nadelen aan de belangrijke nieuwe opdracht, die den heer Stikker werd verleend, zijn verbonden. Over de gevolgen, die deze nieuwe belasting van de heer Stikker voor de vervulling van zijn taak als Kabinetsminister medebrengt, zijn ook verschillende opmerkingen gemaakt. De heer Kolff maakte de opmerking, dat het maar goed was, dat de Arbeidswet niet voor Ministers gold en de heer Kropman bleek van mening dat wij met een Staatssecretaris aan Buitenlandse Zaken de ontstane moeilijkheden niet geheel kunnen ondervangen. Vooral omdat de heer Stikker zoveel in het buitenland moet zijn, heb ik mijnerzijds in aansluiting aan wat ik het vorig jaar opmerkte, de benoeming van een Minister zonder portefeuille uit de kring van de V.V.D. bepleit. Daardoor zou bij de bepaling van de Regeringspolitiek de stem van de V.V.D. nimmer behoeven te worden gemist. Dit denkbeeld was volgens Minister Drees wel overwogen, maar men wilde de proeftijd, die de heer Stikker zich blijkbaar had gesteld en die in April afloopt afwachten, alvorens ter zake een definitieve beslissing te nemen. Het tweede novum was de benoeming van nieuwe staatssecretarissen. De heer Kropman drukte zich ten aanzien van dit punt nog het gematigdst uit. Toen het voorlopig verslag verscheen - aldus de Katholieke spreker in een over het geheel bijzonder geslaagde redevoering - waren er drie Staatssecretarissen. Op het ogenblik zijn het er zes.Ga naar voetnoot1 Wij vragen ons af of de Regering van plan is in dit tempo door te gaan, waardoor naar zijn mening de structuur van het Kabinet in ieder geval belangrijk zou worden gewijzigd. Een grappenmaker had al doen verluiden, dat de Staatssecretaris van der Grinten plannen beraamde om voor hem en zijn collega's een vakgroep in het leven te roepen. De heer Kropman verklaarde de nieuwe be- | |
[pagina 222]
| |
noemingen met gemengde gevoelens te hebben ontvangen. Meer positief waren de heren van de Kieft voor de P.v.d.A. en ondergetekende voor de V.V.D. Het hoofdbezwaar van alle sprekers was gelegen in het feit, dat hoofdambtenaren tot deze nieuwe functie werden geroepen en dat daardoor, - ondanks de verklaringen van minister Drees - de indruk werd gevestigd, dat men hier te doen had met het verlenen van een nieuwe rang of zoals de heer Drees zei, de bekroning van een langdurige ambtelijke loopbaan. Hierop wees ook het feit, dat de betrokkenen hun tegenwoordig werk blijven doen en dat de plaats van den heer van Rhijn wordt opengehouden. Ik vestigde nog in het bijzonder de aandacht op het feit, dat, wat Sociale Zaken betreft, de volledige taak van het departement over twee Staatssecretarissen wordt verdeeld. Dit deed de vraag rijzen, welk deel van de departementale arbeid de heer Joekes nu nog onder zijn persoonlijk beleid hield. Erg bevredigend was het antwoord van den heer Drees in deze niet, zodat bij repliek de heer van de Kieft moest verklaren, dat hij de reactie van den Minister-President meer gemoedelijk dan overtuigend vond. Intussen mag worden verwacht, dat op de reorganisatie met name aan het Departement van Sociale Zaken bij de behandeling van het betreffende Hoofdstuk der Staatsbegroting wel nader zal worden teruggekomen. De Minister-President heeft, door een zeer uitvoerige en grondige beantwoording van de sprekers, er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat in het tweede zittingsjaar van het Kabinet de politieke beschouwingen in de Eerste Kamer op een hoog peil stonden. |
|