De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Top Naeff
| |
[pagina 195]
| |
lang overleefden strijd voor de ontvoogding van de vrouw, sociale rechtvaardigheid en de rechten der jongere generaties, stond Josine Simons-Mees op de bres-der-bewustwording als een der eerste ‘opstandigen’, en ene van bijzondere begaafdheid. Onder den invloed van Ibsen en Björnson - wie ontkwam er aan! - werd zij niettemin de boedelbeschrijfster van een door-en-door Hollands verleden, een langzaam verzinkende wereld. Zij heeft zich daarbij gehouden aan de indrukken, welke in haar eigen ontvankelijke jeugd overwegend en overwoekerend moeten zijn geweest. Uiteraard beschikte zij daarbij over een beperkt aantal motieven, maar het is verbluffend wat zij ermee deed, een verscheidenheid van karakters, situaties en conflicten, waarvan zich de ontwikkeling in oneindige schakering voltrok. Zelden nam enig ideaal haar op zijn vleugels, hetgeen almede begrijpelijk was, want de, elke levende illusie dodende idealen van dit overgangstijdperk konden een geest als den haren winnen noch misleiden: de geëxalteerde vrijheidsleuzen van zijn reform-jeugd al evenmin als het rechtzinnig conservatisme van den middelbaren leeftijd en den zelfgenoegzamen ouderdom. Doch in ontelbare variaties-op-één-thema is zij objectief, als een eerlijke toeschouwster die ook het goede van haar tijd op zijn waarde schatte en niet generaliseerde, trouw gebleven aan die brandende indrukken, d.w.z. aan zichzelve. Met open ogen heeft zij de gruwelen en de dwaasheden van deze samenleving in scène gezet. Haar huiselijke taferelen mogen ons aan de oppervlakte wat koel bekeken voorkomen, een stille gloed van medegevoel en vaak verontwaardiging smeult eronder, en haar oprechtheid geeft er de waarde aan van een kroniek. Meer nog dan door haar personages, waarvan de zeer uitvoerige karakteristiek soms te weinig aan de verbeelding overlaat, worden wij geboeid door de verschillende groepen, de ‘levenskringen’ en de ‘levensstromingen’. De titels van haar toneelstukken dekken altijd zeer precies bedoeling en inhoud. Het zijn alle fijn vertakte ‘ensemble-spelen’, en zij vragen als zodanig intensief ensemble-spel. Dit nu was nooit de sterkste zijde van ons toneel en daarin zal wel een der oorzaken gezocht moeten worden waardoor een groot deel van haar oeuvre - dat minstens vijfentwintig stukken omvat - nooit het voetlicht heeft gezien.
Bemoeiing met het interne theater werd aan het einde der vorige, en het begin van deze eeuw voor een jonge vrouw van goeden huize nauwelijks passend geacht. Desniettemin zal in het toneelminnend Rotterdam het debuut van een dochter Mees uit de wereld der haute finance een piquante | |
[pagina 196]
| |
gebeurtenis zijn geweest toen daar op 8 December 1891 de première van Droomleven door het gezelschap Le Gras en Haspels plaats vond. Haar pseudoniem: Mevrouw Hanna bleef geen geheim en haar verschijning - de lieve distinctie, die zij tot op hogen ouderdom behouden heeft, - zal de gemoederen mild hebben gestemd. Het artistiek succes moet niet geheel evenredig zijn geweest aan deze gunstige auspiciën. Volgens de legende - het was vóór mijn tijd - vertoonden de bladen hun strengste gezicht. Een tikje contramine zou men zich in deze wel kunnen voorstellen. Slechts één jeugdig criticus maakte daarop een uitzondering, Leo Simons, welke den eersteling vurig bewonderde en er zich in zijn blad naar gedroeg. Een huwelijk tussen schrijfster en criticus drie jaar later, na ontbinding van haar eersten echt met den arts Dr Jacob Brown, te Londen gesloten, en niet minder dan een ‘Wereld-Bibliotheek’ te Sloterdijk, zijn hiervan de verstrekkende gevolgen geweest.
Voor haar eerstvolgende stukken koos mevrouw Simons toen een ander pseudoniem. Twee geslachten verscheen in het tijdschrift ‘Nederland’ onder den schuilnaam Dr S.E.A. Kosters. Daarop in ‘De Gids’ onder der de niet minder duistere initialen I.N.A. Twee levenskringen (1902) en een jaar later, in de September aflevering van 1903 Van hoogten en vlakten. Geen onzer toenmalige toneelgezelschappen, voor zover ik mij herinner, stak voor deze stukken een hand in het vuur. ‘Als bij afspraak...’ schreef ik bij die gelegenheid al enigszins stekelig in mijn lijfblad ‘De Dordrechtsche Courant’. Opgenomen te worden in ‘De Gids’ betekende evenwel op zichzelf al een hoge onderscheiding en stellig heeft ‘De Gids’ zich in het onderhavige geval vooruitstrevend betoond. In snelle reeks volgde: Zijn evenbeeld, een uitmuntend, evenwichtig toneelspel, psychologisch belangrijk en met een scenario dat zich desnoods voor de film zou lenen. ‘Groot-Nederland’ bracht het in druk, en de speelwaarde voor het toneel mocht het in 1906 bewijzen, toen het door ‘Die Haghespelers’ met succes werd opgevoerd. Ik voor mij geloof nog altijd dat in het gehele oeuvre van Josine Simons-Mees - De veroveraar en de roemruchtige Paladijn niet uitgezonderd- weinig stukken te vinden zijn, welke deze uit haar eerste periode overtreffen; in spontaneïteit, zuiverheid en overtuigingskracht. Zij legden den grondslag voor al haar latere werk. Wij vinden in Van hoogten en vlakten de tegenstelling tussen de zuivere berglucht en de broeikas-atmosfeer van het overgecultiveerde stadsleven, met het verlangen van de schrijfster naar ‘het andere’, weg uit de benauwing van een burgerlijk deftige maatschappij. Twee levenskringen omvat | |
[pagina 197]
| |
reeds alle verschilpunten, die in het welgesitueerd gezin ouders en kinderen, na eeuwen van neerbuigende bekrompenheid enerzijds en doffe berusting anderzijds, plotseling tegen elkander in het harnas joegen. Scherp geschetst biedt Zijn evenbeeld het portret van den ijdelen ‘phraseur’, het prototype van den lateren, in het zonnetje van de klucht gedijenden ‘Paladijn’. Twee levenskringen vond uiteindelijk zijn voltooiing in een veel ouder werk Het einde, dat algemeen voor haar rijpste geldt. In Een moeder (1904) viert zich de overheersende moederliefde uit, en tussen deze soort van moederlijke tyrannen en de nederige dienaressen van ‘Papa's’ autoriteit, vertoont haar werk een gamma van ‘moeders’, met ironie gadegeslagen, maar ook gepeild tot in de diepste schachten van haar ontgoocheld en betrekkelijk onschuldig hart. Van hoe onbegrijpelijk lang geleden dateren deze stukken, wanneer men op de verschijningsvormen let! Wij meten den afstand als we lezen hoe in dien tijd de hoffelijke heer des huizes zijn arm ten geleide biedt aan een dame, welke door hem niet minder dan de deur wordt gewezen; hoe in een gezin, waar de vrouw des huizes oordeelt dat het tijd wordt om de lamp op te steken, een der drie om de tafel handwerkende jonge dochters antwoordt: ‘Zal ik bellen, mama?’ en hoe een mevrouw met doorlopend gasten het bestaat haar dienstmeisje op staanden voet den dienst op te zeggen. De puriteinse scheiding tussen de ‘hogere’ en de ‘lagere’ liefde, met versmoring en vermoffeling van de gezonde erotiek... alle duivelen der hypocrisie is deze schrijfster te lijf gegaan, in die ogenschijnlijk zo deugdzame, elkander op hun manier liefhebbende, op de weldadigheid ingestelde families van den gezeten burgerstand.
In hoever wij haar stukken nu verouderd moeten noemen? Ten opzichte van de tegen woordige wereld, zou men menen: geheel. Voor een deel zijn de hier gewraakte uitersten in hun tegendeel omgeslagen. Onder hetgeen in de afgelopen vijftig jaren veranderde, heeft zich de verhouding tussen ouders en kinderen afdoende gewijzigd. De eersten zijn terug moeten treden, de laatsten - aangemoedigd door ‘De eeuw van het kind’ - stelden zich op den voorgrond in slagorde. Aan den enen kant werd de onderlinge omgang toegeeflijker, kameraadschappelijker, aan den anderen kant onverschilliger. En de hang naar het ‘aesthetische’ nam af, naarmate de sport terrein won en de schoonheid als factor tot levensgeluk door de jongeren in den hoek werd gezet. Hedda Gablers die ‘in schoonheid wensen te sterven’, ‘kasbloemen’ en ‘nymphen’ komen in het dagelijks verkeer niet meer voor. | |
[pagina 198]
| |
Maar in de ene of andere nuance leven Josine Simons' creaturen toch nog allemaal. Bewuster, openlijker, onbeschaamder, sinds Freud e.a. de ogen van den gemiddelden mens voor zekere waarheden hebben geopend en de braafheid tot rekening en verantwoording geroepen werd. De verschillen, die in Josine Simons-Mees' stukken de samenleving ondermijnden als een sluipend gif, ze leiden in den tegen woordigen tijd onverwijld tot confrontatie, botsing en breuk. Maar de menselijke structuur is dezelfde gebleven, de complicaties hebben zich alleen uitgebreid en in de dramatische favorieten van onze moderne letteren herkennen wij zowaar nog haar toneelfiguren van weleer: de verrukkelijke grote Kunstenaar, die terwille van zijn inspiratie het naïeve meisje verleiden moet, de superieur-duldende kunstenaarsvrouw met madonnakopje, thans bolsjewieks bijgewerkt, de artistieke ‘vriendin’, bereid in den kunstenaar de kunst te dienen à outrance, ze staan, literair gesproken, nog hun man.
Van meer belang voor het behoud van het beste deel van Josine Simons-Mees' toneelwerk dan deze en dergelijke associaties, is haar dialoog. Haar woorden, bleven ademen. Het grootste gebrek van deze schrijfster: traagheid in het verloop der handeling, wordt gecompenseerd door de levendigheid, de lenigheid en het rhythme der gesprekken. Het is, alsof ze woord voor woord geïnspireerd werden neergeschreven. Tot in, voor onze na-oorlogse opvattingen ongenietbare, menselijke verhoudingen, blijven ze ons boeien. Ik stel mij zelfs voor, dat menige scènè-à-faire, mits verstaanbaar en puntig gespeeld, ook tot de verbeelding van den hedendaagsen toeschouwer nog zou spreken. De vraag is, of er nog toneelspelers te vinden zouden zijn, bereid en in staat uit hun Americanhuid te kruipen in de geklede jas dezer voorvaderen?
Onmiskenbaar, Josine Simons-Mees was een geboren toneelschrijfster. In de lijn van Emants, van wien zij zich wat de natuurlijkheid van haar taal betreft modern onderscheidde, in hetzelfde jaar geboren als Heyermans, in wiens schaduw zij niet is kunnen treden, na verwant aan Frans Mijnssen's fijne dialoogkunst - bezat zij op haar plan de geheime krachten, welke het toneel beheersen: een concreet voorstellingsvermogen en een alert gehoor, drang tot metamorphose en speelsen zin. Al schrijvend, zal de dramatische auteur voor zijn verbeelding meteen de rollen spelen. Aan de gebaren, die dan binnen de drie wanden van het gedroomd decor voor zijn geestes-ogen ontstaan, ontspringen de woorden, vormt zich een samenspraak. | |
[pagina 199]
| |
Men meent soms, dat veel toneel zien een schrijver ‘helpt’ om een toneelschrijver te worden, dat men dit al doende leren kan. Ik geloof daar weinig of niets van. Men kan zich in de practijk een arsenaal aan toneel-effecten verzamelen en deze, aan de verschillende situaties van zijn eigen stuk aangepast, de revue laten passeren. Het is een methode, en wellicht de meest moderne. Maar veel winnen kan men er niet bij. Wie is uitgegaan van het vizioen, heeft aan de vertoning daarvan slechts dit: dat hij het stuk van zijn verbeelding mag toetsen aan het stuk, dat onder de handen van den regisseur van gedaante verandert. Enkele openbaringen worden hem daarbij allicht niet onthouden, maar voor zijn volgend stuk zal hij er weinig of niets aan hebben, aangezien dit volgende ontstond uit weer een geheel andere verbeeldingswereld, die andere eisen stelt, andere mogelijkheden opent, andere hindernissen opwerpt. Men hecht tegenwoordig zulk een overdreven waarde aan de ‘techniek’, als ware zij een kunst apart! Het overtuigende nu bij Josine Simons-Mees is - dit blijkt al uit haar eerste stukken - dat zij deze geheimen intuïtief dadelijk dóór had, op haar wijze een toneelstuk kon maken, en wegens dezen uitgesproken aanleg waarschijnlijk nooit van den dramatischen vorm is afgeweken. Algemeen menselijke gevoelens namen in haar eenvoudig schema gestalte aan; gevoelens van innigheid en verbittering, verstikte hartstochten en bedwongen driften, al wat in haar tijd onder de oppervlakte verborgen bleef. Haar diepste verontwaardiging richtte zich tegen de nutteloze verknoeiing van het schone leven, van de natuur zelve, als stimulans tot een normaal menselijk geluk. ‘Ik ben alleen maar een beetje van streek door dat afschuwelijke voorjaarsweer,’ verontschuldigt zich een ‘gelukkige’ jonge vrouw in Twee levenskringen. En een andere (Vergeten liefde, in den zeer knappen bundel Drie spelen van droom en leven) maakt het nog veel erger, als haar op een smoorheten zomermiddag, terwijl zij met haar besten man bezig is de voorbereidingen te treffen voor hun vijfentwintigjarig huwelijksfeest, deze cri de coeur ontsnap: ‘Snuit je neus toch eens, Jan, je snuft altijd zo.’ Afgronden opent de onvervaarde realiste met zo'n enkel woordje: ‘altijd’...
Met De veroveraar kwam voor Josine Simons-Mees plotseling het grote succes. Zij had het te danken - ook dit is kenschetsend voor ons land en de kunstaspiraties omstreeks 1905 - aan de bijzaken, meer dan aan de hoofdzaak, het zieleleven van de heldin, geslingerd tussen twee mannen-broeders, Willem, den soliden verloofde, Fré, den veroveraar. De ‘tantetjes’, | |
[pagina 200]
| |
niet het minst dank zij het bekoorlijk Bakker-Korff-spel van Chr. Poolman en mevrouw van Korlaar-van Dam, werden in één nacht nationale beroemdheden. De mannelijke onweerstaanbaarheid van Chrispijn Sr, op middelbaren leeftijd nog een jeune premier zoals we er vóór noch na hem een gekend hebben, deed het overige. Het stuk, met meer effect geschreven en tevens meer moralizerend dan de schrijfster van nature lag, heeft op mij nooit zoveel indruk gemaakt, en het vervolg erop: Atie's huwelijk leek mij in het verlengde de proef op de som. Maar de eerbied, dien men tot dusver mevrouw Simons toedroeg, verkeerde in die opgewekte winters in geestdrift. Langzamerhand slopen er in haar werk: Kasbloem, De nymph, het m.i. zeer overschatte St Elisabeth e.a. didactische elementen, waarvan haar stukken aanvankelijk vrij waren. In dit vaarwater van stellen en betogen, heb ik mij wel eens verbeeld, dat haar echtgenoot wat te dicht aan het roer zat. Het werd nl. de gewoonte van den heer Simons, allengs een machtig man, die zijn aangebeden vrouw elk strootje uit den weg meende te moeten ruimen, haar stukken in- en uit te leiden, zo nodig met anti-critiek te verdedigen, en het zou mij niet verwonderen wanneer als gevolg van zekere discussies tot in het hoekje van den huiselijken haard, de schrijfster haar verantwoordelijkheid een beetje was gaan drukken en zij er iets van haar franke onafhankelijkheid bij had ingeboet. Verademing bracht in dit verband Een Paladijn, waarmee mevrouw Simons tot vermaak van het gehele land nu eens radicaal uit den band sprong. Tussen groteske en klucht in, moet het mal geval en bovenal de bij uitstek Hollandse held in persoon haar van alle remmen bevrijd hebben; zelfs van de gedachte dat een boze wereld wel eens een vermaard Amsterdammer met dien Paladijn zou durven vereenzelvigen. Haar jolige zin schiep de dolste situaties; schiep ze inderdaad, zij behoefde ze niet te verzinnen; als vanzelf vloeide de sprankelende dialoog uit dien eenmaal aanvaarden zinvollen onzin voort, en het gezellig menselijke ontwapende waar de aanval te bar dreigde te worden. Het bleef binnen de perken van het rijk der fantasie, gelijk met den ondertitel ‘Fantastische comedie’ was aangeduid.
Nog een andermaal is Josine Simons-Mees verrassend afgeweken van het haar vertrouwd domein, en wel met een ernstig drama uit den Hugenotentijd: Geloof. Dit late werk (1924), dat mij wegens het schetsmatige der twintig taferelen en het groot aantal personen bezwaarlijk speelbaar lijkt, vertoont | |
[pagina 201]
| |
vooral in den opzet ongemene verdiensten. Ware het in onzen tijd geschreven, wij zouden aannemen dat het zijn ontstaan dankte aan de recente oorlogservaringen, waarvoor de schrijfster in de verschrikkingen der zeventiende-eeuwse geloofsvervolgingen en de karaktervastheid der vervolgden de equivalenten vond. Wij zijn in elk geval terstond georiënteerd, want wij weten nu aan den lijve wat het is: opgejaagd te worden, vluchteling te zijn, bedreigd, gemarteld, gedood om wille van de idee: vrijheidszin, vaderlandsliefde of godsgeloof. Ontroerd herkennen wij in den Fransen ‘Pasteur’ Henri Rousson de groten uit het Nederlands ‘Verzet’, wier namen ons op de lippen komen bij diens heldhaftigen dood. De eerste taferelen, met de verwoesting van den laatsten tempel der Hugenoten te Parijs, als gevolg van de herroeping van het Edict van Nantes door den beïnvloedbaren Lodewijk XIV, het vreeslijk lot der fanatieke protestanten, onder het volk en in de huizen der aristocraten, zijn levendig en beeldend geschreven. Romantiek, die sterke gevoelens toelaat en de restricties opheft van het burgerlijk drama. En ook hier weer zijn het de bezielde dialogen, welke ons nader brengen tot de gevoelens van mensen, martelaren, wier geloofsijver op zichzelf aan velen van ons vreemd blijft. Met dit al zou ik voor een eventuele opvoering van Geloof niet durven pleiten, althans nog niet. Men moet alleen niet vergeten, dat het als rara avis in het oeuvre van deze ‘bourgeoise’ bestaat. Verrassingen zijn op het toneel, bij vorm-gevende regie, bovendien nooit uitgesloten.
Mevrouw Simons was in den omgang een prettige persoonlijkheid, een beminnelijke gastvrouw in de smaakvolle huizen, alwaar ik haar, te Amsterdam en in den Haag, vluchtig heb gekend. Haar afkeer van de ‘vlakten’ dreef haar tot veel reizen, bij voorkeur in het hooggebergte. In een hotel werkte zij, naar zij zeide, gemakkelijker dan thuis. Als mens hield zij onwillekeurig afstand en met de letterkundige belangen in socialen zin heeft zij zich weinig bemoeid. Zij had de drukkerij van de W.B. achter zich zodat zij zich in deze richting geen zorgen behoefde te maken; de meeste van haar toneelstukken hebben het tot een groot aantal herdrukken gebracht; De veroveraar tot een twaalfde duizendtal! In weerwil van haar bevoorrechte positie en in haar tijd onmiskenbare successen moet ‘mevrouw’ Simons, zoals de meesten onzer haar met reverentie bleven noemen, een eenzaam en wat de verwezenlijking van haar dromen op het toneel betreft, onbevredigd leven hebben geleid. Het zal haar ongetwijfeld een vreugde zijn geweest, toen in het seizoen | |
[pagina 202]
| |
1918/'19 het Hofstadtoneel, zich ontfermend over een serie niet of te weinig erkende Nederlandse stukken, daarin ook Twee levenskringen en Kasbloem (met Else Mauhs in de hoofdrol) opnam en deze de weldaden van een meer moderne regie deed wedervaren. In 1926 hebben daarop enige letterkundige vrienden, op initiatief van Nico van Suchtelen, geoordeeld dat zij, altijd zo wars van elk bescheiden huldebetoon, er nu eindelijk maar eens aan moest geloven, en tegen wil en dank is haar toen in klein comité een fraaie, door Georg Rueter en zijn dochter verzorgde en verluchte ‘Oorkonde’ in portefeuille aangeboden, memorerend de eerste opvoering van haar eerste stuk Droomleven voor vijfendertig jaar. Honderden namen van erkende kunstenaars en geleerden stonden eronder, vele met een klein persoonlijk bijschrift. Getuigenis van oprechte waardering aan een talentvolle vrouw, die in de eerste helft van deze eeuw de beschaving in Nederland mede heeft hoog gehouden en ‘ofschoon zij het niet nodig had’ een voorbeeld gaf van stoere werkkracht, van edele overgave aan een moeilijke taak. |
|