| |
| |
| |
| |
Jan Engelman
Philomela
Tekstboek voor een opera in zes tafereelen
Personen |
Pandion, koning van Attika |
Prokne en Philomela, zijn dochters |
Tereus, tiran van Daulis |
Itys, zoon van Tereus en Prokne |
Voedster, Wachter, Slavin |
Koor uit Phokis |
Hovelingen, Wachters, Soldaten, Zeelieden |
Ballet van Artemis' nymphen |
en ballet met Dionysos, Silenos, Satyrs, Mainaden |
⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆
(Vervolg; slot komt in het April-nr.)
| |
Derde tafereel
Een plek in het woud, dicht bij de kust van Lokris. In het midden de tent van Tereus, met Wachter. Avondzon.
(Melodrama)
Wie is het, dien ik door het woud zie gaan,
Terzij van vlakland en gestrekte baan?
Het is geen eenling. Wat ik ginds ontwaar
Zijn man en vrouw, die twisten met elkaar.
| |
| |
't Is Tereus, weergekeerd, en versch aan land
Spoedt hij niet huiswaarts, maar zijn wreede hand
Grijpt, als de wilde wolf het teere lam,
Naar 't maagdlijk kind, dat argloos herwaart kwam.
Op Philomela, zuiver als de dauw,
Slaat hij zijn oogen lonkende en schouw.
Met blikken tast hij haar het lichaam af.
Zijn mond is honing 'wee van smaak en laf
Het woord dat van zijn volle lippen vloeit
En laat geen vondst van leugen ongemoeid.
De tocht die door zijn zware lend'nen slaat
Is van het prachtvee dat ter paring gaat
En lust kent vóór de hoogste lust begint.
Een man - en nimmer heeft zijn hart bemind,
Omdat hij niet weet van het lang geduld
Dat liefde's beker kuisch en langzaam vult.
Natuur is wreed, vaak wordt de geest gedeerd
En door het lichaam lachend geschoffeerd.
Een droomend mensch, somtijds een god in schijn,
Stort neder in de donkre kuil van 't zwijn.
Zij komen, Tereus' tent staat opgericht,
Hij heeft zijn plan, hij kent geen wraakgericht.
(Tereus en Philomela verschijnen)
En waarom toeft gij, Tereus, aan de kust
Van Lokris, is dat enkel om uw rust?
(recitatief)
Om Philomela, doodelijk vermoeid
Van 't spel der golven dat het schip omstoeit.
(recitatief)
Breng mij naar Daulis, Prokne en haar kind
Zijn 't doel der reis, hier is niets wat ons bindt.
(tot Tereus, melodrama)
In Daulis wacht men u met ongeduld.
Is er niets anders, wat uw blik vervult,
Dan zorg voor zwakheid, is het enkel trouw
Aan veiligheid der ongerepte vrouw?
Een vuur, onhoudbaar, dat het dak beklimt
Vangt aan als vonk die achter vensters glimt.
| |
| |
(recitatief)
Wat lust heeft breke uit! Spaar mij uw raad!
(voor zich-zelf, melodrama)
Geen toomloos mensch keert om, voor 't is te laat.
Soms wreken goden zich door wat verwant
Van oorsprong is aan goddelijken brand.
(Koor af)
Wat houdt ons hier? De avond valt. Ik heb het koud.
De tent beschut voor wind en geesten van het woud, -
Maar beter zijt gij hier, mijn hart zal u verwarmen
Wanneer gij veilig leunt in deze sterke armen
(Wil haar aan zijn borst trekken. Zij verweert zich.)
Laat af! Is dit bescherming die gij hebt beloofd?
Ik heb u lief. Geen god die mij uw schoon ontrooft!
Bij d'eersten aanblik was de teerling uitgeworpen.
Als dorstig land, verschroeid, dat regen krijgt te slorpen
Bij beken neergestort, zoo heet op zoel gewin
Dronk ik uw lichaamspracht met wijde oogen in.
Is dat genoeg om Prokne's zuster te onteeren?
't Is sterker dan ik ben, ik kan dit niet meer keeren.
(Hij tracht opnieuw haar te grijpen. Zij worstelen.)
(Hij omhelst haar, maar zij trekt hem het zwaard uit de scheede, rukt zich los en bedreigt hem)
| |
| |
Gij laat mij vrij!, of 't eigen zwaard zal u doorsteken.
De Albedwinger leidt mij, en hij laat mij smééken
Om wat ik heb geëischt, - verwerp zijn bede niet!
Ik ben van Artemis, en dien haars Broeders lied.
Niet slechts een dochter van den dauw zult ge in mij deren,
Maar kuischheid priesterlijk en het geheim onteeren
Waarin Musègetès mijn zangen heeft gewijd.
Nooit, nooit!, tenzij gij mij verkracht de tong uitsnijdt.
Dan kunt gij vuur aanleggen en barbaarsch verbranden
Wat ik eens zong en neerschreef met bestierde handen.
(afdeinzend)
Houd op, niet meer! Voor dezen afgrond sta ik stil.
Ik laat u vrij, ik voeg mij naar uw wensch en wil.
De lucht wordt koel, de eerste sterren zijn ontstoken.
Ik zoek de kust weerom en 't schip, dat ligt verdoken
Bij Opous in de baai. Ik hoop, de tent bewaart
U veilig dezen nacht. Ik bid u om mijn zwaard.
(geeft het zwaard weerom)
Geef mij uw woord, dat morgen wij naar Daulis reizen.
Zoodra de zon uw wekt, zal ik u verder wijzen.
(Tereus af)
(biddend, de handen hoog)
Doodsdoemverdrijvende, heilige Artemis,
Tweelinggeborene dochter van Zeus,
Maagd van Ortygia, red uw bevlogene, -
Zend van uw pijslchut het veilig geruisch!
Draakoverwinnende, wondengenezende,
Lauwerendragende heilgod Paiaan,
Red den benevelde, hartstochtgeknevelde, -
Gij met de worstlende menschen begaan!
(Zij gaat de tent in)
(Zacht tusschenspel met kort ballet van Artemis' nymphen)
| |
| |
(gedempt)
Geen rust meer in dit lijf. Gezweept al vluchtend wild.
Bewogen als het riet, waar iedre stengel trilt.
En geen gedachte die een oogwenk wil beklijven...
Zij jagen achtereen, nachtwolken, die verdrijven
Elkander op den wind. De geest is dwalend licht
In een moeras dat stinkt. Geen uitweg meer. Val dicht,
O vensters op den dag dien wij bewustzijn heeten!
Ik kies het nachtgeheim, haar schoot, dáár zal ik weten.
(Hij gaat de tent in. Doordringende kreet van Philomela.)
(recitatief)
Dat zal eenieder weten door mijn mond!
(Opnieuw een doordringende gil. Het Koor verschijnt.)
(melodrama)
Zoo gilt een dier of mensch als dier gewond.
Het vloekbaar stuk door Tereus is volbracht.
Een duister mensch, verloren in zijn nacht
Van lust, met d'eigen afgrond niet bekend,
Slaapwandelt op den rand, totdat aan 't end
Hij meesleurt in het ongewisse zwart
Wat hij begeert, maar wilder nog verwart
Den chaos van zijn ongeboren geest,
Waarin hij mint wat hij het diepste vreest.
De kringloop dezer daden is gering,
Hij zoekt zichzelf en zijn vernietiging.
(Tereus verschijnt, een mes in de rechterhand, in de linker een sluier)
(recitatief)
Weg, weg! Haar stem is heen, die koud en hoog
Mij aanzong. Wat bevrijdt mij van haar oog?
(melodrama)
Onzaal'ge, die het blankste wezen schendt,
In luttel tijd maakt zij uw daad bekend.
(recitatief)
Zie op dit bloed, de mond die tergend zong
Zal zwijgen, want ik nam haar zelf de tong.
(af)
| |
| |
(Melodrama)
Dubbelgewond. - Een maagdom en een stem
Die godgewijd ontbloeiden, maar door hem
Geofferd aan de blindheid van een lust.
Hij, bloedbedoopte, zal geen heil of rust
Meer kennen tot de godspraak is vervuld...
De vloek voltooid, de misdaad wordt onthuld.
| |
Vierde tafereel
In het paleis van Tereus te Daulis
prokne, later tereus. wachter
Hoe langer Tereus toeft, hoe meer ik mij bezin
Op mijne onrust en de grenzen van zijn min.
Ik heb mijn lust verleerd, ik heb veel leege dagen
De schennis van mijn ziel in rouwklacht omgedragen.
Ik treur als Niobe bij haar verslagen kroost
En minder dan de droefste moeder vind ik troost.
Ik heb mijn kind. Is 't beter dan verloren droomen?
Wat in den geest begon, werd door het vleesch ontnomen.
Op Philomela is mijn verre hoop gericht:
Naar reinheid haak ik als een blinde naar het licht.
De meester staat voor 't huis, met stof bedekt van 't reizen.
Geleid hem waar ik ben, gij zult hem daadlijk wijzen!
- O redder Phoibos, die den dag met zonlicht wijdt,
Verbreek mijn duisternis en schenk barmhartigheid!
(Tereus treedt binnen, den sluier in de hand. Zij snelt hem tegemoet).
Hoe is het, Tereus, spreek, ik ben met mijn verlangen
Als vroeg gekooide zwaluw in uw huis gevangen.
Hoe was uw vaart? Hoe vondt gij de aloude stad?
Hoe vondt gij vader, zuster, al wat ik aanbad
Van oogenblik tot oogenblik in eenzaamheden
Die 't eigen hart met eigen kennis heeft geleden?
| |
| |
Hoe heeft men u ontvangen? Hoe mijn bede? Spreek,
Spreek uit dan, ook als vader mijn verzoek ontweek!
't Is beter weten dan onzekerheid te dragen
Die mij verteert. Gij staart mij aan. Gij laat mij vrágen...
Waarom dit zwijgen? Spreek toch, ik verwacht mijn lot,
Moedwillig vonnis van een ongenadig god.
(Tereus blijft zwijgen)
Staat Philomela buiten? Zeg het! Was mijn droomen
Van onheil zonder grond? Zijt gij alleen gekomen
En zwijgt? Gij trilt. Uw blik is koorts. Wáár is zij heen?
O Philomela, Philomela!...
Niet door hèm is zij gebleven...
Bewoog ùw woord haar niet?...
Zij is niet meer in leven...
Wee, wee, onzaalge, 't is niet waar!
Met deze oogen smartelijk en diep berouwd
Als niets schat ik het leven.
Zulk nieuws brengt mij om. Tereus, hoe kon dit bestaan?
Een ziel van vuur! Hoe was haar dood? Zie mij toch aan!
Gij staart als een die mijn ellende niet kan voelen.
| |
| |
Geen lijkzang baat. Wat goden met den mensch bedoelen
Blijft duister 't sterflijk oog.
Maar spreek mij van haar dood!
(neemt haar hand)
Gij wilt het? Luister. Tot het eerste morgenrood
Van dezen dag was alles goed. Ik ben gevaren
Van Phaleron naar Lokris op de stilste baren,
Uw zuster, bleek en schoon, als rijkste last aan boord.
Pandion gaf haar mee, hij had mijn manlijk woord
En zou een dochter weerzien, wat er mocht gebeuren,
Die hij met weemoed uit zijn armen los moest scheuren.
Helaas, Poseidoon scheen jaloersch op zóóveel glans...
't Schip vaart ter kust, het wiegelt op den tragen dans
Der golven. Philomela, vroeg aan dek, te groeten
Mijn land, mijn huis, begeerig te ontmoeten
Haar liefste zuster, buigt voorover naar den vloed
En in een oogwenk is geschied wat gij vermoedt...
Men springt haar na, ik laat een vlot met volk bezetten,
Ga zelf te water en betwist haar aan de netten
Des wreeden gods die heerscht in d'afgrond van de zee.
Het was te laat, niets breng ik dan een sluier mee
Die ronddreef waar zij nu voor altijd is verzonken.
(Hij geeft haar den sluier, omhelst haar en gaat heen)
Zacht doodsgewaad, waarin een schoonheid heeft geblonken
Die heller opging dan het rijzen van den dag;
Vlinder van wee, waardoor een lichter vlinder zag
Het eeuwige azuur, de gouden trouw der zuilen
En wilde bloemen, die voor zonlicht honing ruilen;
Rest van een kind, zoo zuiver en zoo simpel groot
Als nooit nog uitging van den donkren moederschoot -
Niets is mij dierbaar in d'ontreddering van 't leven
Dan úwe vluchtigheid, waarin de geuren beven
Die zij mij nalaat tot een veeg gedachtenis,
Waarin de glans nog van haar lichtste lachen is.
Wolk van mijn hoop, gij zijt mij toegedreven
Van 't schip des doods, van den ontaarden steven
| |
| |
Die uitging om mijn heil en bij de stad gemeerd
Een zoeten last ontving, doch slechts met wanhoop keert.
O vaandel van een maagd, ontledigd zijn uw banen,
Wees op mijn somber bed deelachtig aan mijn tranen,
Totdat ik mij verstrik in uw befloerst geweld
En naar mijn zuster daal, tot waar men niemand kwelt.
(Zij drukt het hoofd in den sluier en bekijkt dien daarna zorgvuldig)
Maar dat?... Zijn oogen langer waar? Is meegesponnen
Een andre kleur?... O Zeus, 't zijn vlekken verschgeronnen!
De moordgod nam een prooi, die doek zag nooit een vloed.
(De Wachter verschijnt)
Wat is dit? Neem 't in handen...
Meesteres, 't is bloed...
Was aanloop tot den leugen? 't Diepgeheime dreigen,
Dat maanden huiverkou door mijn gebeente dreef
Is nu verklaard. Gemeene huichlaar, die beschreef
Zoo roerend Philomela's eind, ik wil het weten
Wat gij bedreeft! Door welke slang ben ik gebeten?
Men zegt, er staat een tent bij Opous in het bosch.
Gij volgt mij! Ik maak zelf geheime godspraak los.
(Beiden snellen heen)
⋆ ⋆ ⋆ ⋆
(Slot in het April-nummer)
|
|