| |
| |
| |
| |
Ferdinand Langen
Een sterfgeval
Mijn vriend Nicolaas werkte op een belastingkantoor, maar met veel ziekteverlof. Eerst kreeg hij verlof voor zo nu en dan, daarna voor halve dagen en tenslotte voor hele dagen gedurende een maand. Toen het eenmaal zover was, ging hij naar Italië omdat hij daar altijd graag heen had gewild.
De eerste maal dat ik hem ontmoette, had ik erg om hem moeten lachen, want hij had een echte babyface. Maar dat werd later beter, toen hij zijn bakkebaarden liet staan. Hij was getrouwd en zijn vrouw heette Anna. Zij hadden twee kinderen, een jongen en een meisje. Het meisje heette Vera en was een jaar of vier. Toen zij geboren was had Anna veel moeite gehad om haar te voeden. Haar tepels deden haar daarbij pijn. ‘Telkens als zij het zoogt’, zei Nicolaas in die tijd tegen mij, ‘springen haar de tranen in de ogen’. Het jongetje was twee jaar en heette Michiel. Zij had een jaar voor het jongetje geboren werd een zware operatie ondergaan en iedereen dacht dat het met die geboorte wel mis zou lopen, maar daarmee liep het juist heel goed.
Hun huwelijk was niet bizonder gelukkig. Nicolaas zei dat het ‘wat verlopen’ was. Ik had nog een foto van hun trouwen. Op die foto stond Nicolaas met een lichtvlek over de linkerkant van zijn hoofd. Het was alsof de zon op hem scheen. Maar waarschijnlijk had er een lek in de camera gezeten. Zijn vrouw stond er toen lachend bij in een kort mantelpakje en met bloemen in de hand.
Toen Nicolaas naar Italië vertrok brachten wij hem naar het station. Dat wil zeggen zijn vrouw, de kinderen, Tom en ik. Nicolaas, Tom en ik hoorden als vrienden bij elkaar. Wij wensten hem een goede reis en veel geluk. Maar hij zal nog geen twee dagen in Italië zijn geweest, toen Tom mij op een morgen kwam vertellen dat hij in Milaan was overleden. Ik kon het bijna niet geloven, maar Tom had het zelf van de vader van Anna gehoord. ‘Ik geloof’, zei Tom, ‘dat ze nu al ruzie in de familie hebben of hij
| |
| |
gecremeerd zal worden of niet’. Dat was verbazingwekkend vlug. Ik besloot Anna meteen op te zoeken. Tom liep met mij naar haar toe, maar onderweg vertelde hij mij dat hij op dat ogenblik geen tijd had om een bezoek af te leggen. ‘Ik moet dadelijk nog naar een repetitie’, zei hij, ‘maar wens haar van harte sterkte van mij’. Tom was van beroep toneelspeler. Hij kon Olivier Hardy en Johannes op Patmos voortreffelijk imiteren. Maar een Shakespeare-rol zou hij nooit naar behoren aankunnen, had ik al voor mijzelf uitgemaakt. Ik vond hem meer een revuekomiek en ik liet niet na om hem dat nog vlug even te zeggen. Daarna belde ik bij Anna aan. Anna deed mijzelf open. Zij had een donkerbruine wollen jurk aan en ik vond haar er heel opgewekt uitzien. Ik drukte haar hand en ik zei: ‘Het is wel erg’. Ik wilde nog iets zeggen, maar ik wist niet wat. Het is mij altijd moeilijk gevallen iemand te condoleren. Ik weet voor dergelijke gelegenheden nooit de geschikte woorden te vinden.
Zij ging mij voor naar de kamer, zonder een woord te zeggen. Even later vroeg ze mij of ik koffie wilde. Ik had er geen trek in, omdat ik juist thuis koffie had gedronken. Er was echter iets waardoor ik weerhouden werd om dat te zeggen en ik zei: ‘Ja graag’.
Behalve Anna en ik waren de beide kinderen in de kamer. Zij speelden operatie. Zij streken met een vinger over elkaars lijven, deden of zij er iets uithaalden en daarna begonnen zij de wonden weer dicht te naaien met lange uithalen van hun armen. Anna schonk mij koffie in en zette het kopje voor mij neer op de tafel. Haar bewegingen waren erg langzaam.
Ik weet niet precies meer wat zij zeiden. Ik weet alleen dat het maar weinig was en dat het gesprek erg moeilijk ging. Het was bovendien versuffend warm in de kamer. En daar ik de nacht daarvoor slecht had geslapen, begonnen mijn oogleden zwaar te worden. Bovendien had ik hoofdpijn.
Ik vroeg Anna wanneer zij het had gehoord. Ze zei: ‘Vanmorgen om acht uur’. Zij stond op, bukte zich en haalde onder een tafeltje een telegram vandaan. Er stond in: ‘Nicolaas overleden 3.18 buiten bewustzijn nader bericht volgt’. Ik vouwde het telegram weer dicht, streek er met mijn hand over en legde het neer. Ik zei: ‘Ja’, Anna zei dat dit het derde telegram was. De avond daarvoor had zij het eerste gekregen, waarin stond dat hij ziek was geworden en dat de toestand ernstig was. Daarna volgde een telegram met een gunstiger bericht en vanmorgen vroeg kwam het derde. Ik vroeg Anna of zij het goed vond dat ik een sigaret opstak. Zij antwoordde dat zij zelf ook graag wilde roken. Ik gaf haar een sigaret. Daarna zei ze, dat het te duur voor haar was om naar Italië te reizen. ‘Ik heb er naar geïnformeerd’, zei ze, ‘en bovendien, waar moet ik de kinderen
| |
| |
laten’. Ze zei dat zij het ziekenhuis had opgebeld, waar Nicolaas lag. Dat was al erg kostbaar. ‘Maar hij heeft een uitstekende verzorging gehad. Ze hebben nog een professor bij hem laten komen. Er was echter niets meer aan te doen’.
Wij zwegen daarna een poos. Ik wist niet goed wat ik zeggen moest. Mijn gedachten waren heel vaag en verward. Eindelijk stelde ik een vraag, die nogal voor de hand lag. ‘Wat heeft hem gescheeld?’ vroeg ik. ‘Ik weet het niet precies’, zei Anna, ‘maar het is zoiets als een bloeduitstorting in de hersens geweest. Nadere bizonderheden zullen mij nog bericht worden’. Ik zei tegen haar dat het mij op zichzelf vreselijk leek om in een vreemd land, waarvan men de taal niet kent, te sterven. ‘Maar’, zei ik, ‘misschien is dat voor Nicolaas mee gevallen’. ‘Hij was bij vrienden’, zei Anna, ‘ze zijn hier ook eens geweest en het waren aardige mensen. Zij spraken Engels. Wat dat betreft heeft hij het wel goed getroffen. Bovendien wilde hij graag eens naar Italië, dat was nog een verlangen uit zijn jeugd’. Wij zwegen opnieuw een tijd. In die tijd keek ik naar de vloer en telde de ruitjes van het vloerkleed om mijn gedachten te concentreren. Zo nu en dan knikte ik. Na een poosje kwam het meisje Vera naar mij toe. Zij had een hard ijzeren voorwerp in de hand en zij zei dat ze mij opereren wilde. Zij streek met dat harde voorwerp over mijn arm.
‘Ik hoef niet geopereerd te worden’, zei ik.
‘Ook je buikje niet?’ vroeg ze.
Ik zei: ‘Nee, ook mijn buik niet’.
‘Ik naai het wel weer dicht’, zei ze.
‘Nee dank je’, antwoordde ik, ‘het hoeft niet’. Ik duwde haar zachtjes weg.
‘Dan ben je net als pappie’, zei ze.
Ik vroeg: ‘Waarom dan?’
‘Die is ook niet geopereerd’, zei ze. ‘Is 't niet mam?’
‘Ja’, zei Anna, ‘daarvoor was het al te laat’.
Ik keek naar Anna, maar ik kon haar gezicht niet zien, want zij zag uit het raam. Plotseling werden mijn gedachten heel helder. Ik zat met Nicolaas in een dorpskroeg en wij keken naar het dansen van de boeren. Nicolaas liet zijn oog vallen op een van de boerenmeisjes. Ik zei: ‘Doe dat niet, Nicolaas’. Hij vroeg: ‘Waarom niet?’ ‘Ze slaan ons er uit’, zei ik. Nicolaas haalde zijn schouders op. Daarna gaf ik als mijn mening dat wij van geluk mochten spreken dat zij ons lieten zitten en dat wij het beste deden om rustig te blijven. Na enige tijd stond Nicolaas op. ‘Wat ga je doen?’ vroeg ik. Hij antwoordde dat ik dat wel zou zien. Ik zei: ‘Laat
| |
| |
mij dan de tijd om weg te gaan’. ‘Held’, zei hij, ‘ga je gang’. Ik ging eveneens staan. Ik keek naar de deur en wilde daarheen lopen. Maar ik zag, dat dat niet zo gemakkelijk meer zou gaan. De boeren waren in een kring om ons tafeltje komen staan. De harmonica's speelden verder, maar er werd niet meer gedanst. Er werd ook niets gezegd. ‘Wat willen jullie?’ vroeg Nicolaas tenslotte. Niemand antwoordde. Daarna wilde Nicolaas twee boerenjongens opzij duwen. Maar zo gauw hij ze had aangeraakt, kreeg hij een stomp dat hij terug viel tegen het tafeltje. Toen Nicolaas zich enigszins had hersteld, vroeg hij opnieuw: ‘Wat willen jullie. Doe ik jullie wat?’ Twintig rood verbrande koppen keken ons aan. Maar zeggen deden zij niets. Na enige tijd riep Nicolaas tegen de waard dat hij een borrel wilde. De waard deed een paar stappen achter de tapkast. De planken kraakten. Hij keek enige tijd dromerig naar het raam. Daarna begon hij, alsof het hem niet aanging, bierglazen te spoelen. Er kwam geen enkele verandering in de situatie. De boeren bleven staan waar zij stonden en wij eveneens. De harmonica's speelden en achter bij de dansvloer zaten de meisjes aan een grote tafel te fluisteren. Opeens gaf Nicolaas mij een wenk. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Laten wij gaan’, zei hij, ‘ze heeft pukkels in d'r nek. Er is niets aan’. ‘Zie je dat van hier?’ vroeg ik. ‘Ja’, zei hij. Wij deden een paar passen naar achteren. Bij elke pas die wij naar achteren deden, drongen de boeren een paar passen vooruit. Zo bereikten wij de deur. Met ons gezicht naar de boeren kwamen wij buiten. Toen draaiden wij ons om en liepen weg. Het was een mooie zomeravond. Wij werden met kluiten aarde achterna gegooid. Die raakten ons echter niet, behalve een, die precies op mijn linker schouder terecht kwam en daar een natte, zwarte vlek achter liet.
Toen Anna mij even later vroeg of ik nog koffie wilde, werden mijn gedachten plotseling weer vager. Ik zei: ‘Nee dank je’. Daarna vroeg zij mij in het algemeen hoe het mij ging. Ik zei: ‘Heel goed’ en ik voegde er nog aan toe dat ik de afgelopen nacht slecht had geslapen, maar dat had, meende ik direct daarna, weinig zin om te zeggen.
Anna nam een sigaret uit een pakje dat bij haar lag.
Ik zei: ‘Neem er maar een van mij’.
‘Zijn ze beter?’ vroeg ze.
‘Dat weet ik niet’, antwoordde ik.
‘Nou’, zei ze, ‘voor de afwisseling dan’.
Daarna nam zij een sigaret van mij. Bij de eerste trek zei ze: ‘Waar ik mij het meeste zorgen over maak: ik weet niet hoe ik rond moet komen met de beide kinderen’. Ik merkte op, dat Nicolaas toch pensioen had.
| |
| |
‘Nee’, zei ze, ‘dat is het juist. Hij heeft ontslag genomen voor hij naar Italië ging. Hij wilde daarna toch bij een antiquair gaan werken’. Ik antwoordde dat ik dat niet wist en dat ik had gedacht dat hij met ziekteverlof was gegaan. ‘Hij kon geen ziekteverlof krijgen’, zei zij, ‘en daarom heeft hij ontslag genomen’. Ik zei: ‘Dat treft dan ongelukkig’.
Enige tijd later vertelde ze dat ze wel weer les kon geven, want zoiets had zij vroeger ook gedaan, maar dat zij daar niet veel trek in had. ‘Bovendien’, zei ze, ‘moet ik dan een meisje hebben dat op de kinderen past. En waar krijg ik dat?’ Ik zei dat ik dat ook niet zo dadelijk wist, maar dat ik wel eens voor haar wilde uitkijken. ‘Voor alles is een oplossing te vinden’, voegde ik er nog aan toe, ‘maar soms is het moeilijk’. Even later werd er gebeld en kwam haar vader binnen.
De vader van Anna was een tamelijk kleine man met een ronde buik. Hij had een groot, bijna vierkant hoofd en een platte neus. Hij gaf mij een hand en hij vroeg mij dadelijk of ik met Nicolaas bevriend was geweest.
‘Ja’, zei ik, ‘heel lang’.
‘Schildert u?’ vroeg hij.
‘Nee’, antwoordde ik, ‘dat niet’.
‘O’, zei hij, ‘ik vraag dat maar, omdat hij veel vrienden had, die dat deden. Maar misschien kent u hem van het kantoor’.
Ik schudde mijn hoofd. Ik zei: ‘Nee, ik heb hem toevallig leren kennen’. Daarna keek hij mij aan of hij mij nog iets wilde vragen, maar hij bedacht zich en hij ging zitten.
Anna schonk hem zonder iets te zeggen koffie in. Dadelijk toen Anna het kopje voor hem neerzette, dronk hij de koffie slurpend op. Hij ging daarna achterover in de stoel hangen en hij stak zijn benen ver voor zich uit. Hij droeg grijze gebreide sokken en hoge schoenen. Hij vroeg Anna hoe zij het maakte en zonder haar antwoord af te wachten, begon hij dadelijk te vertellen dat hij al een begrafenisondernemer had gesproken. ‘Het was van Dijk’, zei hij, ‘en ik kwam hem vanmorgen toevallig tegen. Ik heb hem de zaak uitgelegd. En wat ik al had gedacht, een crematie wordt veel te duur. Het is bovendien een heidense gewoonte. Wij kunnen hem beter eerst in Milaan laten begraven. Wij zien dan later wel weer verder. Dat lijkt mij het beste’. Anna zei: ‘Wij zullen er nog eens over denken’. ‘Maar vergeet niet’, zei haar vader, ‘dat er haast bij is. Wij zullen vandaag nog moeten telegraferen’. Daarna wendde haar vader zich tot mij en hij zei: ‘U weet niet hoe duur het vervoer is tegen woordig. Daar schrik je van als je 't hoort’. Ik zei: ‘Ja, dat geloof ik’. Hij ging nog enige tijd
| |
| |
verder met praten over de prijs van het vervoer. ‘Het is na de oorlog allemaal verschrikkelijk duur geworden’, zei hij. En hij haalde, om mij te bewijzen hoezeer de prijs gestegen was een paar voorbeelden aan, die ik vergeten ben.
Hij stak een sigaar op en in de tijd, die hij nodig had om het puntje van de sigaar te bijten, zei Anna plotseling weer, dat zij niet wist hoe zerond moest komen met de beide kinderen. ‘Ach wat’, zei haar vader, ‘maak je daar toch geen zorgen over. Als het niet anders kan, geef ik je elke maand een toelage. Waarom niet, Vooruit maar’. Anna vroeg hem of hij dat wel kon doen en of hij dan nog wel genoeg voor zichzelf over hield. ‘Och’, zei hij, ‘wat heb ik nou nodig voor mijzelf. Dat zal wel gaan’.
Op dat ogenblik kwam het meisje Vera bij mijn stoel staan. Zij leunde tegen mijn arm en ik voelde haar lichaamswarmte door de mouw van mijn jas. Ik betrapte mij er zelf op, dat ik bijna had geslapen. Ik schudde mijn hoofd, want ik dacht dat zij mij opnieuw opereren wilde. Ik haalde een doosje sigaretten uit mijn zak en stak een sigaret op. Daarna legde ik het doosje op de tafel. Vera keek er naar en zij wees naar een figuurtje dat er op stond. ‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘Dat zie je toch wel’, zei ik.
‘Een soldaat’, antwoordde ze.
Ik schudde mijn hoofd. Ik zei: ‘Nee, geen soldaat’.
‘Een matroosje dan?’ vroeg ze.
‘Ja’, zei ik ‘een matroosje’.
En plotseling zei ze: ‘Pappie had ook een doosje met een matroos’. ‘Pappie!’ riep het jongetje dat voor het raam speelde. Hij keek naar buiten en alsof hij iets zag dat hem ineens verrukte begon hij te roepen: ‘Pappie is dood! Pappie is dood!’ Er was iets feestelijks in de manier waarop hij dat riep. Het was een gejuich. Hij begon er opgewonden van te geraken. Hij riep voortdurend: ‘Pappie is dood!’
De vader van Anna zweeg midden in een zin. Anna keek verward om zich heen. Het was enige ogenblikken helemaal stil, op het gejuich van het jongetje na. Toen zei Anna enigszins geïrriteerd: ‘Ja Michiel, dat weten wij nu wel’.
Op hetzelfde ogenblik begon ook de vader weer te praten. ‘Het ligt er heel veel aan’, zei hij, ‘hoe je 't aanlegt. Dat is de hoofdzaak’. Anna vroeg hem wat hij zei. En hij herhaalde: ‘Het ligt er heel veel aan, hoe je 't zelf aanlegt. Er zijn mensen die een hele boel geld hebben en nog altijd te kort komen en anderen hebben bijna niets en redden zich’. Anna zei, dat zij niet begreep, hoe iemand zich in deze tijd kon redden van bijna niets. ‘Je moet
| |
| |
er verstandig mee weten om te gaan’, zei haar vader, ‘dat is inderdaad de hoofdzaak’. Daarna wendde hij zich tot mij en hij vroeg wat ik er van dacht. Ik zei: ‘U hebt inderdaad gelijk’. Hij wendde zich weer tot Anna en hij zei: ‘Zie je wel, het gaat best’. Anna vroeg hem daarop of hij het laatste telegram al had gelezen. ‘Dat weet ik niet’, zei hij. Anna nam het telegram en legde het op zijn knieën. Hij haalde een grote zware bril uit zijn zak, zette die bril op en vouwde het telegram open. ‘Die is vanmorgen vroeg toch al gekomen’, zei hij. Anna knikte. ‘Nou’, zei hij, ‘dan heb ik hem al gezien’. Hij vouwde het telegram weer dicht, legde het op tafel en hij borg zijn bril weer in zijn vestzak.
Een hele tijd werd er niets gezegd. Tenminste zo herinner ik het mij. Het kan echter ook zijn, dat ik inderdaad enige ogenblikken heb geslapen. Plotseling hoorde ik Anna weer vragen of ik nog koffie wilde. Ik zei nee en op hetzelfde moment zag ik, dat zij dat niet aan mij had gevraagd, maar aan haar vader, want zij keek haar vader aan. Haar vader zei: ‘Ik zal weg moeten gaan, en er is nog het een en ander voor mij te doen’. Daarna vroeg Anna mij of ik nog koffie wilde. Ik zei: ‘Nee, dank je’. ‘Dat is waar ook’, zei ze.
Haar vader klopte wat sigarenas van zijn broek en hij stond op. Hij gaf mij een hand en hij zei: ‘Een sterfgeval brengt altijd veel onverwachte drukte met zich mee.’ Ik antwoordde: ‘Ja dat is zo’. ‘Je bent blij als het weer achter de rug is’, zei hij. Ik knikte. ‘Nou’, zei hij, ‘tot ziens dan maar’. Daarna verdween hij luidruchtig naar de gang. Anna deed hem uitgeleide.
Toen Anna terug kwam, bleef ik nog enige tijd bij haar zitten. Wij zwegen weer voornamelijk. Daar het er erg warm was geworden, was ik telkens bang dat ik in zou slapen. Mijn huid prikkelde mij onder mijn hoofdharen. Ik schoof een paar maal op mijn stoel heen en weer en tenslotte stond ik ook op.
Anna zei: ‘Kom nog eens terug’.
‘Ja’, zei ik, ‘heel gauw’.
Daarna wilde zij mij uitlaten, maar het jongetje begon plotseling te huilen en ze zei: ‘Ik geloof dat hij zich heeft bezeerd. Kun je 't misschien alleen vinden?’
Ik zei: ‘Natuurlijk. Doe maar geen moeite’.
Op straat bemerkte ik dat het traag was gaan sneeuwen. De straten werden echter niet wit. Het was natte sneeuw wat er viel en het bleef als een modderige massa op de straat liggen. Het liep moeilijk en na enige tijd bemerkt ik reeds, dat ik natte voeten kreeg.
| |
| |
Ik vroeg mij af hoe laat het was. Ik wist het niet. Ik liep tamelijk vlug, omdat het onprettig was om te lopen. Na enige tijd kwam ik een man tegen die mij vuur vroeg. Het was een oude man met een klein bruin baardje. Ik wilde hem laten aansteken met de sigaret die ik zelf rookte, maar toen ik zag dat hij een pijp had, gaf ik hem een lucifer. Hij zei: ‘Het is vies weer’. Toen ik geen antwoord gaf zei hij: ‘Maar men kan het verwachten om deze tijd van het jaar’. Ik knikte en ik liep meteen door. Ik zag dat het mannetje een ogenblik beduusd bleef staan kijken. Even later maakte ik mijzelf een verwijt, dat ik niet vriendelijker was geweest. Maar toen ik om mij heen keek, zag ik dat iedereen zich haastte en ik mijzelf niets behoefde te verwijten.
Ik ben daarna nog eens bij Anna geweest. Een paar weken later. Ik kwam toevallig de antiquair tegen, waar Nicolaas bij in dienst zou zijn gekomen en hij nodigde mij uit de lunch bij hem te gebruiken. Wij aten veel broodjes met velerlei soorten vlees en toen wij welverzadigd koffie zaten te drinken, zei hij tegen mij, dat ik nog eens naar Anna moest gaan. ‘Je zult haar er een plezier mee doen’, zei hij. Daarom deed ik het.
Het was een Zaterdagmiddag en omstreeks vijf uur was ik bij haar. Zij was juist druk bezig met de kinderen, die erg lastig waren. Zij zei dat ik maar ergens moest gaan zitten. Ik vond haar weinig veranderd. Zij zag er in geen geval mager en triest uit en ik dacht dat zij zich al had geschikt in de nieuwe omstandigheden. Daardoor en ook omdat zij bijna geen aandacht aan mij sloeg, voelde ik mij wat overbodig. Ik keek een krant, die naast mijn stoel lag, vluchtig door.
Opeens klonk er muziek van buiten. De beide kinderen verdrongen zich voor het raam, dat Anna open schoof. Maar op straat viel niets te zien. Anna zei daarop dat de muziek wellicht van het Frederik Hendrikplantsoen zou komen. Zij keek mij daarbij aan, alsof ze aan mij bevestiging er van wilde vragen. Ik moest echter mijn schouders ophalen, want ik wist het niet. De beide kinderen wilden daarna naar het Frederik Hendrikplantsoen. Eerst weigerde Anna, maar de kinderen hielden niet op te zeuren. Tenslotte gaf zij toe en wilde ze laten gaan. Ik vroeg haar of zij ze wel eens vaker alleen op straat liet. Zij zei: ‘Wel eens hier in de buurt, maar nooit zo ver weg’. Daarna stelde ik voor dan met z'n allen naar de muziek te gaan. Daar was Anna dadelijk voor.
Ik nam Vera bij de hand, terwijl Anna Michiel onder haar hoede hield. Wij spraken onderweg niet. Wij moeten bij de mensen die ons voorbij liepen en die ons niet kenden, de indruk gewekt hebben alsof wij al jaren
| |
| |
met elkaar getrouwd waren. Ik voelde mij bizonder prettig. Hoe Anna zich voelde, weet ik niet.
In het Frederik Hendrikplantsoen had zich een brede kring van mensen gevormd, rond een muziekcorps dat daar stond te blazen. Omdat Vera niet over de mensen heen kon kijken, tilde ik haar op. Ik herinnerde mij dat ik dat ook op het perron had gedaan, toen Nicolaas was vertrokken. Ik keek Anna aan, die lachend terug keek. ‘Ze is erg zwaar’, zei ze. Ik antwoordde dat dat nogal meeviel. Zij had zelf Michiel op haar arm ge nomen.
Wij zullen ruim een kwartier naar de muziek hebben geluisterd. Het waren vrolijke wijsjes en het was allemaal erg plezierig. Anna riep mij zo nu en dan iets grappigs toe, wat ik nauwelijks verstond, maar waarom, ik toch moest lachen. Plotseling hielden de muzikanten op en sloegen het speeksel uit hun instrumenten. Er was zelfs een bij die zich het zweet uit zijn ogen moest vegen, hoewel het toch tamelijk koud was en nog altijd winter. Terwijl wij terug liepen, spraken wij opnieuw niet. Anna en Michiel liepen zo nu en dan even voor mij uit en ik merkte op, enigszins met verwondering, hoe goed Anna was gekleed. Zij had zeer coquette schoentjes aan en een ruime charmante jas, heel licht blauw van kleur. Zij droeg daarbij een rode shawl, die los om haar hals en over haar schouder hing. Zij leek van achteren een jong meisje van nauwelijks twintig, met een slank figuurtje en mooie volle benen. Maar wanneer men haar in het gezicht zag, moest men haar minstens vijf en dertig geven.
Thuis vroeg Anna mij dadelijk of ik mee bleef eten. Hoewel het in mijn bedoeling had gelegen, om nog voor het eten weg te gaan, stemde ik toch toe, omdat ik niet onvriendelijk wilde zijn. Wij aten spoedig daarna lof met aardappelen, wat zij verrukkelijk had klaargemaakt. Dadelijk na het eten bracht zij de kinderen, die aan tafel weer buitengewoon lastig waren geweest, naar bed.
Toen zij daarvan terug kwam, vroeg zij mij schijnbaar zonder enige aanleiding of ik wel eens een spiritistische séance had mee gemaakt. Ik antwoordde dat dat inderdaad hetgeval was. Zij ging meteen zitten en zij vroeg mij of ik haar daar alles van wilde vertellen. Ik zei: ‘Ik kan er niet veel van zeggen. Het licht ging uit en daarna vlogen er plotseling bloempotten door de kamer. Omdat het geen gewone kleine bloempotten waren, maar van die zware koperen, je weet wel, maakte ik gauw dat ik weg kwam. Ik vond het levensgevaarlijk. Later hoorde ik, dat het medium de zaak niet goed in de hand had kunnen houden’. Ik lachte, maar Anna keek mij ernstig aan. Ik begon plotseling iets te vermoeden en ik vroeg haar waar- | |
| |
om zij dat had gevraagd. Ze zei: ‘Omdat Nicolaas hier nog is. Vooral boven in de slaapkamer merk ik hem vaak. Ik durf daar bijna niet te komen’. Ik antwoordde dat dat verbeelding moest zijn, maar dat ik het mij wel in kon denken. Ze zei: ‘En ik droom elke nacht zonder uitzondering van hem. Meestal word ik dan door onderaardse gangen en holen naar zijn graf in Milaan gesleept’.
Zij stond plotseling op en zij haalde uit de lade van een kast een grote gele enveloppe. Zij gaf mij de enveloppe en zij zei dat ik maar eens moest kijken wat daar in zat. Ik haalde er drie vellen papier uit, die met een nietje waren samen gevoegd. Ik keek haar vragend aan en zij legde mij uit dat het rapport was van de professor die Nicolaas in het ziekenhuis had behandeld. ‘Lees het maar eens’, zei ze. Ik keek het rapport door, maar omdat het in het Italiaans was geschreven en vol medische termen stond, kon ik er niets uit wijs worden. Ik antwoordde dat ik wel zag dat hij aan iets ernstigs had geleden. ‘Het waren toevallen’, zei ze, ‘maar geen gewone. Het waren meer vlagen van verstandsverbijstering’. Ik zei dat ik mij daarover verwonderde, want dat het mij nooit was opgevallen, dat hij iets dergelijks had. ‘Hij probeerde het zoveel mogelijk geheim te houden’, zei ze, ‘maar in de laatste tijd ging dat steeds moeilijker. Soms kreeg hij zo'n aanval in de trein en als hij dan weer bij kwam, wist hij niet waar hij was. Vaak had hij het ook 's morgens, wanneer hij zich stond te scheren. Dan ging hij plotseling zingen en vrolijk doen. Hij herinnerde zich daar later niets meer van’. Zij zweeg even en daarna voegde zij er aan toe, dat zij zonder overdrijving vaak had gerild van angst, 's morgens in haar bed, wanneer het weer zover was.
Daar ik Nicolaas in de laatste tijd alleen maar voor overdreven suffig had gehouden, hoorde ik hier erg van op. Ik zei tegen Anna dat ik wist dat zijn werk hem tegen stond en dat hij de verantwoordelijkheid voor een gezin met twee kinderen moeilijk had kunnen dragen, en dat alles waarschijnlijk uit psychische oorzaken te verklaren viel. Anna antwoordde daarop dat zij dat wel wist, maar dat zij zich afvroeg of hij zo wel zou geworden zijn, wanneer hun huwelijk gelukkig was geweest. Zij zei: ‘Dat is het waar ik mijzelf verwijten over maak’. Na een poosje zwijgen merkte ik op dat het geen zin had om nu met zelfverwijten te beginnen en dat alles toch zo gelopen was als het lopen moest. Het klonk mijzelf erg onbenullig in de oren, maar ik wist op dat ogenblik niets anders te zeggen. Enige tijd later vertelde Anna dat zij bij het afscheid op het station al het voorgevoel had gehad dat hij niet meer terug zou komen. ‘Het merkwaardige was’, zei ze, ‘dat wij toen afscheid van elkaar hebben genomen
| |
| |
alsof het voor altijd gold. Het was allemaal goed en juist op dat ogenblik stonden wij dichter bij elkaar dan ooit’. Ik herinnerde mij in een flits het gebeuren op het station. Ik zag hoe Nicolaas Anna zijn hand toestak, maar op hetzelfde moment zijn vergissing bemerkte en haar daarna vluchtig op het voorhoofd zoende. Ik liet het echter na om dat te zeggen; tenslotte moet iedereen zelf weten wat hij zich herinneren wil.
Ik bleef die nacht in het huis van Anna slapen, omdat zij bang was alleen te zijn. Voor wij slapen gingen, vertelde zij mij dat de toestand waarin zij verkeerde invloed moest hebben op de kinderen. ‘Michiel was al meer dan een half jaar zindelijk’, zei ze, ‘en nu plast hij weer elke nacht in zijn bed’. Ik antwoordde: ‘Ja dat begrijp ik’.
Ik sliep die nacht onrustig en de volgende morgen werd ik al weer vroeg gewekt. Eerst kwam Vera mijn slaapkamer binnen en even later Michiel. Zij klommen in mijn bed en speelden radio met mij. Daarbij moest ik aan een denkbeeldige knop draaien, waarna zij begonnen te zingen. Later deden wij het ook andersom. Toen draaiden zij aan een knop en lag ik luidkeels in mijn bed te galmen. Het zal op dat moment ongeveer zeven uur zijn geweest. Pas tegen half tien had Anna het ontbijt klaar. Wij aten zonder veel te zeggen. Vlak daarop nam ik afscheid.
(Fragmenten uit de roman: ‘Een rood Paardje’; A.A.M. Stols, Den Haag 1950)
|
|