| |
| |
| |
| |
Halbo C. Kool
Sleutel-romance
Je connais gens de toute sorte
Ils n'égalent pas leur destin
Een avond, mottig van de regen,
sleep ik de straat in Amsterdam
en kwam geen vriend, geen kennis tegen,
geen meisje dat mij medenam:
zo zuinig keek ik en verlegen
van onder uit mijn kleine hart,
waarover najaarswolken dreven;
mijn gal zag als de gracht zo zwart:
geen afgevallen blad blijft leven;
ik voelde dood, een ding apart,
en ging vanzelf af op mijn zinnen,
verdoofd en helderziend van pijn,
waartegen gans niets te beginnen
viel. aangewaaid op 't Leidseplein,
dreef ik een klein café daar binnen.
men kent mij hier. de kellner groet
me met een glimlach en de dame
ter tapkast knikt me tegemoet.
omziende, loop ik naar de ramen:
er is geen mens. ik hang mijn hoed,
mijn jas op aan de kapstokhaken
en voel nu dichterbij de pijn,
doch zachter ook, mijn zinnen raken
- en, meneer Halbo, wat mag 't zijn?
de kellner wacht, wat mag mij smaken?
| |
| |
- een kopje koffie graag, Johan.
hij buigt en gaat mijn koffie halen.
ik ben geen ding meer, weer een man,
die mag bestellen, kan betalen;
ik word er warm en wakker van.
ik grijp een krant. mijn ogen glijden
de regels, de kolommen langs.
ik sla het blad om, tussenbeide
voel ik mijzelf weer eersterangs
en schrijlings op het leven rijden.
mij lust, mij lokt een cigaret;
mij geurt het kopje koffie tegen,
behoedzaam voor mij neergezet;
ik luister naar den lozen regen,
die buiten deur en ramen spet.
ik glimlach. ik heb recht van spreken,
ja, lachen, hier waar men mij kent,
mijn zakgeld eert en mijn gebreken
vergoelijkt, mits ik op het end
maar vlot en als een heer afreken.
ik voel mij thuis, mijn beste vriend
komt hier en wil met mij biljarten.
wij spelen schaak. Johan bedient,
mij bier, hem thee, ginds kaarters: harten
is troef, en alles welverdiend.
ik hoor mijn beste vriend betogen,
hoe proza zijn moet, wil het zijn
volwaardig in zijn schrijversogen,
die goedsmoeds vonken van venijn,
waant hij zich op dit punt bedrogen.
| |
| |
mijn beste vriend spreekt:
Het proza slacht, zo jong van jaren,
nog al te vaak de poëzie,
waar critici zich blind op staren.
't woord gaat hun boven zinnen, die
zich naar het eigen rhythme scharen.
de rijmen drukken in het vers
te zwaar op voorgeschreven plaatsen,
als droppels uit een vruchtenpers,
de krullen van een paar kunstschaatsen.
wie plukt een rijm nog, als een kers,
terloops, van waar zij hing te rijpen,
in zijn verhaaltrant, langs het pad;
de achteloze zinnen grijpen
het rijm, het proza wandelt plat,
prozaïsch, verder te straatslijpen
en taalt naar geen Ambrosia,
die klankverliefden likkezoenen.
het loopt zijn eigen liefdes na
van hier, nog in zijn kinderschoenen,
al bloesemt in een keur van boeken,
die het ontluikend leven zijn,
dat haast komt gluren om de hoeken
van 't vaderlandse bedgordijn:
de jury's graaien naar hun broeken...
Hij zwijgt. en ik? betoog en wijze
zijn mij vertrouwd, hij heeft gelijk,
maar moet ik hem nu weer bewijzen,
dat ook een dichter dezen kijk
kan delen en zijn proza prijzen?
ik zwijg als hij, maar hoor aan 't raam
den regen spetten en de winden
te keer gaan als de kwade faam,
den roddel van de borrelvrinden.
wat! hoor ik daar mijn eigen naam?
| |
| |
ik spits mijn oor en hoor den dichter,
een zeer bijzonder net persoon,
gebrild, kraalogig en... een dichter,
antwoorden op den hogen toon
van een verwaten heilstaatstichter.
ik erger mij, beschaamd betrapt,
nu de verloochende verwantschap
der dichters pal naar voren stapt.
zijn landschap, voel ik, is mijn landschap,
waar Mneme in haar handen klapt.
Kalliope, wat vloeit ons aan
voor proza van bevriende lippen?
ik hoorde rijmen rechtop staan
gaan en enjambementen glippen.
uw schedelveld schept koeler maan
dan vuren dichterwoorden dromen,
mijn vriend, elk woord is tevens naam
en kan voornaam van voren komen
of als van achter door het raam,
die spiegelgrens der tweelingbomen.
geweekte woorden gaan op rijtjes
in het gelid staan - dat is mos -
en vormen perzische tapijtjes
jouw proza veegt mijn woorden samen
tot asbelt, vormeloos en vuil -
o, kerkhof mijner liefste namen,
daar krast jouw proza als een uil
die zich moest schamen, schamen, schamen,
mijn vriend, het is op goeden grond,
dat schaamrood alle appels blozen.
mijn klankgazelle, die ik vond,
vlucht naar haar zeeschuim en de rozen
van den doorgloeiden horizont.
| |
| |
daar, vrij van zware woordenwaarden,
vermei ik mij in windewei
en lees de bloemen dezer aarde
van overluchtse liefdesgaarden.
Hier bleef hij steken in zijn hijgen,
ontroerd, vervoerd, o, gans dada.
hij snikt. mijn vriend en ik, wij zwijgen;
de woorden geuren zwijgend na -
geparfumeerd, ruik ik: zijn eigen
parfum op 't beeld van anderman;
de tropen toch heeft hij verduisterd
bij Marsman, Nijhoff, Engelman;
zelfs Du Perron heb ik beluisterd,
en vraag, hoe het ook anders kan
bij lieden die zo voetstoots boven
hun biertje raken van lyriek,
zichzelf, als kool, een kooltje stoven
van tweedehandse taalmuziek.
de criticus komt aangeschoven
die, de balans van lof en blaam
omhooggeheven in zijn handen,
een vogelschrik, zich tegen 't raam
aftekent, en zijn ogen branden
van bitter vuur: hij heeft een naam
(-pje te verliezen in den lande)
Mij kent een heer, die verzen leest.
hij zegt (het zij hem toegegeven):
- de kunstenaar is meest een beest.
- maar 't woord, geworteld in het leven,
groeit naar den hemel van de geest -
| |
| |
zo luidt mijn antwoord aan die heren,
wier buitenplaats poëtisch heet,
wier binnenpret wij niet begeren,
en toch - ook dragers van het leed,
dat allen over één kam scheren
behalve de verfijnde ziel,
die Goed van Schoon zal onderscheiden
als borst van boezem, hak van hiel,
de weemoed van het Grote Lijden,
de Kunst van maakwerk, en van stiel,
hoe Leed zich uitleeft in gedichten,
romans, tragedies en essays,
waar het gaat lichten en weerlichten
van spanning naar een Elysees
geluk en Godes vergezichten.
dat is, mijnheer, zo ik het zie:
ook kunstenaars zijn echte heren,
die men moet leren te waarderen:
talent èn vent beslaan 't genie!
De criticus heeft, sprekens zat,
ook prompt zijn bruto maat gegeven,
zijn middelmaat, waarop hij prat
gaat, evenwichtig in zijn streven
langs 't gulden, veilig middenpad
naar 't heerlijk doel der ambitieuzen
van eer en roem, als vorst of paus;
hij dankt zijn transparante leuzen
een zeer veelzijdig, zwak applaus,
maar niet bij ons, nerveuze geuzen,
doortrapt in woorden, die zijn fuik,
geknoopt, sluw uitgezet in de diepzeeën
der ziel, ontzwemmen met een duik:
| |
| |
hij is geen vriend, hooguit een kennis
voor mij, sinds hij geschreven heeft,
dat al die speelsheid grove schennis
der ware kunst is: weet een kreeft
veel, wat een pointe, een pun, een pen is!
en ik heb voorpret, want hier komt
de grote meester binnenruisen,
een regengod. hij bromt en gromt,
maar weet met woorden zo te tuisen,
dat ieder criticus verstomt.
zodra hij rustig is gezeten,
in 't hoofd een pijp en drank in 't glas,
oreert hij groots, of hij bezeten
van alle negen muzen was:
Olympiër, en niet te meten...
Mijn jonge vrienden wilt gij drinken,
daar 't pas geeft, van de poëzie,
zo laat uw harde munten klinken
op 't houtvrij blad van haar magie,
dat zij tot meesterteken slinken,
indrogen tot een dunne korst
gans onderhands getrokken lijnen,
de turven van uw diepste dorst,
de tropen van zijn schoonst verschijnen:
der woorden vorstelijke vorst,
die letterlijk bevroren bloemen,
daar 't leven uit geweken is,
toen zij haar namen hoorden zoemen
waartoe de muzen slechts benoemen.
haar angel, als een engel, draagt
de doodskou van een hoger leven
in 't lichaam, dat verstenend klaagt,
hoe 't zielloos beeld gehoor moet geven
aan 't roepen van de speelse maagd.
| |
| |
uw mond, met onbestorven lippen,
verstene 't water van den dag
tot rijmen, die hun dood ontglippen,
mijn jonge vrienden, om, zo 't mag,
nectar van het kristal te nippen.
Stil is het, dat de loze regen,
de wind en, op hun achtergrond,
een roestig knarsen overwegen;
ik wou, dat ik maar half verstond,
wat zoveel woorden wel verzwegen.
de stilte heft het glas omhoog,
wij nippen - net wat pas geeft, meer niet
ter onderstreping van 't betoog
des meesters, en het ruist van eerbied
den dis rond in den kleinen boog
van toegewijde bentgenoten,
wel onderling vol nijd en haat,
maar blindelings aaneengesloten,
waar 't om het spel der woorden gaat,
als knikkers op elkaar gestoten.
de meester laat zijn glas niet staan,
hij weet van drinken als van dichten:
zijn voorbeeld staat ons allen aan,
die, nog met ernst op de gezichten,
als hij, wat rest, naar binnen slaan.
de lege glazen wekken kreten:
- Johan! Johan! de eerbied sterft,
de drank wordt ons gul toegemeten
en om de kleine tafel zwerft
weer onrust van elks beterweten.
vraagt zij mijn peinzen om gehoor?
wat vleugels wieken aan mijn schouder;
wat stem zoemt bruisend mij in 't oor,
aansporend als een zorgzaam ouder,
vermanend als een tragisch koor?
| |
| |
is het geen stortbui op de ramen?
zit ik hier binnen niet alleen
en kwam slechts in verbeelding samen
met al mijn vrienden om mij heen...
ik voel mij weeral vereenzamen.
Kort lang, kort lang, kort lang, kort lang kort;
a bee, a bee, a; cee, dee cee;
het vers krijgt wel zichzelf tot klankbord,
klinkt gij met mij maar zoveel mee,
dat stroeve taal tot zoete dank wordt.
kort lang, kort lang, kort lang, kort lang;
dee cee; ee ef, ee ef, ee; gee ha;
antenne zijt gij, overgang,
de lamp van metrum en rijmschema,
de tolk van aethergolf tot zang.
mijn lied, o harmonie der sferen,
weerklinkt uit u in bas of alt,
sopraan, zo gij u maar laat leren,
wat u van mij te binnen valt,
waarheidsgetrouw te decoderen
tot melodie van een verhaal,
eenvoudig als de naakte waarheid,
onthullend als de zonnestraal,
maar clair-obscuur in al zijn klaarheid
om reden van uw mensentaal.
hoor roestig knarsend het uithangbord
verwaaid bewegen tot genie,
geluid wordt lied, het woord inkt, lang kort,
gee ha, gee; ie, jee ie, jee ie;
kort lang, kort lang, kort lang, kort lang kort.
O, nog die regen aan de ramen,
die meer dan mensen tranen stort;
de armen van den wind omvamen
het moegewiegde uithangbord -
mij rest niet anders dan een amen,
| |
| |
verloren als ik zit, alleen
aan deze tafel met mijzelven
te dubben heen en weer en heen
en weer het onderspit te delven,
omdat ik niets voldoende meen;
mijn woorden, zo maar wat gedachten,
zijn ongenegen tot een daad,
in 't gunstigste geval halfzachte
bedenksels zonder ruggegraat
van één, die kalm zit af te wachten,
of ooit het wonder nog gebeurt:
het leven zich vanzelf opheldert
en 't wereldbeeld prismatisch kleurt;
of dat alleen maar alles keldert,
steeds feller naar verrotting geurt.
het zijn de wanhoop in den regen
en het verlorene in den wind,
al het verlorene in den regen
en heel de wanhoop van den wind,
die mij zo heen en weer bewegen,
die mij zo roestig knarsen doen,
mijn leefdrift kneedden tot verleden,
een dromer al, van toen, en toen...,
ach, zelfs al van dit levend heden -
vergrauwd is al mijn jonge groen.
wie pas nog schrijlings op dit leven
zich ruiter waande, schier een prins
die maar bevelen hoeft te geven,
en, ha, nog wonderwat van zins -
te rillen zit ik en te beven.
een kater zweept zijn ruige staart
onzalig door mijn voorgevoelen.
wat zegt Johan? - meneer, bedaard!
wat mag hij daarmee wel bedoelen?
ik ben niet extrovert van aard.
| |
| |
een mens heeft weinig ware vrinden,
wier trouw bewaard blijft in den dood,
die weten elkaar weer te vinden,
als tegenpool of bondgenoot,
bij alle weer en alle winden.
mijn vrienden - hoeveel zijn er nog,
die ik gekend heb voor de kampen -
ach, Jan en Stuuf, en Lex, dat joch...,
de anderen, hun eigen rampen:
Jo, Menno, Henny, Eddie - och,
mijn vrienden! zorgeloze zonnen,
wier liefden tijd noch ruimte bond,
die onbegonnen hadt gewonnen,
praalhanzen met uw groten mond,
reeds is uw driftig bloed geronnen.
ik hoor mijn oude vrienden weer;
hun stemmen, roepend over 't water
der dromen, wekken 't oude zeer,
maar 't is nu jaren, jaren later:
is dit hun derde, laatste keer?
mijn dode vrienden roepen:
Hédaar, waar blijf je? jaar op jaar
al vragen wij: zou hij nu komen?
hoor jij ons niet? wij roepen maar
over het water van jouw dromen
en onzen dood: ben je haast klaar?
of kun je 't veergeld niet betalen,
is het weer zo? is het weer mis?
wij willen je met liefde halen,
wanneer daar tijd en plaats voor is,
maar die zul jij moeten bepalen -
wij zijn hier eeuwig hulpeloos
ten prooi aan Gods oneindigheden,
en missen jou, zo bar en boos
tot in de kleinste kleinigheden:
jij bent niet groots, als Willem Kloos,
| |
| |
maar ergens bleef je wel een dichter
in spe, die nooit in bloei wou staan
omdat zijn eeuw half onverrichter
zake toch al had afgedaan -
het meest heb jij nog van een richter,
oudtestamentisch, iets te kras
voor dezen tijd of om te zingen:
ontkom dan ook uit je moeras
der alledaagse lievelingen,
en kom bij ons eeuwig van pas!
Het schaamrood stijgt mij naar de kaken,
mijn vrienden zijn mij veel te lief
om niet met vreugde te verzaken
een taai ondragelijk ongerief,
mocht ik weer hun gezelschap smaken,
maar ach, wat lijkt het leven zoet,
zelfs buiten in dien killen regen,
als ik aan doodgaan denken moet:
je lichaam welbewust bewegen,
je koesteren in tegenspoed,
je naam te lezen in de kranten
als een die meetelt, nog vandaag;
hun stemmen - zijn 't heus afgezanten
van wat ook mij wacht? wat een vraag!
het antwoord schreeuwt van alle kanten:
het rustig roestend uithangbord,
het windgedruis, de late regen,
zij zeggen toch, waaraan het schort,
ja, stuk voor stuk houden zij tegen,
dat enig spruitsel niet verdort.
de dood, het graf, de grauwe wormen,
zij wachten mij, met iedereen,
mijn vrienden - uit hun voorjaarsstormen
gingen zij voor, voor mij daarheen
waar zich het leven komt hervormen:
| |
| |
het kerkhof op, de grote vaalt,
waar toekomst gist uit vale lijken;
de liefste, waar mijn lust mee praalt,
komt hier op iedereen gelijken,
en onze liefde lijkt verschaald...
o, lijnen, rond haar mond gekorven,
o, hart, ontzield bij steen en been:
ligt zo mijn eeuwigheid bestorven?
zo diep, als dat van iedereen,
heb ik haar leven ook bedorven?
hart, och, dat langs mij heen bleef slaan,
lijnen, die - ach - mij steeds ontgingen:
de dood pas kon u laten staan
als wijzers van mijn domme dwingen:
laat mij hier weg, hier gauw vandaan!
- dat komt ervan, jij, veelbelover...
- Johan! de dood! ik reken af:
wat heb ik bitter weinig over...,
de regen buiten - ik ben laf,
maar ik verlang, zoveel, zo pover.
als heer loop ik door Amsterdam
ietwat onzeker op mijn benen
alsof ik één teveeltje nam:
- Halbo, vraag ik, waar moet dat henen?
maar nee, daar is de laatste tram.
Voor Tante Miep.
|
|