| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Poëzie van noord tot zuid
Martha A. Muusses, Scherenkust (C.A. Mees, Santpoort, 1948, f 5.50).
In deze forse bloemlezing heeft Martha Muusses een keuze gedaan uit het werk van 20 hedendaagse Zweedse dichters; de bundel is gedrukt te Stockholm en uitgegeven met steun van Svenska Institutet för kulturellt utbyte med utlandet (gezegend land!). Het geheel biedt een 70-tal gedichten, chronologisch gerangschikt naar geboortejaar der dichters, terwijl Karin Boye (1900-1941) het ruimst vertegenwoordigd is. In een microrecensie als deze bespreking moet zijn, is het ondoenlijk nader in te gaan op de poëzie van deze 20 dichters. De samenstelster, tevens vertaalster, heeft trouwens voor uitstekend oriënterende en karakteriserende biografische aantekeningen gezorgd. Over de belangrijkheid en het representatieve karakter der opgenomen verzen kan men natuurlijk twisten, maar de voortreffelijke vertaling is in ieder geval boven alle twist verheven. Zoals uit deze uitstekende bundel blijkt, heeft de Zweedse poëzie van de 20e eeuw ook aan ons belangrijke dingen te zeggen. De grootste openbaring was voor mij het wel zeer moderne en navrante werk van Hjalmar Gullberg, hoewel begrijpelijk is dat Martha Muusses hem een gemis aan werkelijke eenvoud verwijt. Ieder die belangstelt in de literatuur van Skandinavië zal op deze scheren voor de Zweedse kust schone ontdekkingen doen.
| |
Het witte schip. Nederlandse Vrouwenpoëzie 1944-1948 (C.A. Mees, Santpoort, 1948, f 6,50).
Het voorwoord (van Dr Mea Nijland-Verwey) van deze grote bundel Vrouwenpoëzie noemt drieërlei verwantschap tussen de hier bijeengebrachte dichteressen Kitty de Josselin de Jong, Martha Muusses, Fanny Reddingius, Maria van Royen, Mea Verwey en Jo de Wit, en wel: de leeftijd, het vrouw-zijn en de jaren van ontstaan dezer verzen. En verder geeft dat voorwoord een instructieve analyse van vrouwenpoëzie in het algemeen. Alleen het experiment reeds van deze collectieve publicatie is ernstige belangstelling waard, nu maar al te veel weinig zeggende verzenboekjes verschijnen, waarvoor het publiek geen interesse kan en geen geld wil opbrengen; een experiment dat hier zo geslaagd mag heten, omdat dit zestal dichteressen een zo opvallende homogeniteit vertegenwoordigt. De liefdesgedichten van Kitty de Josselin de Jong zijn uitstekende specimina van echte en tevens echt vrouwelijke poëzie; de verzen van Martha Muusses zijn m.i. te stroef en te geforceerd vormloos; Fanny Reddingius-Salomons stond o.a. een subliem vers at ter nagedachtenis aan haar man; Maria van Royen - die haar verzen ook in een aparte vermeerderde bundel ‘Herfst’ uitgaf - schrijft verrassend zuivere poëzie;
| |
| |
Mea Verwey is hier stellig niet op haar best en bij Jo de Wit treft vooral de meditatie en de gave techniek. Dit ‘Witte Schip’ heeft een rijke lading en het voert de zilveren wimpel van schone dromen, die het hart naar zijn vervulling voeren. De vrouwenpoëzie van Nederland zal in het aangekondigde verzamelwerk ‘Een eeuw vrouwenpoëzie’ een zeer behoorlijk en bekoorlijk figuur slaan.
| |
L.A. Roessingh, 't Diggelhoes (Van Gorcum & Comp, Assen, 1948, f 1.90).
Dr Jan Naarding heeft er goed aan gedaan, deze pretentieloze versjes in Drents dialect bijeen te lezen als waardige hulde aan de 75-jarige schilder-dichter Louis Roessingh, vooral omdat Drente voor het gros der Nederlanders de Assepoester van onze provincies is. Deze kleine keur leert ons een Drentse cultuur-patriarch kennen van nobele eenvoud en warme liefde voor natuur en gewest. Hij ziet zijn mooie Drente ontluisterd:
Dwelend zuuk ik nog de ressies,
Dee men over luut veur oes;
hij vertelt Drentse legenden en sagen; hij zingt over de natuur en mediteert over het leven. Het dialect levert voor niet-Drentenaren geen moeilijkheden op, temeer niet omdat voor moeilijke gevallen een woordenlijst opgenomen is, waaruit we ook leren, dat 't diggelhoes een stellage is, waarop kinderen bonte scherven aardewerk te pronk zetten.
| |
G.N. Visser, Jolm (De Torenlaan, Assen, 1947, f 1.75).
De kracht van een volk kan men afmeten aan zijn liefde voor de taal en aan zijn taalcultuur. Van de Friezen is deze liefde onbetwist, en ook die taalcultuur is de laatste decennia boven alle twijfel. It âld dialekt van de dichter G.N. Visser blijkt een sonore taal en Fryslân is voor hem it wurd dat alles seit. Deze stem zingt van de individuele eenzaamheid, van de Friese gemeenschap, van de liefde en de vrijage, van een carpe diem dat door de Bijbel geïnfecteerd is, of juister: een carpe diem in gevecht met het christelijk (onder) bewustzijn. De gedragen taal van deze verzen zoekt soms naar een speelse muzikaliteit, terwijl ook de humor een integrerend bestanddeel vormt, nu eens in het thema, dan weer in het woordenspel. Naast invloeden van Gossaert vindt men in Visser's poëzie Forum-invloeden. Dit typeert tevens het tweeslachtige karakter van deze vaak geslaagde verzen. Het is te betreuren, dat de dichter soms zijn toevlucht neemt tot banaliteiten, tot goedkope effecten en goedkope rijmen. Zij die geen Fries verstaan, zullen de bundel niet lezen; de Friezen zullen geen aansporing nodig hebben om het wel te doen, al was het alleen maar om het nationale element en de gerechtvaardigde, gewestelijke trots.
| |
Mathias Kemp, Schimmen uit het plutonium (‘Veldeke’, Maastricht, 1949, f 2.75).
Dedichter Mathias Kemp is veel minder bekend dan zijn oudere broer Pierre, hoewel ook hij reeds aan zijn tiende dichtbundel toe is. De speels-muzikale verzen van Pierre genieten een zekere populariteit, de plastische en fantastische gedichten van Mathias vinden veel te weinig bewonderaars. Des te verheugender is deze nieuwe publicatie in een zeer verzorgdegenummerdeoplage, gedichten bevattend uit de periode 1944-1948.
| |
| |
Dit kostelijke bundeltje telt slechts acht verzen, waarvan de twee poëmen aan het slot elk meer dan 100 versregels hebben. Het hier verbeelde Plutonium is het toekomstrijk van en na de atoombom. Volgens ‘De nieuwe mensch’ denkt de dichter zich dit Plutonium in de 24e eeuw; dan zal er een beter slag mensen bloeien. De dichter ziet alles als een aantasten van de oerkracht der natuur. In het tekenende openingsvers ‘Landschap 1944’ heet het reeds:
Wat hoopte een regenboog te troosten
waar zelfs Gods stem niet werd verstaan!
Deze Hendrik de Vries-achtige phantasmagorie wordt gevolgd door een frappant gedicht van de bloeiende natuur en de verminking door de mens, met dat obsederend refrein inzake deze zich vernietigende mens: ‘daar is weinig aan verloren’. In het grote gedicht ‘Mythe’ voorspelt hij ‘een einde, al moet men gissen hoe’, terwijl in het slotvers enige overlevenden van de atoomramp een nieuw leven gaan beginnen in een ‘nieuwe dageraad der aard’. ‘Schimmen uit het Plutonium’ is een uitermate belangrijke bundel, zowel om de vele poëtische kwaliteiten als om de visionnair-rijke inhoud. En toch heeft deze genummerde editie maar 250 exemplaren! Poëzie-minnend Nederland trekke hieruit een conclusie.
| |
Vic Reinders, Ogivaal (‘Veldeke’, Maastricht, 1948, f 5.90).
Het colophon vermeldt, dat deze bundel verzen in Augustus 1948 door vrienden en bewonderaars van de dichter hem bij zijn 60e verjaardag als feestgave aangeboden werd. En dan vraagt men zich na bestudering van de ruim 80 verzen (in de oude spelling) af, wie men bij dit debuut het meest eren moet: de dichter om zijn unieke bescheidenheid of de vrienden om hun ideale feestgave. Want er staat veel schoons in deze bundel, waaruit vic reinders naar voren treedt als een ontvankelijk, gevoelig mens, (te) royaal met zijn bewondering, bekommerd om zijn land, zijn vrienden en de schoonheid, mediterend (en vaak melancholisch) over leven en dood, liefde en vrede ‘in vers na vers beschreven’. Vic Reinders is leraar in de Nederlandse taal en letterkunde teMaastricht; daarom kon hij dat prachtige ‘Tempora mutantur’ schrijven met deze slotregels:
Nu sta ik vóór de klas, hen t' onderwijzen
die, als wij tóén, wild van verlangen zijn,
en 'k zie hun oogen, steelsch elkaar 't festijn
van zon en wind en ruimte en vrijheid wijzen.
Dan, als ik, strenger stem, hen dwing te lezen
in boek of schrift, voel ik de oude pijn,
verlangen onvervulbaar: wéér te wezen
zwerver in zon en wind, en kind te zijn.
Het moet een voorrecht zijn zo'n dichter als leraar Nederlands te hebben. De bundel, te zijner ere in een genummerde oplage van 200 exemplaren fraai gedrukt, vormt een wel zeer waardige hulde voor deze bescheiden dichter.
| |
| |
| |
Herwig Hensen, Daidalos (Manteau, Brussel, 1948, f 4.50).
Filosofische reflexie is het kenmerk van hensen's poëzie. Niet de onstuimige Ikaros heeft zijn voorkeur, maar de bezonnen Daidalos; zijn genius is niet Dionysos, maar Apolloon. Uit het labyrinth van het leven kan alleen de geest de opvlucht volbrengen. Daarom typeert de titel van deze bundel de wijsgeer-dichter Hensen.
Lyrisch zijn deze verzen slechts ten dele, omdat de abstracte bezinning zo oppermachtig heerst. Ontroering is alleen te vinden in de ‘Elegieën voor mijn moeder’, waarmee de bundel opent. Dan volgt de cyclus ‘Daidalos’, overigens stellig niet de sterkste. In deze en volgende cycli keren met verbeten vasthoudendheid, met monotonie zelfs, woorden terug als: geest, bezinnen, bedenking, beramen, verstand, zin, kennis, inzicht e.t.q. Tekenend voor deze wijsgerige poëzie zijn de verzen iv en v van de cyclus ‘Inzicht’, op blz. 32 en 33. In de afdeling Faustisch lezen we deze regels:
Leven is kiezen steeds. Doch zuiver, zuiver
is slechts de keuze van den geest. (p. 49)
In ‘Apolloon tegenover’, m.i. de sterkste cyclus, wordt het ‘alles vloeit’ als 's dichters levensbeschouwing geponeerd en wijst een klassiek hellenendom alle lichamelijke ascese af:
De harde leer die zich alleen verschanst
achter een wet van kwellen en van boeten,
kan slechts een leer zijn voor verlamde voeten. (p. 58)
Deze grote cyclus vindt eigenlijk zijn voortzetting in de volgende: De fles in zee. Mij althans is het niet duidelijk, waarom deze verzen een aparte groep zouden vormen. Hier vindt men de hymne aan het denken, de afwijzing van het geloof. Ik citeer het voorlaatste vers van de bundel:
Nu ben ik zwaar, dan ben ik licht,
nu doof, dan vol geluiden:
o heerlijkheid van het gedicht,
lots onverbreekbaar evenwicht
o zegen van het lied, diep in
waar toeval samenvloeit met zin,
verband met breuk, en waar begin
uit einde wordt geboren. (p. 83)
Herwig Hensen is een belangwekkend dichter, die zijn kracht vindt in een consequent doorgevoerde denktucht. Die geestelijke discipline kan men grotelijks bewonderen in deze tijd van romantische verwildering en toch kan men, zoals ik, de mening zijn toegedaan, dat deze geestelijke ascese een te smalle basis vormt, een te schrale voedingsbodem is voor de Poëzie. Heeft immers niet Ikaros de kunstenaars altijd weer geïnspireerd?
L. van den Ham
|
|