| |
| |
| |
A.N. Molenaar
Overzicht van de binnenlandse politiek
Nadat de Tweede Kamer op 8 December het wetsontwerp betreffende de overdracht van de souvereiniteit over Indonesië met 79-21 stemmen had goedgekeurd, heeft de Eerste Kamer eenzelfde beslissing op 21 December genomen; nog diezelfde dag volgde de ondertekening van het wetsontwerp door H.M. de Koningin.
Zo hadden dus de Nederlandse wetgever en de Indonesische instanties de ter R.T.C. bereikte resultaten aanvaard en kon op 27 December de souvereiniteit over Indonesië aan de Republik Indonesia Serikat worden overgedragen. Gelijk bekend vond zulks plaats in een plechtige bijeenkomst, die ten Paleize te Amsterdam werd gehouden. Een aanwezige, de heer Oud, heeft daarvan getuigd: ‘De wijze, waarop de Koningin in dit geweldige ogenblik onzer geschiedenis haar moeilijke opdracht heeft verricht, was in haar eenvoud, ernst en zuivere menselijkheid diep ontroerend’ (Telegraaf, Maandag 2 Januari 1950).
Het is met de hervorming van het Koninkrijk der Nederlanden wel heel anders gelopen dan de meeste Nederlanders hadden gedacht en gehoopt. In de sedert eeuwen bestaan hebbende verhouding tussen Indië en Nederland is vooral in staatkundig opzicht een zeer gewichtige verandering gekomen. Indonesië heeft haar souvereiniteit, die ten slotte niemand in ons land haar meer wilde onthouden, ontvangen.
De Nederlandsch-Indonesische Unie, die naar Prof. Romme's wens een souvereine staat zou zijn, is een uiterst licht getimmerte geworden. Tevergeefs heeft de leider van de K.V.P. in de Tweede Kamer nog in Augustus 1949 de Regering doen weten, dat hij voor een hechte Unieconceptie geporteerd was. Wat hem als resultaat der Ronde Tafelconferentie (R.T.C.) geboden werd, was- naar het woord van de heer Schouten - een aan alle kanten uitgeholde Unie. Gezagsbevoegdheden zijn haar niet toegekend, alleen goede wil aan beide zijden zal er iets van kunnen maken.
Hoe nu in dit verband te denken over het standpunt van die C.H. Kamer- | |
| |
leden, die tot op het laatste ogenblik hebben vastgehouden aan hun mening, dat de Regering in strijd met de Grondwet de formulering ‘Kroon der Unie’ had prijs gegeven voor een andere nl. ‘Hoofd der Unie’? Naar hun mening had men hier met een materiële wijziging van grote betekenis te doen.
Het wil mij voorkomen, dat dit niet het geval is. Toen de heer Tilanus bij de Grondwetsherziening in de Tweede Kamer zijn desbetreffende amendement verdedigde heeft de heer van Maarseveen, namens de Regering, het amendement overgenomen onder mededeling, dat er z.i. tussen beide formuleringen geen wezenlijk verschil bestond. De Voorzitter van de C.H.U.-fractie in de Tweede Kamer heeft deze verklaring van de Regeringstafel zonder enige kanttekening zijnerzijds laten passeren. Daarmede heeft hij - om zo te zeggen - zijn recht van spreken verbeurd. Want toen andermaal van christelijk-historische zijde, thans bij de bespreking van de souvereiniteitsoverdracht, ernstige bezwaren tegen de nieuwe formulering ‘Hoofd der Unie’ naar voren werden gebracht, kon de Regering terecht antwoorden: Gij hebt altijd geweten, dat wij in die wijziging van de redactie van art. 209 Grondwet nimmer iets principieels hebben gezien.
De bezwaren der C.H. Kamerleden, die tegen het wetsontwerp hebben gestemd, moeten dieper hebben gelegen dan de strijd om een woord zou doen vermoeden. Zij wensten ongetwijfeld verantwoordelijke Ministers, die evenals in het Nederlandse staatsrecht de onschendbaarheid des Konings zouden waarborgen. Maar deze onschendbaarheid hebben zij verkregen, zij het ook in een vorm, die niet alleen door hen weinig aantrekkelijk werd geoordeeld. Beslissingen immers, die in een Ministersconferentie, waaraan zowel van Nederlandse als van Indonesische zijde drie Ministers deelnemen, worden genomen, zullen in elk van beide landen, gecontrasigneerd door hun eigen bewindslieden, worden afgekondigd. Een Unieministerie is er niet gekomen en evenmin is een Unieparlement in het leven geroepen. Lag hier het bezwaar van de C.H.U.-fracties of zagen zij in de gewijzigde positie van de Kroon een aanwijzing, dat de Unieband niet duurzaam zou zijn? De repliek van de heer Kolff in de Eerste Kamer kon dit doen vermoeden. Deze spreker haalde nog eens aan, wat de heer Pollema vroeger had verlangd nl. gelijkwaardigheid tussen beide gebiedsdelen - nevenschikking dus op voet van gelijkgerechtigdheid, echter - lieten beide sprekers volgen - overkoepeld door een duurzame band.
Het standpunt der christelijk-historischen was daarmede niet verduidelijkt en het was in hoge mate onbevredigend, dat nadat de heer Jonkman nog een frontaanval op de bezwaren van de C.H.U.-fractie had gedaan, de
| |
| |
heer Pollema niet heeft gerepliceerd. Want, wat zei de heer Jonkman? Dit. Ik begin te geloven, dat de heer Kolff, sprekend over de Kroon òf de Koningin persoonlijk op het oog heeft òf de Kroon, als staatsrechtelijke figuur, waarvan de verantwoordelijkheid door Nederlandse Ministers zou dienen te worden gedragen.
Ten slotte stemden - anders dan in de Tweede Kamer - in de Eerste alle C.H.-afgevaardigden tegen, maar de reële, of moet men zeggen de diepere, betekenis van het verschil van inzicht tussen de Christelijk-Historische fractie en het overgrote deel van de Kamer is niet duidelijk geworden.
Wij willen thans iets zeggen over de grondwettige bezwaren, die met betrekking tot verschillende punten van het samenstel van overeenkomsten, dat ter goedkeuring op tafel lag, zijn ingebracht. Deze waren niet altijd steekhoudend. Wij mogen dit aantonen met betrekking tot het zelfbeschikkingsrecht, dat zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer in sterke mate de aandacht heeft gehad. De Grondwet (art. 209, 7e lid) bepaalt omtrent het zelfbeschikkingsrecht niet veel meer dan wat er gebeuren moet, indien enig deel van Indonesië niet tot de Verenigde Staten van Indonesië gaat behoren. Het bepaalt voor dat geval, dat dan de betrekkingen van dat deel tot de Verenigde Staten van Indonesië of tot het Koninkrijk nieuwe stijl afzonderlijk zullen worden geregeld. Wie dus tegen de getroffen regeling van het zelfbeschikkingsrecht bezwaren heeft, kan dit moeilijk aan het niet nakomen van bepalingen van de Grondwet wijten. Sterker staat men, indien men er op wijst, dat de thans aanvaarde procedure zich niet verdraagt met de richtlijnen, die in de artt. 3 en 4 van Linggadjati zijn neergelegd en die bij de besprekingen ter R.T.C. dienden te worden inachtgenomen. Juist omdat dit niet is geschied moest de getroffen regeling voor het zelfbeschikkingsrecht tot gerechtvaardigde critiek aanleiding geven. Een volksuitspraak over de aansluiting van enig deel van Indonesië bij een der Staten van de Republik Indonesia Serikat heeft voor de souvereiniteitsoverdracht niet meer kunnen plaats vinden. Dit heeft tot gevolg, dat Nederland een zodanige volksstemming niet meer kan doen houden en dat Nederland evenmin op de wijze, waarop zodanige volksraadpleging zal plaats vinden, enige invloed kan uitoefenen. Wat zal er van de vrijheid der verkiezingen, zoals zij in de voorlopige Constitutie van de R.I.S. en in art. 2 der overgangsbepalingen is neergelegd, terechtkomen? Men gevoelde het in de beide Kamers als een verzaken van Nederland's verantwoordelijkheid, dat onze
Regering het al of niet effectueren van het zelfbeschikkingsrecht maar aan anderen overliet. Daarbij komt, dat de getroffen regeling onbevredigend is. Een volksstemming over de plaats van enig ge- | |
| |
biedsdeel binnen de R.I.S. kan nl. alleen plaats vinden, wanneer op aanbeveling van de Unci of een ander orgaan van de Verenigde Naties, de Regering van de Verenigde Staten van Indonesië een daartoe strekkende beslissing neemt. En pas als deze beslissing tot negara-vorming leidt, ontstaat de mogelijkheid, dat zodanig gebiedsdeel buiten de Verenigde Staten van Indonesië blijft. Voor dit z.g. externe zelfbeschikkingsrecht geldt dus een getrapte procedure.
Het grote belang van dit zelfbeschikkingsrecht heeft de heer Oud en zijn politieke vrienden ertoe gebracht om een amendement voor te stellen, krachtens hetwelk aan het wetsontwerp een nieuw art. 2 zou worden toegevoegd, waarin de Regering wordt opgedragen om, na voorafgaand overleg met de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië, bij het bevoegde orgaan van de Verenigde Naties, die stappen te ondernemen, welke naar het inzicht van de Kroon bevorderlijk kunnen zijn om het in uitzicht gestelde zelfbeschikkingsrecht volledig tot zijn recht te doen komen. De betekenis van dit amendement, dat door de Regering is overgenomen, is hierin gelegen, dat aan de Regering een op de wet rustende verplichting is opgelegd om de in art. 2 bedoelde stappen te ondernemen. Het betekent ook, dat de Staten-Generaal de Regering te allen tijde over de wijze, waarop zij aan de haar in deze wet opgelegde verplichting gevolg geeft, ter verantwoording kan roepen. En ten slotte geeft deze uitspraak van de wetgever de Regering een krachtige steun, wanneer zij in internationaal kader, stappen gaat ondernemen.
Met betrekking tot het zelfbeschikkingsrecht is ook niet zonder betekenis, dat Minister Van Maarseveen in de Eerste Kamer op vragen mijnerzijds nog enige geruststellende mededelingen heeft gedaan. In de eerste plaats heeft de Minister er op gewezen, dat volgens een verklaring van de heer Hatta in de centrale commissie van de R.T.C. het zelfbeschikkingsrecht van de T.B.A. gebieden van Sumatra elk in geval tot uiting zal kunnen komen bij de verkiezingen voor de constituante. In de tweede plaats heeft dezelfde bewindsman medegedeeld, dat de bevoegdheid van een negara tot onderhandelen over de vraag of zij buiten de Republik Indonesia Serikat zal blijven, impliceerde, dat zulks ook tot het verlangde resultaat moet leiden. De heer Van Maarseveen wees erop, dat in de 27ste vergadering van diezelfde centrale commissie dit punt ter sprake is gekomen en door partijen aan de Unci is voorgelegd. De voorzitter van de Unci heeft toen verwezen naar de tekst van de Renville-overeenkomst, waaruit de Minister concludeerde, dat thans vaststaat, dat wanneer een deelstaat de constitutie van de Verenigde Staten van Indonesië niet aanvaardt en een
| |
| |
bijzondere verhouding tot het Koninkrijk wenst, de Verenigde Staten van Indonesië sich daartegen niet mogen verzetten. En - nader aan de tand gevoeld - heeft de Minister bij repliek verklaard, dat indien de R.I.S. zich niettemin zou verzetten, er aanleiding is om de zaak voor het Uniehof van Arbitrage te brengen.
Het totdusver gezegde neemt intussen niet weg, dat menig Kamerlid zich de regeling van het zelfbeschikkingsrecht anders had voorgesteld
Trouwens de ontevredenheid over de ter R.T.C. bereikte overeenkomsten was vrijwel algemeen.
Met betrekking tot de beschouwingen van de heren Schouten en Welter behoeft dit geen nader betoog; over de christelijk-historischen spraken wij reeds. Maar ook het standpunt van de heer Romme liet in deze geen twijfel. Deze merkte op, dat ook zijn fractie bij het opnemen van het XIVe Hoofdstuk in de Grondwet zich een andere uitwerking van de Unie had gedacht en, liet hij er op volgen, het zou nog juister zijn te zeggen: Wij hebben ons toentertijd allemaal andere uitwerkingen gedacht.
De conclusie van de heer Oud was, dat de verkregen oplossing ten aanzien van inhoud en vorm van de Unie en ten aanzien van de positie van de Kroon in hoge mate onbevredigend was.
De heer van der Goes van Naters was feitelijk nog het best over het verkregen resultaat te spreken. Met betrekking tot het veelomstreden zelfbeschikkingsrecht vond deze spreker, het inschakelen van de Unci (of een ander orgaan van de Verenigde Naties), die - gelijk wij reeds opmerkten - een aanbeveling aan de Regering van de Federatie kan doen om in een bepaald gebied een volksstemming te houden, ‘een geduchte garantie’. Hij bedoelde daarmede te zeggen - aldus ging hij voort - dat hij overtuigd was, dat de Unci de opgedragen taak ook zou vervullen. Maar over de wijze, waarop de spreker zich dacht, dat deze taak zou worden vervuld, liet hij zich niet uit. Wel merkte hij nog op, dat hij het niet-toetreden van een negara tot de Federatie een noodlottige stap zou achten.
De inhoud van de aan de orde zijnde voorstellen heeft dus tot veel critiek aanleiding gegeven. Maar ook het door de Regering gevoerde beleid werd door menig volksvertegenwoordiger verre van mild beoordeeld. Daarbij - ik denk met name aan de in vele opzichten verdienstelijke rede van de heer Welter - werden ook vorige Kabinetten niet gespaard. Het was dan ook verstandig, dat de Regering bij het debat in de Eerste Kamer in overweging gaf om het aan de orde zijnde wetsontwerp op zijn eigen merites te beoordelen. Het gevoerde regeringsbeleid kon later, bij een andere gelegenheid, besproken worden. De Kamer heeft deze wenk ter harte genomen.
| |
| |
Immers de Regering had gelijk; de Staten-Generaal waren geroepen om een beslissing te nemen over de vraag of men de positieve voorstellen, die ter R.T.C. waren aangenomen, al dan niet wenste te aanvaarden. Daarbij mocht zij er van uitgaan, dat niemand op grond van zijn teleurstelling over het gevoerde beleid, die voorstellen zou afwijzen. Wie de zaak zo stelde zag zich onafwendbaar geplaatst voor de vraag, die vooral bij de replieken scherp naar voren kwam: wat is het alternatief, indien deze voorstellen worden verworpen? Of anders gezegd: kan een Kamerlid de bereikte resultaten van de hand wijzen, indien hij zelf niet de weg vermag te wijzen, waarop aan het sedert jaren bestaande geschil op korte termijn een andere oplossing wordt gegeven.
De heer Pollema moet de juistheid van dit standpunt hebben gevoeld, want hij deed een poging om een uitweg te construeren. Zijn redenering was als volgt. Wat ons wordt geboden is in strijd met de Grondwet. De gesloten overeenkomsten zijn in het staatsrechtelijk kader van het XIVe Hoofdstuk van de Grondwet niet in te passen. De Regering is volledig op volkenrechtelijk gebied terecht gekomen. En nu komt het novum. Mitsdien had de Regering conform art. 60 van de Grondwet met Indonesië een verdrag moeten sluiten en dit aan de Staten-Generaal ter goedkeuring moeten voorleggen. De overdracht van de souvereiniteit was dan een souvereine daad van de Koning geweest en de goedkeuring had in het parlement bij gewone meerderheid kunnen plaats vinden.
De heer Pollema ging nog verder. Hij maakte zich geheel van art. 60 der Grondwet los en zei - met een beroep op Kranenburg's boek over het Nederlandse staatsrecht, dat Lohman en mitsdien ook hij van mening was ‘dat de Koning staat boven zijn eigen schepping de Grondwet’. Maar toen daalde de senator Kranenburg van zijn voorzitterszetel om als gewoon lid de heer Pollema er op te wijzen, dat hij Kranenburg's boek onvolledig had geciteerd, want dat de spreker daarin ook had kunnen lezen dat Lohman juist aan die consequentie van de boven de Grondwet staande Koning, door de theorie van de ‘Selbstbindung’, had pogen te onkomen, zodat ten slotte ook Lohman aanvaardt, dat de Koning als ieder mens gebonden is aan wat Hij verordent.
Het was een vermakelijk intermezzo, maar de heer Pollema liet zich niet uit zijn tent lokken en stemde met zijn vrienden tegen het wetsontwerp. Wij kunnen op de vele onderdelen der getroffen regeling hier ter plaatse niet ingaan. Volstaan wij nog met te zeggen, dat Minister van Maarseveen het wetsontwerp op vaardige wijze heeft verdedigd en dat Minister Stikker nog uitvoerig heeft stilgestaan bij het internationaal aspect der
| |
| |
regeling. Minister Drees sprak in de Eerste Kamer - in de Tweede zweeg hij - een waardig slotwoord, waarin hij er op wees, dat de Regering haar politiek heeft gebaseerd op het vertrouwen, dat de samenwerking van Nederland met de constructieve elementen in Indonesië tot een duurzame samenwerking tussen beide landen en derzelver volken zal leiden.
De beslissing is velen in Tweede en Eerste Kamer moeilijk gevallen. Niet alleen, omdat de regeling van tal van onderwerpen en vooral die betreffende het zelfbeschikkingsrecht onbevredigend uit de bus was gekomen, maar ook, omdat medio October de berichten omtrent de actie van communisten en Darul Islam een ernstig karakter hadden aangenomen en men zich moest afvragen of de overdracht van de souvereiniteit met het gelijktijdig terugtrekken van onze troepen, niet de orde en de veiligheid van in Indonesië vertoevende Nederlanders en van de inheemse bevolking ernstig in gevaar zou brengen. Maar zij, die deze vrees koesterden, hebben uit de berichten der laatste weken voor de beslissing mogen afleiden, dat de toestand verbeterde en dat men op grond van art. 3 van de regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten na de souvereiniteitsoverdracht mocht afleiden, dat Nederlandse troepen op verzoek van de Regering der nieuwe Republiek en met instemming van onze Regering zo nodig ter ondersteuning van de met de orde belaste republikeinse troepen, kunnen worden ingezet. Ook bleek, dat in twee vroegere residenties, waar de T.N.I. inmiddels de zorg voor orde en rust had overgenomen, een zeer bevredigende toestand was ontstaan.
Deze berichtgeving heeft de beslissing voor velen vergemakkelijkt, te eer, omdat wie mocht vrezen, dat bij aanvaarding van het wetsontwerp en het machteloos worden van onze troepen wanordelijkheden, ja wellicht revolutionnaire woelingen zouden ontstaan, er zeker van kon zijn, dat verwerping tot veel erger tonelen aanleiding zou geven. Zelfs moest rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat in dat geval òf de aanhangers van de Republiek òf oproerige elementen in Indonesië zich van de macht zouden meester maken en op eigen gezag de souvereiniteit zouden uitroepen. Elke gedachte om na verwerping - zelfs met het betrachten van de grootst mogelijke spoed - een andere oplossing voor te bereiden, moest als niet te verwezenlijken worden afgewezen. Zo hebben dan ten slotte ook de meest bezwaarden, nl. de leden die tot de fractie van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (V.V.D.) behoorden, hun stem aan het wetsontwerp gegeven. Wie zonder ander plan tegenover de Regering stond, moest de Regering, die met volledige uitgewerkte, zij het ook on- | |
| |
bevredigende voorstellen was gekomen, de kans geven haar plan naar haar inzicht uit te voeren.
Zo is dan een beslissing gevallen in een belangrijk vraagstuk, dat in de laatste vier jaren de hevigste emoties in Indonesië en Nederland heeft wakker geroepen. Thans is aan Indonesië de vrijheid gegeven om onder door haar zelf te stellen waarborgen een nieuwe staatkundige orde op te bouwen en deze tot een werkelijke rechtsorde te maken.
Ons, Nederlanders, past geen andere houding dan te hopen, dat de genomen beslissing tot gevolg zal hebben, dat binnen de kortst mogelijke tijd de toestanden in Indonesië de terugkeer van goed bestuur, ordelijke samenleving en welvaart zullen mogelijk maken. Moge voorts, ondanks de zwakke grondslag, de samenwerking tussen Nederland en de nieuwe Republiek in de Nederlands-Indonesische Unie de band verstevigen, die in de laatste jaren vaak zo uitermate verslapt scheen. Goede wil bij beide partijen om zulks in het belang van beide volkeren te bevorderen, is daarvoor een onmisbaar vereiste.
|
|