| |
| |
| |
| |
Jan Engelman
Philomela
Tekstboek voor een opera in zes tafereelen
Personen
Pandion, koning van Attika |
Prokne en Philomela, zijn dochters |
Tereus, tiran van Daulis |
Itys, zoon van Tereus en Prokne |
Voedster, Wachter, Slavin |
Koor uit Phokis |
Hovelingen, Wachters, Soldaten, Zeelieden |
Ballet van Artemis' nymphen |
en ballet met Dionysos, Silenos, Satyrs, Mainaden |
⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆ ⋆
(Het hieraan voorafgaande werd reeds opgenomen in het Januari nummer)
| |
Tweede tafereel
Zaal in het paleis van Pandion te Athene
pandion, hovelingen, wachters, tereus en metgezellen komen op. later philomela
Violenomkranst in de glanzende stad,
Salamis goudelt in 't blauw van de baren,
Wolkloos bekoepelt de aether een schat
Rijk overbloosd door het licht van de jaren.
| |
| |
Niemand ontneemt u den godd'lijken schijn,
Schild van den geest dat, berend door barbaren,
Moederlijk schut wie geborgen wil zijn
Binnen een schoot en den hemel ontwaren.
(tot Tereus)
Gij die mij hebt gered en Attika gezuiverd
Van zooveel wreedheid, dat het manlijk hart nog huivert
Wanneer herinnering haar somber veld betrekt
En 't beeld van oorlog in den waakschen geest verwekt, -
Gij, wien ik zuiver toegenegen heb geschonken
Het kind, dat voor mijn vaderoogen heeft geblonken
In glans van jeugd en schoonheid en met frisschen min
Kwam tot het vreemde krijgershuis van Daulis in -
Wees welkom in mijn stad, waar zooveel vrije menschen
Zich reppen tot uw dienst, en openbaar uw wenschen.
Pandion, grijze vorst, en dien ik vader noem,
Van Kephallenia tot Naxos klinkt uw roem,
En iedren dag, die door de goden wordt geschonken,
Prijs ik het heilig uur, waarin mijn lot, geklonken
Aan dat van Prokne, door uw goedheid werd bestuurd.
Uw dochter zendt haar groet, - zij heeft mij aangevuurd
Om scheep te gaan, om voor Phaleron's hoofd te landen
En neer te leggen, tot beschikking in uw handen,
Verborgen wensch van haar verlangend vrouwenhart.
Verlangen in dàt hart? Ik dacht, geen bui verwart
Den wolkeloozen hemel van 't gelukkig paren.
Zoo was het en zoo is het nu een vijftal jaren,
Doch niets is zoo beweeglijk als het zacht gemoed
Der vrouw. 't Zoekt de volmaaktheid; wàt de man ook doet,
Zij vraagt hem rusteloos naar onbekende verten,
Naar d'onverwelkbre bloem, naar 't oog der snelste herten
Waarmee de nachtgodin haar maagdom houdt omgeven.
Zij wil het paradijs, d'essentie van het leven.
Zoo Prokne, - man en kind getrouw, maar niet voldaan
Voordat zij Philomela in mijn huis ziet gaan.
| |
| |
‘Ik wil, sprak zij, den achtergrond der stilste droomen.
Hebt gij mij lief, ga heen en laat mijn zuster komen!’
Hoe, Philomela? Is één kind u niet genoeg?
Ik ben het niet, 't is zuster Prokne die het vroeg.
Ze is alles wat mij bleef, de vreugd der laatste jaren
Dat mijn verzwakte blik op stad en zee mag staren,
De appel van mijn oog, de staf voor mijne hand,
De milde drempel voor mijn tred naar 't duister land
Vanwaar geen stervling keert.
Verstoort uw ouderdom, den glans van avondvrede
Die ongerept om uwe blauwe slapen dreef.
Maar hoor mij aan, zoowaar ik overwinnaar bleef
In iedren veldslag en zoowaar mijn eigen handen
Hier rusten op 't gevest des zwaards, de teedre banden
Tusschen u en 't edel kind zijn mij gewijd.
Ik blijf u borg, zij is mijn gast voor luttel tijd;
Na zeven manen zal zij veilig tot u keeren.
Uw woord verzoent, - toch kon mij niets ter wereld deren
Als deze reis van 't kind, dat mij weerhoudt van 't graf.
(Tot een wachter)
Roep Philomela! Van haar wil hangt alles af.
(Wachter schuift een gordijn terzijde. Philomela verschijnt, zeer schoon, in een wit gewaad.)
(voor zich-zelf)
Als Aphrodite schoon! 't Is of haar voeten zweven.
Bij Zeus, dit is geluk! De middag van mijn leven.
(tot Philomela)
Zie Tereus aan, mijn kind, en treed hem tegemoet!
Hij is u na verwant, hij brengt u zuster's groet.
(geheel voor zichzelf)
met de zusters van den dauw;
| |
| |
tot een veld van witten rouw;
in het maatloos hemelblauw,
dat een enkle stem doorgloeit,
en het zingt hoe alles vloeit.
en het stroomen van dien geest;
die het kind der Hope leest,
(voor zichzelf)
Ik beef aan ieder lid. Háár gunst wil ik verwerven,
Want moest ik god zijn zònder haar haar, 'k zou liever sterven.
Dit vraagt de sluwste list en machtig zelfbedwang.
(tot Philomela)
Gansch uw gemoed lag weer besloten in uw zang.
Vervult u niet de lust, in onbekende streken
Wat u het hart vervult aandachtig uit te spreken?
(als ontwakend uit een trance)
Hoe meent gij, vaderlief? 'k Heb al wat ik verlang:
Mijn lied, mijn huis en u, 'k hoop vele jaren lang.
| |
| |
(tot Tereus)
Gij hoort het, - maar wil vrij uw eigen zaak bepleiten.
Ik moet mij, zusterlief, van mijne opdracht kwijten,
Zij komt van Prokne, die haar Philomela groet
Met teeder hart en die u vriendlijk bidden doet,
Dat gij mij vergezelt naar Daulis' verre muren.
Met u naar Daulis? Is zij ziek?
Dat ze uw gezelschap mist en jeugd verloopen traag.
Zij heeft haar man en kind.
Zij ziet ze beiden graag.
Wat moet ik dan verrichten?
Alleen bij háár te zijn. Niets kan u dit verplichten
Dan hart's begeer dat zij u ziet, in de armen sluit
En zusterlijk vertelt wat zusterlijk zich uit.
Alleen in maagdlijkheid, het heeft zooveel te geven
Maar Itys zaagt gij nooit, het kind heeft ùw gelaat
En stem, 't vervult het huis met zijn aandoenlijk zingen.
Gij kunt het leiden tot de goddelijke dingen.
(Philomela aarzelt)
| |
| |
(tot Tereus)
Dat is haar eigen snaar en meesterlijk beroerd.
(Tot Philomela)
Mijn kind, 't is alles priesterlijk wat u vervoert,
Nooit tintelde onheiligheid in uwe oogen
En wat gij aanraakt wordt door helderheid bewogen.
Wanneer gij gaan wilt, zie van mijne zwakheid af!
Het scheppend leven heerscht, het staat niet stil voor 't graf.
(in verwarring)
Is dit het zielsgeluid, dat dagen en dat nachten
Mij tiert in 't oor en opvoert boven aardsche krachten?
Zal ik het kind bezitten in zijn prille stem?
Gij kent een goddelijk geheim, gij zegt het hèm.
't Is goed, ik ga met u, 'k zal mij reisvaardig maken.
(voor zichzelf)
Zij komt! Nooit zag men wilder valk een duif bewaken.
(knielend voor Pandion)
U te verlaten, vader, en voor langen tijd!
(haar opheffend)
Gij zijt beschut door 't blinkend schild van maagdlijkheid
En grooter veiligheid dan 't zwaard van mijn soldaten
Biedt dat op reis. Ga heen! Keer weer! Ik wacht gelaten.
(Hij omhelst haar)
(voor zichzelf)
Zoet lichaam, saamgestrengeld met zijn ouderdom,
Als ik u niet verwerf, brengt mij ellende om.
(Tot Pandion en Philomela)
De stroom is goed, de schepen dansen
In 't water bij Phaleron, de zee schenkt kansen
Op veil'ge vaart wanneer ik onverwijld vertrek.
't Zij zoo! In gering bestek
Van tijd beleeft het hart zijn lot en voelt het dringen
Van onafwendbaars naar het huis der stervelingen
| |
| |
(Tot Philomela)
Maak u gereed! Gij wordt verwacht met ongeduld.
(tot Pandion)
O vader, nu ik ga, ben ik van vrees vervuld.
Heb moed! Apollo zal uw duisterheid genezen.
(voor zichzelf)
Kan ooit de spijs nog zoeter dan mijn voorsmaak wezen?
O stad waar ik ter wereld kwam,
O blauwe zee en gouden straten
Die niemand aan mijn jeugd ontnam,
U moet ik zonder wil verlaten.
O stad waar zij ter wereld kwam,
O blauwe zee en gouden straten
Die niemand aan haar jeugd ontnam,
U zal zij op mijn wil verlaten.
O stad waar zij ter wereld kwam,
O blauwe zee en gouden straten,
Wat niemand aan mijn hart ontnam,
Gaat mij in 't avondlicht verlaten.
Violenomkranst is de glanzende stad,
Salamis goudelt in 't blauw van de baren,
Wolkloos bekoepelt de aether een schat
Rijk overbloosd door het licht van de jaren.
⋆ ⋆ ⋆ ⋆
(Vervolg in het Maart-nummer)
|
|