De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
IAls mij gevraagd werd een naam te geven aan de literatuur-periode die wij zo moeizaam aan het doorworstelen zijn, zou ik die het Eschatologische Tijdperk willen noemen. De poëzie zowel als het proza van de laatste twintig jaren houden zich in hoofdzaak bezig met de meer of minder wijsgerige beschouwing der laatste dingen, van dood en vergelding of van leven daarop en daardoor gericht. Het lijkt mij niet nodig dit verschijnsel aan een bepaalde persoon of groep van personen te binden: een eliot, een koestler, een sartre bepalen hun tijd niet, zij zijn daarvan slechts de door hun persoonlijk talent het meest op de voorgrond tredende exponenten. Ook graham greene is, van zijn eerste roman ‘The Man Within’ (1929) af, gepreoccupeerd met de dood en de vrees voor ‘something after death’. Deze preoccupatie ontwikkelde zich langs ‘Brighton Rock’ (1938) en ‘The Power and the Glory’ (1940) tot een geobsedeerdheid waarvan thans ‘The Heart of the Matter’ (1948) de laatste, verrassende expressie werd: verrassend niet alleen door de meteoor-snelle zondeval van de hoofdpersoon, Henry Scobie, maar ook en vooral door de apostolische ijver waarmee de schrijver zijn zondaar tracht te verschonen en voor de zaligheid te redden. De thesis die Greene tracht te bewijzen: dat de zondaar door zijn zonde midden in de christenheid staat en, aldus, verwant is aan de heilige, heeft hij gevonden in het critische essay van charles péguy, ‘Un Nouveau Théologien’, dat reeds van 1911 dateert. Enkele regels hieruit gebruikt hij als motto voor zijn boek. Het zijn de volgende: ‘Le pécheur est au coeur même de chrétienté... Nul n'est aussi compétent que le pécheur en matière de chrétienté, nul si ce n'est le saint.’ Zoals zo vaak met citaten en motto's het geval is, zijn ook deze woorden enigszins uit hun verband geraakt. Péguy's essay is een felle verdediging | |
[pagina 48]
| |
tegen een aanval op zijn ‘Le Mystère de la Charité de Jeanne d'Arc’, een verdediging waarin hij paragraafsgewijze de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te lijf gaat. Greene heeft zijn motto ontleend aan paragraaf 304, een paragraaf die de critiek ontzenuwt dat hij, Péguy, ‘s'inspire de la chevaleresque Jeanne d'Arc’. Het zijn de Muzen die ons inspireren, zegt Péguy, niet de Heiligen. De betrekking tussen heiligen en zondaren is niet een betrekking van inspiratie: het is een betrekking van ‘communion’, van gelijke gezindheid. Hierop verder bordurend komt hij tot de woorden van het motto, terwijl hij, en passant, villon aanhaalt, als een man die ‘profondément de chrétienté’ is. Het is jammer, dat Greene moest volstaan met de enkele uit hun verband gerukte woorden en dat hij het zinnetje dat onmiddellijk daarop volgt heeft weggelaten. Dat luidt: ‘Et en principe c'est le même homme’. En dat is nu juist wat Greene in Scobie's levensgang heeft willen duidelijk maken: dat de heilige, voor de kerk, met één gereglementeerde stap een zondaar kan worden en de zondaar, voor God, met één ongereglementeerde stap een heilige. Kan de zondaar zijn verdoemdheid als een offer aan God aanbieden, is de vraag die Greene aan het einde van zijn boek opwerpt en die hij met een aarzelend ja beantwoordt. ‘Hij was een slecht Katholiek,’ zegt Louise Scobie, in haar nuchtere, liefdeloze nabetrachting van haar echtgenoots echtbreuk en zelfmoord. ‘Dat is de dwaaste uitdrukking die men kan gebruiken,’ antwoordt vader Rank, de verdraagzame, en even later laat hij erop volgen: ‘Denk niet, mrs Scobie, dat u of ik iets van Gods genade weten... De Kerk kent al de regels. Maar ze weet niet wat er in een menselijk hart omgaat... Het mag vreemd lijken dat ik dat zeg van een man, die zo schuldig was als hij... maar ik geloof dat hij God werkelijk liefhad.’ | |
IIGreene verzamelde de stof voor ‘The Heart of the Matter’ gedurende een verblijf in West-Afrika in de jaren 1942 en 1943. De zekere hand waarmee hij het grauwe leven van de tweede-rangs kolonisten evoceert getuigt van een groot meesterschap. Het doet niet onder voor dat van somerset maugham, die dit verhaal ook had kunnen schrijven, wint het daarvan zelfs in selectie en belichting van het relevante détail. Evenals Maugham dringt Greene feilloos door alle weefsels heen. ‘Zijn woorden zijn functionaal,’ zegt evelyn waugh in een interessante bespreking van ‘The Heart of the Matter’Ga naar voetnoot1, ‘zij zijn slechts mathematische tekens voor zijn gedachten. | |
[pagina 49]
| |
Een polyglot zou dit boek kunnen gelezen hebben, het opzij leggen, zich alles herinneren van wat Greene zegt en nochtans geen scherpe voorstelling meer hebben van de taal waarin het geschreven werd.’ Waugh, die zelf een meer versierde stijl schrijft, gaat hier, mijns inziens, iets te ver. Laat hem vooral niet denken dat de ‘bare bones’ -stijl gemakkelijk te verwerven is. Maugham herschreef zijn eerste romans, zuiverde hen van nietsof teveel-zeggende adjectieven, gebruikte één woord voor vijf van het oorspronkelijk en geraakte, na dit operatief ingrijpen, tot zijn klare, kristalheldere, antiseptische stijl. Twintig jaar later vindt Greene deze stijl voor zich klaar liggen, herkent hem als het goede gereedschap voor zijn hand en perfectionneert hem tot het vlijmscherp instrument van ‘Brighton Rock’ en ‘The Heart of the Matter’. Zo knap is Greene's raffinement dat de argeloze lezer zijn verhalen leest zoals hij een film ziet: de beelden flitsen hem voorbij en geven hem, door hun meesterlijk-selectieve regie, de suggestie van waarheid en onontkoombaarheid. Hoe direct, hoe vast-grijpend is al dadelijk het eerste ‘shot’: ‘Wilson zat op het balkon van het Bedford Hotel met zijn blote, roze knieën tegen de ijzeren balustrade gedrukt. Het was Zondag en de klok van de kathedraal bengelde voor de morgendienst. Aan de andere kant van de Bond Street, voor de ramen van de Middelbare School, zaten de jonge negerinnetjes in donkerblauwe gymnastiekjurken, verdiept in de eindeloze taak om te proberen een golf te maken in hun ijzerdraad-haar. Wilson streeks langs zijn piep-jonge snorretje en soesde een beetje, wachtend op zijn bittertje. Zijn gezicht, zoals hij daar zat met het uitzicht op de Bond Street, was naar de zee gekeerd. Zijn bleekheid toonde hoe kort geleden hij uit die zee in de haven was aangekomen: dat toonde ook zijn gebrek aan belangstelling voor de meisjes aan de overkant. Hij was als de achterblijvende naald van de barometer, die nog stond op Mooi Weer, lang nadat zijn makker al naar Storm was gelopen.’ Met welk een meesterhand heeft de regisseur de eenzame nieuweling op dat balkonnetje neergezet: we zien, scherp-belicht, zijn jeugd, zijn onwennigheid, zijn verlorenheid. En dan staat de literateur op (ik cursiveerde dat moment) en distancieert zich van het beeld en geeft zijn speels, artistiek commentaar erop. In deze afwisseling van felbelichte beelden en artistiek-wijsgerig commentaar rolt het verhaal uit tot zijn, zij het niet onvermijdelijke, toch wel zeer aannemelijke ontknoping. Wilson is een uit het moederland gezonden spion, een tweede-rangs mannetje van een tweede-rangs kostschool, dat een zwakke Iago-rol moet spelen naast de tot zijn komst nog volkomen eerlijke onder-commissaris van politie, Henry Scobie. Om Scobie, om zijn verval van goed tot kwaad en van kwaad tot erger draait het boek met zijn daarin | |
[pagina 50]
| |
gevlochten theologisch-philosophische thesis. Scobie is de enige persoon die aan een uitvoerige analyse wordt onderworpen: de andere spelers, zijn neurotische, pretentieuze vrouw, Wilson de spion, Helen Rolt, het onervaren meisje dat zich door de oorlogssituatie in een versneld tempo tot harde, wereldwijze vrouw ontwikkelt, Yusef, de Syrische koopman die zijn vriend Scobie ten val brengt, goed-opgezet en strak-omlijnd als ze zijn, dienen slechts om het innerlijk conflict van Scobie te precipiteren. Op het moment dat Wilson ten tonele verschijnt is Scobie nog een onkreukbaar ambtenaar, een eerlijk, eenvoudig man, plichtsgetrouw en vervuld van medelijden voor de mensheid. Men respecteert hem maar bemint hem niet, met uitzondering van zijn knechtje Ali. Zijn vrouw lijdt onder zijn gebrek aan ambitie en zijn daaruit voortkomende sociale mislukking. In de vijftien jaar van hun huwelijk zijn deze mensen vreemden voor elkaar gebleven, en nu Scobie gepasseerd is voor commissaris moet de tot het uiterste opgevoerde spanning tussen de echtelieden door een tijdelijke scheiding verlicht worden. Scobie leent £ 200 van Yusef om zijn vrouw naar de Kaapkolonie te kunnen sturen; hierdoor en door latere manipulaties van dubieuzer allooi raakt hij in de macht van de Syriër, die zich niet ontziet zijn vriend te chanteren als hem dit, zelf in het nauw gedreven, te pas komt. Tijdens Louise's afwezigheid worden een aantal overlevenden van een getorpedeerd schip uit de aangrenzende Franse kolonie overgebracht. Onder hen is een jonge vrouw, een meisje zo van de schoolbanken, die haar man bij de scheepsramp verloren heeft. Uit het medelijden dat Scobie aanvankelijk voor haar voelt - de beschrijving van hoe zij in het hospitaal luistert naar Scobie's gesprek met het stervende jongetje is een der fraaiste, literaire momenten uit het boek - groeit liefde en een door de kerk verboden verhouding. Louise komt terug, op de hoogte van het gebeurde, en tracht haar man, die intussen toch tot commissaris benoemd zal worden, tot confessie en communie te brengen. En nu begint de zware strijd van een man die, door zonden gekweld, zich daarvan door de genademiddelen der kerk niet kan en niet wil bevrijden en die, ten slotte, zijn verdoemdheid, son péché, aan God als offer aanbiedt. Scobie is zich welbewust dat hij tot ‘the devil's party’ is gaan behoren. Nu hij zijn eerlijkheid en zedelijkheid heeft prijsgegeven valt hij van het ene exces in het andere. Wij Katholieken, zegt hij, zijn vervloekt door onze kennis: wij weten alle antwoorden. Ten slotte is er maar één uitweg voor hem, een uitweg die hem, de Katholiek, de laatste hoop op loutering en zaligheid zal doen verliezen: de zelfmoord. Bij een laatste kerkbezoek, zo ver van Golgotha gezeten als hij kan, houdt Scobie de volgende monoloog: ‘O, God, | |
[pagina 51]
| |
ik ben de enige schuldige, omdat ik aldoor de antwoorden geweten heb. Ik heb U liever pijn gedaan dan dat ik Helen of mijn vrouw pijn deed, omdat ik Uw lijden niet kan zien. Dat kan ik me alleen maar voorstellen. Maar er zijn grenzen aan wat ik U of hun kan aandoen. Zolang ik leef kan ik hen geen van beide verlaten, maar ik kan sterven en mijzelf uit hun bloedstroom wegnemen. Ze zijn ziek door mij en ik kan hen niet genezen. En Gij ook, God, Gij zijt ook ziek door mij. Ik kan niet doorgaan U te beledigen, maand na maand. Het is beter voor U dat Gij mij voor altijd verliest. Ik weet wat ik doe. Ik smeek niet om genade. Ik ga mezelf verdoemen, wat dat ook moge betekenen. Ik heb naar rust verlangd en ik zal nooit meer rust kennen. Maar Gij zult rust hebben wanneer ik buiten Uw bereik ben... Gij zult mij kunnen vergeten, God, in der Eeuwigheid.’ | |
III‘The Heart of the Matter’, zegt Evelyn Waugh in het boven-geciteerde artikel, ‘is een boek dat alleen door een Katholiek kon geschreven worden en alleen door een Katholiek kan begrepen worden.’ Ik zou deze apodictische bewering wel willen aanvaarden, als ik niet uit zijn artikel las dat ook Waugh Greene's bedoelingen niet volkomen begrepen heeft. Ook voor hem blijft er iets obscuurs in Scobie's strijd en verlossing. Kan een Katholiek, die alle antwoorden weet, toch niet weten of hij verdoemd is en wat die verdoemdheid betekent? (zie cursivering in citaat). Kan men God liefhebben zonder vertrouwen in Hem te hebben? Kan een man zijn verdoemdheid als zoenoffer aan God aanbieden? Greene wil ons dit doen geloven: hij laat de zondaar beoordelaar der christenheid worden, in welke beoordeling slechts de heilige competenter is dan hij. Scobie was een morele lafaard, zegt de man die de antwoorden weet. Hij miste de ware liefde, de ‘charity’, en kon daarom God niet werkelijk liefhebben. Greene leidt ons - of moet ik zeggen: troont ons mee? - langs steile afgronden naar velden waar het schemert en waar slechts poëtische antwoorden zijn. Ik heb daartegen geen bezwaar, noch tegen Greene's onzekerheid omtrent Scobie's toekomst: ik zie daarin slechts een hernieuwde en interessante expressie van zijn preoccupatie met de problemen der laatste dingen. Met spanning zien wij zijn verdere ontwikkeling in deze richting tegemoet. | |
[pagina 52]
| |
T.S. Eliot, a symposium, Compiled by Richard March and Tambimuttee (Editions Poetry, London 1948).Aan dit symposium, aangeboden aan eliot ter ere van zijn zestigste verjaardag, is door niet minder dan zeven-en-veertig bewonderaars van de dichter-criticus meegewerkt. Onder dit heterogene gezelschap ontmoeten wij met belangstelling conrad aiken, die ons vertelt van Eliots aesthetische periode als student aan het Harvard College; wyndham lewis, die meer van Ezra Pound gecharmeerd schijnt dan van de jubilaris; william empson, de jonge dichter en toneelschrijver, wiens anecdotes de Eliotanen zullen amuseren en de anti-Eliotanen in hun afkeer sterken; james reeves, die van zijn voorliefde voor de vroege gedichten getuigt en daarin het meest getroffen wordt door ‘the quality of pity’; enkele niet-al-te-feestelijke gedichten van auden, nicholas moore, ronald bottrall, edith sitwell en anne ridler; f.v. morley met een interessante bijdrage over Eliot als uitgever en ashley dukes met een even interessante over Eliot in het theater. Uit alle bijdragen blijkt hoe groot en veelzijdig Eliots invloed is geweest op zijn eigen en de hem volgende generatie, en duidelijker dan uit menig ander symposium - ik herinner aan het hier eerder besproken feest-album ter ere van Shaws negentigste verjaardag - treedt de persoon van de gehuldigde in al zijn facetten in het licht. Hij heeft, zegt g.s. fraser, voor ons allen de taal der poëzie verfrist. Dat is stellig een van Eliots grootste verdiensten. Maar hij heeft meer gedaan: hij is een krachtige, onkreukbare leider geweest, een strenge en toch met een groot medelijden vervulde profeet van diep-insnijdende waarheden. Het gevoeligst getuigt hiervan de dichteres kathleen raine in haar bijdrage ‘The Poet of Our Time’. Ik citeer haar peroratie: ‘De meeste levens zijn te ijl, te onsamenhangend dan dat ervan gezegd kan worden dat zij, langer dan een ogenblik, een plaats in de eeuwigheid innemen, of een zekere blijvende staat vertegenwoordigen, hetzij van goed of van kwaad. Misschien is een van de dingen die wij met “groot”-heid bedoelen de aanvaarding en het hooghouden van een der geestelijke bestaanswijzen die voor de mensheid mogelijk zijn. Wanneer wij aan T.S. Eliot denken, denken wij aan zulk een man.’ Het boek is aantrekkelijk uitgegeven en verlucht met interessante portretten en facsimiles. |