| |
| |
| |
| |
Jan Engelman
Philomela
Tekstboek voor een opera in zes tafereelen
Personen |
|
Pandion, koning van Attika |
Prokne en Philomela, zijn dochters |
Tereus, tiran van Daulis |
Itys, zoon van Tereus en Prokne |
Voedster, Wachter, Slavin |
Koor uit Phokis |
Hovelingen, Wachters, Soldaten, Zeelieden |
Ballet van Artemis' nymphen |
en ballet met Dionysos, Silenos, Satyrs, Mainaden |
PHILOMELA
(Melodrama)
O schoonste keel van alle, nachtegaal,
Beziel wie zoeken naar de klaarste taal -
En vindt de taal haar diepsten jubel niet,
Schenk de genade van uw woordloos lied!
In Daulis, in het dichte akkermaal,
Gaat, diep geklater van de zilvren straal
Die een fontein zendt in haar ronde kom,
Uw cantilene duizendvoudig om.
| |
| |
Uit ieder boschje, als de zonneschijf
In purper doopt haar paarlen nachtverblijf,
Slaat ùw geluid, het klinkende kristal,
Dat dalwaarts rinkelt tot een waterval.
Tiran, in geest en merg tot slaaf ontaard,
Is Tereus hier, - als krijger Ares waard,
Bedwingt hij 't vreemde heir dat Kekrops dreigt
En, voor zijn zwaard gezwicht, om adem hijgt.
Men ducht dien Thraciër en 't bloed, gemorst
In beken voor Pandion, grijzen vorst
Van 't edel Attika, dat, wijdvermaard,
Met roze tempels het azuur in staart,
Geeft hem een vriendschap en als rijkste buit
Pandion's dochter Prokne tot zijn bruid.
Zij paren, paren met zóó wilden gloed
En diepen wellust, dat de Overmoed
Die menschelijk verval en vrees vergeet
En zich met goddelijke maten meet,
Zijn valsche vaan plant in dat heete bed,
Den blik verduistert en den geest ontzet.
‘Ik heb, zegt Prokne, u zoo maatloos lief,
Uw fiere lichaam was zoo zoet gerief
Toen ik het in mijn open schoot ontving,
Zoo milde wieg voor mijne sluimering,
Dat ik met duizelingen overschrijd
Het aardsch gevoel en de gebondenheid
Aan licht en lucht, aan zee, aan zon en maan.
In godd'lijkheid kan geen geluk bestaan
Dat hooger reikt dan wat mijn lijf doorrilt
Als gij mij in uw bronzen armen tilt.’
En Tereus, eindloos kussende haar mond,
Heet fluistert: ‘Eeuwig is ons echtverbond.
Uw teederheid, mijn kracht - dat overtreft
Wat Zeus en Hera goddelijk verheft.’
In 't wulpsche bed, door Hera niet gespreid,
Door d'Eumeniden heilloos ingewijd,
Teelt Tereus 't kind en Prokne, onbewust
Van jammer als zij Itys bevend kust,
Voelt zich door min en moederschap beschut.
| |
| |
Hoe weinig kent de mensch zijn eigen nut!
Haar man en zoon zijn heden en verschiet:
Zij leeft het uur, het voorspook kent zij niet.
(Zij voegt zich bij het Koor)
O hooge geesten, die de menschen goden heeten
En zwevende vervult het grondeloos azuur,
Die onaandoenlijk schouwt in 't zelf-vervulde weten,
Voor wie geen groei bestaat, geen afstand en geen duur,
O zalig aether-koor, uw afglans zij geprezen! -
Uw wimperslag beschikt, uw vleugel trekt het spoor
Waarlangs het creatuur en onverzadigd wezen
Den rand des afgronds treedt en blindlings valt teloor.
| |
Eerste tafereel
Het paleis van Tereus te Daulis
prokne, later voedster, itys, tereus
Ik weet niet wat mij schort, onrustig zijn mijn droomen.
Als visschen in het net, aan 't waterrijk ontnomen,
Verflauwen geest en zin, en hart's geheime taal,
Eens louter vurigheid, is lang verbruikt en vaal.
Hoe waag ik het den man, wiens nachtelijk begeeren
En heete dorstigheid mij als een kwaad bezeeren,
Te manen tot zijn rust en tot dat mild geduld
Waarin de vredigheid des harten wordt vervuld?
Heb ik hem lief? Zoo fel niet als bij 't stormig paren
In 't bruiloftsledikant, - 't leed pas een vijftal jaren.
En heb ik Itys lief? Hoe kan het dat ik 't vraag,
Sinds ik het kind ontving en in mijn armen draag?
Ik mis iets zonder naam, een klank, een glans, een weelde
Die zingende vervoert, alsof een god bespeelde
Zijn machtig instrument; het licht dat eens bewoog
- 't Was onschuld's prille tijd - in Philomela's oog...
(Voedster op, met Itys)
| |
| |
Het kind vroeg u te zien, het heeft genoeg van spelen.
Ik zond het in den hof, wie laat de kindren deelen
Al goed, het kind blijft hier.
(Voedster af. Prokne tot Itys)
(Zij neemt het kind op den schoot)
Een gouden god is opgestaan
Hij die den Python zal verslaan
O Delphoi, heerlijk heiligdom,
Het diepst geheim gaat in u om, -
De mensch, de mensch vergaat.
(Tereus op)
Apollo's lied? Uw stem klinkt als uit verre tijden.
Vergeef mij dat ik stoor, ik kan het kind benijden
Dat, niets bewust, aan dezen zachten boezem rust.
(Omhelst Prokne)
(afwerend)
Geen hinder heeft wie sluimert buiten lichten lust.
Niets lichter dan de vonk die tintelt in uw oogen!
Het is al meer gezien, dat licht en lust bedrogen.
Niet tusschen ons, - er is een vuur dat nooit vergaat.
Neen Tereus, laat mij, als de vlam naar beneden slaat,
Heb zorg het vuur met brandstof gansch opnieuw te voeden.
| |
| |
Kan 't beter zijn dan d'ouden gloed met zorg te hoeden?
'k Herken u niet. En waarom is uw blik zoo kil?
Ben ik een monster, dat de kindren eten wil?
't Is tijd dat Itys slaapt, hij sluimert in mijn armen.
Kom voedster, neem het kind!
(De voedster verschijnt en neemt Itys mee)
Het bed zal hem verwarmen.
Mij laat het koud. Het spraakzaam hart werd stil en stom.
Ik kom, o Tereus, aan uw borst van kilte om.
Wanneer gij inslaapt voel ik inktzwart water wassen
Tot aan mijn drogen mond, den nachtuil hoor ik krassen
Vlak bij mijn oor en eindloos toeft het morgenlicht
Voor het door 't raam heen aarzelt op mijn vaal gezicht.
Alsof een vloekban was gelegd, die doodverspreidend
Zich uitviert in rampzalig huis, alsof wij, lijdend
Aan kwalen van mislukten min en met misbaar,
Elkander schuwen als vergif en diep gevaar,
Klinkt uw verhaal. O Prokne, laat uw Tereus gelooven:
Dit gaat voorbij; gij hebt mij lief; laat niet ontrooven
Een dolle daimoon wat zóó goddlijk was gewijd!
Ik dacht als gij, maar daar is geen bestendigheid
In wat de menschen doen, als droppels water vallen
Zij klip na klip in 't ongewisse af, en allen
Ik wil niet dat gij schuldloos lijdt.
Hoor Tereus, enkel ben ik van mijn angst bevrijd
Als ik mij wedervind in kindsheid's zuiv're dagen.
Er was een tuin in Kekrops' burcht, ik zie mij dragen
In d'eene hand een bloem, in d'andre stijf gevat
't Onnoozel handje van een kind dat mij aanbad.
't Was Philomela, achtergrond der stilste droomen.
Hebt gij mij lief, ga heen en laat mijn zuster komen.
| |
| |
Maar is uw zuster niet Pandion's troost en staf
In zijnen ouderdom? Zijn grijsheid neigt naar 't graf.
Gij zult mijn vader zeggen, dat zij weer zal keeren
Na zeven manen, ongerept; wàt zou haar deren
Als ik mijn man zend, die haar haalt en brengt van huis?
'k Wil haar gezelschap, haar gelaat, dat, schoon en kuisch
't Gelaat van Artemis gelijkt. En dán - haar zingen,
Het toomloos juublen, dat de goddelijke dingen
In kranke menschenziel vernieuwt.
Dat door dien blind-jaloerschen daimoon is verward,
Genees door Philomela! 'k Breng haar in mijn zalen.
Ik geef terstond bevel de zeilen op te halen.
Het snaarloos instrument,
Kom als een dauwglans neer
⋆ ⋆ ⋆ ⋆
(Vervolg in het Februari-nummer)
|
|