De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
F. Bordewijk
| |
[pagina 10]
| |
naar het eind van deze dagreis, naar Hulst. Terzijde zagen zij een platte wolk, ongelijk aan de andere. De hobbelige landweg lag voor en achter hen verlaten, maar werd nu geflankeerd door twee vormloze bouwsels, één bij elke berm, die zij niet konden thuisbrengen. Dichterbij zagen zij snel iets dwars over het pad kruipen: een bunzing, van de ene houtmijt zich verbergend in de andere. Het was het eerste leven dat voor hun ogen bewoog. Maar even verder ontmoetten zij een nieuw ademend wezen, een volwassen stier, midden op het pad en hun met schitterende ogen de weg versperrend. Zij gingen tegelijkertijd langzamer, in twijfel hoe dit geducht probleem op te lossen, toen zij zagen dat de stier stond op een kleine stoppelweide, van de verkeersweg gescheiden door een dwarslijn prikkeldraad aan wankele stammetjes mijnhout, los in de bodem geslagen. Zij meenden zich inmiddels voor een andere opgave te zien gesteld, deze: dat de route op de stier doodliep. Ook hier bedroog hen de schijn. Het pad zwenkte met een scherpe hoek vlak langs, en even later hadden zij het graangewas achter zich en aan het eind van een onmetelijke boomloze vlakte lag Hulst. De wolk breidde zich als het naaldenscherm van een donkere ceder over de stad en werd gevoed uit een bron die van hier gezien nauwkeurig in het midden moest liggen. Daar steeg een stam van rook wiens onderzijde rossig glansde, maar die hoger-op koolzwart was tot hij, zich statig spreidend, zijn diepste zwart van lieverlee verloor. En het was tevens onmiskenbaar dat de duidelijker geworden gromtoon kwam uit die stad, uit dat middelpunt. - Willen we even afstappen? vroeg Grada. De plotselinge zekerheid het doel nu gemakkelijk te zullen bereiken deed haar haar moeheid gevoelen. Ze zetten zich aan de kant van het pad. Er viel wijd en zijd geen enkele verhoging te bekennen. Ze zaten zomaar op een klein randje verdroogd gras dat de berm vormde, de voeten in een droge grep die weg en bouwland scheidde. Jan trok de laatste boterhammen uit zijn zak, en na het korte maal sloegen zij de armen over elkaars schouders en brachten hun hoofden samen. Aldus zaten zij een tijd, stil en kuis, omgeven door ver, maar machtig brommen van motoren dat thans langs de ganse kim zijn cirkel scheen te trekken. Met de wangen aaneengevlijd keken zij in de richting van het duisterend Zuiden. De fietsen vrijden evenzo roerloos, maar staande, een paar meter verder. De jonge mensen namen niets in zich op dan elkander. | |
[pagina 11]
| |
Een nieuw geluid verbrak de eentonigheid. Het naderde zeer snel. Een grote haas galoppeerde hun dicht voorbij in een kaarsrechte lijn. Er hing nog wat stof, opgeworpen door zijn lopers, toen hijzelf in het grauwen was verdwenen. Zij kwamen overeind en waren verbaasd tegen het Noordwesten de stad te zien beplant met talloze avondlichten. - Kijk eens, zei Grada, het licht van de arbeid. Zij reden verder en merkten toen dat er een zwakke wind was opgestoken. Hij duwde hun in de zijde en gaf geen hinder. De cederkroon, nu eens te linker, dan te rechter, naar de voeging van het pad, werd allengs herschapen in een reus van een zeeden, de gehele naaldenmassa wijzend naar één kant. De gloed aan het onderste van de stam begon vuriger te blinken. Grada en Jan deden de fietslampen branden zonder welke zij het pad nauwelijks meer hadden kunnen onderscheiden, maar het leek nu rechtgetrokken, het liep evenwijdig aan een primaire weg, het werd daarin opgenomen, en over een betegelde strook naast de betonplaten ging het zonder omwegen op de stad aan. Het gonzen nam toe in kracht, het kunstlicht werd sterker, maar scheen hun allengs hoger gelegen dan zij hadden vermoed. Het was thans volslagen duister op het land rond de stad en daar het menselijk oog de afstand tot een lichtbaak in de nacht altijd veel te lang schat reden zij, aleer het recht te beseffen, door een wijde poort gebroken in hoge aarden wallen, een poort, waarboven zich rijen lampen uitstrekten en die door velerlei schijnsel daarachter niet volslagen donker was. Onmiddellijk na de poort sloeg de betonbaan zijwaarts uit en omhoog, zodat zij stevig moesten trappen; maar zij hadden de wind nu in de rug. Even later reden zij op de wallen zelf, een koninklijke verkeersweg tussen twee rijen brandende lantarens op monumentale gietijzeren palen. - Ik heb verkeerd geraden, zei Grada. Het zijn niet de lichten van de arbeid, maar die van het welkom. Jan zweeg. Een gevoel van onbehagen had hem even bevangen, doch zijn gemoedrust won het alweer. - Hoorde je dat geluid bij de poort? vroeg Grada. - Neen, ik heb niets bizonders gehoord. Alleen die eeuwige bromtoon. Maar dat valt toch mee. - Het was iets anders. Een geluid van knarsen en tegelijk van ruisen. Wat zou het kunnen zijn? - We zullen het dezer dagen wel ontdekken. De heirweg, omlijst door de parade in rust der lantarens ging met een regelmatige booglijn hoog om de samentroeping van gebouwen. Hij scheen | |
[pagina 12]
| |
de hele stad te omvatten in een cirkel of een ellips van aarde en schijnsel. Hij verdeelde zich. Een zijweg, even breed, doch schaarser bezet met lantarens, wees in glooiïng omlaag, naar de bebouwde kom. Zij kozen deze, daar zij zochten naar een hotel. Aan de voet van de wal nam de straat van hobbelkeien aanstonds een eigen richting, en het was de reizigers na de lichtzee daarboven hier onwennig in de donkerte. Evenwel bleek, nadat hun oog zich had aangepast, de straatverlichting ook hier voldoende. Zij gingen op goed geluk, menend in het stadje bezwaarlijk te kunnen verdwalen, en na een tocht die hun toch langer voorkwam dan zij hadden vermoed, bereikten zij een plein waar een onderkomen moest wezen. | |
Ernst en het logementHet plein was spaarzaam doch toereikend verlicht; zij zagen de grote dode massa van een kerk, middenschip, transept, koor, kapellen en toren met lange spits uitgesneden tegen het zwartgrijs wolkenfront dat door iets als maanlicht van binnen uit verhelderd werd terwijl het hoog voorbij jachtte. Juist aan de andere kant van het plein was een doffe weerkaatsing zichtbaar van brandrood; de haard werd denkelijk gevormd door het vuur waarvan uit de verte de afglans de rookkolom had bestreken; maar het vuur was verborgen achter de omringende opstanden, en zij vermoedden zich nog op een tamelijke afstand daarvan te bevinden, en tevens van het centrum. Desondanks was het plein kennelijk min of meer centraal gedacht, door de grote kerk, en meer nog door een eveneens dode, doch kleinere massa in renaissancestijl aan de andere pleinwand en op welker basement papieren waren geplakt, kennelijk het stadhuis. Het eender grommen vervulde de lucht; in weerwil van zijn vèrdragend vermogen was het volstrekt niet opdringerig. Nadat Grada en Jan dit even hadden vastgesteld nam hun oor het geluid niet meer op als een afzonderlijkheid. Het was met de sfeer hier samengeweven, en de sfeer op haar beurt was samengeweven met henzelf. Zij kwamen eerst later tot die slotsom en toen ook tot deze dat zij hun stem niet op een vermoeiende wijze behoefden uit te zetten. De pleinwanden schenen verder gevormd van onopvallende huizen, met uitzondering van één. Zij waren in staat geweest hun omgeving zo rustig op te nemen omdat dat ene dadelijk hun aandacht had getrokken en zij zeker waren van nachtverblijf. Dat ene vertoonde iets feestelijks, en boven de ingang hadden zij in bescheiden maar helder lichtschrift de woorden gelezen: Logement Ernst. | |
[pagina 13]
| |
De voorgevel telde naast de deur nog vier ramen, groot en statig, in houten omlijsting, door brede penanten een prachtige gevelverdeling vormend. Het feestelijke lag in de wijze waarop de zware, toegeschoven gordijnen van donker beige beschenen werden als door indirecte verlichting, een paleisachtige illuminatie. Het jonge paar bezat redelijk veel geld, en was daarenboven zorgeloos en in de blijde stemming der eerste wittebroodsdagen. Zich niet afvragend of het hier wel geheel paste liep het met de fiets aan de hand op het logement toe. De deur stond wijd open op een schemerende gang van marmer en pleister. Een jongetje rees in de vestibule van een bank, ontnam hun de fietsen en nadat zij de koffertjes op de achterdragers onder hun hoede hadden gebracht verdween het kind ergens naar buiten. Zij openden de glazen binnendeuren en stonden thans in de enigszins schimmige gang waar zich niemand bevond. Zij keken er even om zich heen en aanstonds viel hun oog op een zware eiken deur in Louis XV-stijl, waarvan zij onmiddellijk bepaalden dat ze toegang gaf tot de feestelijke vierraamszaal aan straat. In plaats evenwel van de verwachte aanduiding ‘eetzaal’, ‘salon’, of iets van die aard lazen zij op deze deur met kleine, scherpe, witgeschilderde letters: I. Hulst. Het was hun even duidelijk als ‘privé’, en zij betreurden het verbod van betreden. Wellicht echter zouden zij toch gelegenheid vinden de zaal eens te bezien. Terwijl zij nog verdiept waren in de beschouwing van deze monumentale verboden toegang was haast onhoorbaar en met soepele bewegingen een man van middelbare leeftijd nader gekomen die hun de hand drukte, zich tegelijk voorstellend met het enkele woord Ernst. Zij zouden er zich later vaag over verwonderen hoe zij de leeftijd van Ernst hadden kunnen bepalen terwijl hij in het onduid elijke licht toch slechts een vrij onbestemde indruk maakte. Het enige wat zij helder zagen waren zijn lengte en zijn kleding. Hij was van Jans grootte, en het fantasiekostuum van fijne lichtgrijze wol toonde in de onberispelijke snit de lenigheid van zijn figuur, met nog iets dat eerder een toespeling was op tengere bouw dan tengerheid zelve. Zijn gelaatstrekken leken evenwel niet zozeer gevormd door vlees en huid als door een traag spel van schaduwvlekken. - U hebt zeker nog wel een kamer voor ons over? vroeg Jan ietwat gedwongen vrijmoedig. - Het is vijftien gulden per nacht met ontbijt voor twee personen, zei Ernst. Hij scheen geen aandacht te wijden aan de simpele bagage die bij hun voeten stond. | |
[pagina 14]
| |
- De eetzaal is daar, zei hij, achter zich wijzend, en vervolgens heengaande. Het paar had nu opgemerkt dat Ernst zeer donkere ogen bezat. Het leek dat hij hun even opzettelijk een trefzekere blik had gegund, want terwijl de ogen een seconde beurtelings op het meisje en de jonge man hadden gerust was het gaas van de schemering weggeschoven geweest. Het kind van zoëven dat tijdens de dialoog terzijde had gestaan greep een sleutel van een hangbord, dan de beide koffertjes en ging hun voor. Zij doorliepen nog een stukje gang, tot deze ter rechterzijde uitstolpte in de vorm van een halve rotonde waarvan het dak werd gesteund door vier smalle witmarmeren zuiltjes met Ionisch kapiteel. De aanblik was van een stemmige grootsheid; ook een weinig kil. In de cirkelende wand bevond zich een glazen deur naar een lees- en schrijfzaal, een andere naar een conversatiezaal. Beide zalen hadden weinig licht en geen enkel leven. Recht over de rotonde ving een zware donkereiken trap aan, spiegelend van uitgewreven was en soms knappend onder hun voeten ondanks de dikke loper. Na een kwartier verlieten zij hun weelderig slaapvertrek en lieten er speels de talrijke lichten branden. De halve duisternis van het trappenhuis viel hun thans nog meer op dan bij het stijgen. Het was hier alom zo stil dat er weinig gasten moesten zijn en op dit late uur waren zij in de eetzaal denkelijk de enigen. Deze zaal bevond zich aan het einde van de gang en was gesloten met een deur van glas, soortgelijk aan de andere, doch ondoorzichtig, bespannen aan de binnenkant met witte stof. - Ik geloof dat Ernst zich heeft vergist, zei Jan. Het is er stikdonker. Toch was het blijkens een marmeren bordje de eetzaal en Grada draaide de deurknop. Ogenblikkelijk stonden zij in een lichtzee. De prachtige zaal van rood en wit, rondgebogen aan het einde, was zeer goed gevuld met een uitgelezen gezelschap. Er werd druk gelachen en gepraat zonder luidruchtigheid. De vrouwen, van alle leeftijden, hadden chic en distinctie. Zij droegen avondtoilet, de mannen eveneens. Ernst kwam op het paar toe en bracht het naar een tafeltje. Het jonge stel was nog zo onbezorgd dat het zich over de opvallende eenvoud van zijn tenue slechts een seconde schaamde. Trouwens, Ernst zelf was ook onofficieel in zijn grijze zomerpak, zij het dat het beter zat dan dat van Jan. Hij deed Jan eerst het gastenboek tekenen en daarna reikte hij het menu. Grada die hem goed opnam kon zich ook in het overdadige kunstlicht niet ontveinzen dat de trekken van Ernst - was het een doopnaam of een geslachtsnaam? - iets behielden dat bij haar verlangen wekte naar opheldering. Hij moest omstreeks vijf en veertig jaar tellen, had haar dat, voor- | |
[pagina 15]
| |
heen donker, lichter was geworden door vroegtijdige verzilvering, ogen van ietwat zuidelijke schoonheid en een fijn besneden gelaat zonder veel tekenends. En toen opeens begreep Grada het, en zij fluisterde, terwijl Ernst zich in een hoek had teruggetrokken, over de tafel naar Jan: - Weet je wat het is met Ernst? Hij heeft een gezicht of hij altijd voelt dat er iemand boven hem staat. Zij had nauwelijks deze woorden gesproken of zij herinnerde zich de antieke deur beneden met het witte opschrift: I. Hulst. Maar Jan begreep dit stellig niet, en hij lachte een beetje onnozel, een beetje beangst. Hij is toch niet zo volkomen op zijn gemak als ik, dacht Grada; het is geen kwestie van geld, want we hebben genoeg en hij is niet schriel; het is ook niet ons toilet, maar de sfeer hier stoot hem misschien af, en die sfeer trekt mij aan. Zij waren halverwege hun maaltijd, en van de gasten was er nog geen vertrokken toen er iets plaats greep. Er komen in de natuur zeldzame geluiden voor die tevens vervaarlijk zijn. Het kan gebeuren dat men diep onder het aardoppervlak een klank hoort die geen donder lijkt en geen lawine, die men niet kan beschrijven, slechts kan beleven, en waarvan men alleen kan vaststellen dat hij aanrolt en wegrolt als door reeksen ontzaglijke keldergewelven, terwijl tegelijk alle vastigheid onzeker wordt. Aldus gaat soms onder onze voeten een aardbeving voorbij die de diepgelegen weefsels wijzigt en de opperhuid niet schaadt. Van die aard kwam er iets aanwentelen uit de verte recht onder de grondslagen van het gebouw en langzaam verzwindend. Het duurde mogelijk een minuut en de gasten sloegen er weinig acht op hoewel het hun niet was ontgaan. Daarvoor was het in zijn gedemptheid veel te machtig geweest; daarvoor had er een moment onzekerheid geheerst van voorwerpen; en daarvoor hadden zij hun stemmen ook even op hoger intonatie gebracht. Jan hield zich goed, doch hij zag wat bleek. Grada evenwel was zichzelf ook innerlijk volkomen meester gebleven, en tegelijk was haar innerlijk tot het uiterste gespannen. Daardoor werd het haar mogelijk bijna gelijktijdig vast te stellen èn dat dit ondanks de onzekerheid der voorwerpen geen aardbeving kon wezen omdat deze, althans hoorbaar of voelbaar, in de Zeeuwsvlaamse bodem niet voorkwam, èn dat dit geluid was afgestemd op de sfeer die zij hier aanvoelde, èn dat de andere gasten, van de oorzaak op de hoogte of onwetend, er reeds mee vertrouwd moesten zijn, èn dat zich in de logementhouder de positie van heel Hulst ten overstaan van het fenomeen in miniatuur hervond. Want hij had even gestaan met gebogen hoofd, niet biddend, wèl een deel, een ledemaat van dat Hulst dat deed en meer nog | |
[pagina 16]
| |
gedaan werd, gelijk een vrouw in barensnood. Toen hij, hersteld tot vroegere vrijheid van handelen, langs haar kwam, pakte zij half guitig zijn arm. - Wat was dat? vroeg zij. Jan was reeds weer bijgekleurd tot normale tint; niettemin droeg hij nog een zweem van angst in het oog opgeslagen naar de man om uitlegging. - Dat is, zei Ernst, de werf I. Hulst. Terwijl hij de zaal verliet begreep Grada Ernst zonder zijn woorden te begrijpen. | |
De wegsplitsingDe volgende dag nam een eind dat het paar aan het begin niet vermoedde. Er liep toenmaals door Oost-Zeeuwsvlaanderen een raadselachtige spoorlijn, geheel enig in ons land. Zij geleek een hooivork met zeer lange punten. Het einde van de steel was Terneuzen, was het ontzaglijke water van de Hont. Bij Sluiskil vorkte de lijn en drong met de punten diep België binnen. Wie reisde en reisde bereikte simpelweg Gent, of hij bereikte Mechelen. In geen Nederlandse spoorgids was iets omtrent die lijn te lezen. Maar zij stond op de kaart, en zij staat daar thans nog, met één tand. En nu ook staat zij in de gids. Wij moeten wel aannemen dat het raadsel, nimmer opgelost, is verdwenen tegelijk met de verschijning van de dienstregeling in de Nederlandse kiosken. Te dien tijde was het raadsel zeer levend en het drong zich acuut op aan wie vanaf de dijk de lijn overschouwde naar Oosten of Zuiden. Met name openbaarde het zich in de seizoenen waarin de bouwlanden braak lagen, en de stalen staven eerst hun glans, dan hun zichtbaarheid verloren in het lichte aardestof aan de kim. En het was oppermachtig wanneer de aanschouwer in de verte bij avondschemering Hulst zag liggen waar de lijn langs gleed met de oostelijke vorktand, - Hulst in het dubbele diademen halssnoer van zijn verhoogde wallantarens. Deze ochtend nu kiemde er al iets van herfst in de lucht van Hulst. Grada en Jan doorliepen de stad, met vage plannen om beiden werk te zoeken, en met stellige om haar wezen te doorvorsen. Dit hadden zij aan elkaar kenbaar gemaakt, echter zonder vermelding van de beweegredenen. Want Grada wilde bewijzen van schoonheid en deugd vinden ter rechtvaardiging van het verlangen naar vestiging, Jan daarentegen bewijzen van terugstotendheid en ondeugd als grond voor vertrek. Beiden zochten arbeid, maar Grada hier, en Jan, over de omweg van hier, elders. Nog onderbewust streefden zij er toch reeds naar elkander met de feiten te overtuigen. | |
[pagina 17]
| |
Zij slaagden niet, en de splitsing, waarvan zij geen vermoeden hadden in de ochtend, werd het meest werkelijke feit van de dag op die eigen avond, toen Jan in de hotelkamer tegen Grada zei: - Jij blijft en ik ga. Maar ik zal je naar hier schrijven waar ik ben. En met zijn koffertje liep hij naar het station, buiten de wallen, en zonder een ogenblik aarzelen reed hij met de laatste trein daarheen waar hij zich veilig zou voelen voor de gevaren van Hulst: naar het Zuiden, over de grens. De fiets werd niet vergeten, integendeel met voordacht achtergelaten. En Grada de angsten van haar man niet delend, begreep toch dat hij allerminst handelde uit smadelijke, kinderachtige bangheid, maar uit angst voor de mogelijkheden van het eigen ik die het stuur halverwege konden doen wenden en de rijder in de boeien van zijn ontzetting terugleiden naar de ontvluchte verdoemenis. Zij hadden die ochtend weer veel voornaam volk in de ontbijtzaal gevonden, waar verschillende talen gesproken werden; sommige konden zij niet bepalen. Enkele dames waren in reiskleding, de meeste echter in morgentoilet. Er bevonden zich plezierreizigers onder; het merendeel was hoog zaken bezoek uit het buitenland. Zij zagen Ernst nergens, doch toen zij het logement verlieten stond hij terzijde van de hoofddeur, opziend naar een zwaar manspersoon dat hun de rug had toegewend, de donkere ogen geen seconde af van het gelaat van de vreemde. De zoemtoon in de lucht had hun de ganse nacht ongemerkt omgeven; nu trok hij hierbuiten door meerdere kracht even hun aandacht, maar Grada verwerkte hem volkomen, en Jan onvolkomen. Niettemin begaf ook hij zich opgeruimd op weg; zij liepen verliefd gearmd; zij zouden wel zien waar zij terecht kwamen. Op een tweede plein, achter het logement, vonden zij een aantal auto's geparkeerd, laag, breed, diep, vorstelijk. Zij konden alle kappen overschouwen. De bestrating was belegd met een overbestrating, uit grote blokken stalen mozaiek in allerlei schitterende kleur en nuance. Dat moesten de wagens wezen van de hoge gasten. Terwijl zij voortgingen begon het lichtblauw hemeloog geleidelijk te betrekken met een grijs membraan, gelijk een stilzittende vogel die u aankijkt en langzaam de zeem van het derde ooglid haalt over het hoornvlies. De stad bood velerlei verrassing. Hun voeten moesten hen naar het middelpunt voeren, omdat de huizen hoger, de wegen smaller werden, en de aard van het verkeer zich langzaam wijzigde. Hulst deed zich nu op als een stad van nijverheid en handel. Zij zagen trieste kantoren achter met hout beklede onderpuien, waar men door het vele vuile raamglas de blik wierp in gesleten kamers reeksgewijs zich uitstrekkend met hier en daar het toe- | |
[pagina 18]
| |
val van een stoffig beige zijlicht uit een open gang of de zinken schemering uit een lantarendak opgehangen tussen vier muren. Dan weer was Grada verrukt van de schoonheid der oude pakhuizen van fluwelig zwart en bruin, de rondboogvenstertjes diep uitgestoken, de naam op een half uitgerold stenen lint boven de deur, de duisternis der grotten speels geel gebloemd met het kleinste electra. En soms hadden zij door poorten het uitzicht op inpandige fabrieken wier ruiten, in enorm aantal de gevels overzaaiend, plots fel parelmoerig konden opflikkeren van de steekvlam der lasapparaten. Zij bereikten een macht van een stroom welke de stad doorsneed en met hevigheid van uiterst korte golven werd voortgestuwd onderlangs de steile glooiïng van keienkaden. Dit water zag helder en kristalkoud, maar bezat tevens de ertsglans van water bronnend in de mijnstreek. Klepbruggen in stoute worpen overspanden de rivier; zij verloren zich in de bocht, en een, verweg, brak haar kaken snel open tot het maximum der gaping. Zij gingen langs de oostelijke handelskade tot waar zij het eigenlijke hart van Hulst vermoedden. Het zoemen was reeds lang doorvlochten met het razend staccato van hamers, dat toenam naar gelang zij voortliepen. Jan volgde nu het meisje met duidelijke weerzin, doch zij ging verder en hij wilde niet achterblijven; wel had hij zijn hand uit de buiging van haar arm getrokken. De kaden aan weerskanten werden aldoor steiler; ten laatste rezen zij loodrecht uit de golven op. Zij waren tevens zo nauw geworden dat slechts voetverkeer overbleef. Toen sloot een gekoolteerd hek verder voortgaan uit. Hier verbond een smalle brug voor voetgangers, uit rag van staal geweven, de beide oevers. Grada wilde langs de overzijde nog verder gaan, want daar scheen de oorsprong van het geluid te liggen, en zij was hoogst nieuwsgierig naar een zwarte spleet tussen twee pakhuizen, iets verder zichtbaar geworden, Halverwege de raggen brug weigerde Jan evenwel met klem de ontdekkingstocht voort te zetten, Daar bleef het niet bij. Hij trok Grada mee naar de pas verlaten wallekant, en ze moest voor zijn sterkte zwichten. Toenmaals ontbrak haar nog het inzicht in zijn gemoedstoestand. Ze verdacht hem van onmannelijke duizelachtigheid boven de rivier, en meende dit bevestigd door zijn rood aangelopen, verkrampte trekken. Ze was heel boos, en toen hij op de kade zijn hand losmaakte van haar arm en als voorheen bij het elleboogsgewicht wilde inschuiven trok ze zich zwijgend terug. Nog eenmaal zag ze om, en waarlijk, ook deze brug kon opengaan, ging open, scheurde in tweeën, en de helften zwaaiden zijwaarts uit tot de waterkanten. Later op de dag verzoende ze zich met Jan, en toch werd de vroegere ver- | |
[pagina 19]
| |
trouwelijkheid niet hersteld. Zij bezochten nog een klein park in de schaduw der gesloopte vestingwerken, vrij lang doch ondiep, en ondanks het ongunstige oppervlak van een uiterst ingewikkelde structuur van voetpaden. Zij amuseerden zich hier kinderlijk in een open doolhof en stonden telkens voor de verrassing van vreemde planten, als dwergceders en Peruaanse slangenbomen. Het wemelde van kleine fraaie perken met asters en dahlia's; tegen het einde ontdekten zij nog een klein plateau kandelaarcacteeën, en in het midden het marmeren beeldje van een kind leunend tegen een scheepsanker. Zij bleven aan deze zijde van het grote water, er zich steeds verder van verwijderend. Het hameren was hier ook niet meer hoorbaar. Grada had de overzijde willen onderzoeken, doch zij verkoos niet zich aan een weigering bloot te stellen. Overigens was zij er zeker van dat ook ginds de ambivalentie zou heersen. Want Hulst werd haar steeds duidelijker ambivalent. De stroom deelde de massa der huizen, en moest de wallen doorbreken, op twee plaatsen; ook zonder aanschouwing eiste dat de rede. Met dat al vormde de stroom geen scheiding; hij werd niet alleen vele malen overbrugd, hij was zelf een brug, en wat men hier ervoer moest men ook ginds ondervinden, klaarder slechts, omdat het eigenlijk hart van Hulst lag over het water. Het ambivalente spreidde echter grillig door de stad; men kon niet precies bepalen waar het ene karakter eindigde en het andere begon. Grada wist dat zij door beide werd aangetrokken. Jan beleefde vreugde aan de gelantarende vestingwal, aan de kerk, aan het logement Ernst, aan het park, aan de oude pakhuizen, dit laatste niet reeds onvermengd. Zij, Grada, werd ook aangetrokken door dat andere dat Jan afstootte en angst inboezemde, datgene waaraan zij geen naam kon geven, dat zij hoofdzakelijk negatief moest omschrijven als niet-vriendelijk, nietschoon naar gangbare maat, niet-gastvrij, niet-toeristisch, niet-proper, niet-specifiek Nederlands, - en waarin zij slechts twee positieve elementen had kunnen onderkennen: het eeuwigdurend zoemen en de van een middelpunt uitstralende energie. Voortgaande waren zij gekomen bij de toegangspoort van de avond van gisteren. Daar stond een reus van een molen op de wal met snel wentelende wieken, en waarin het knarste en ruiste. Hier, aan de grens der bebouwde kom, brak opeens weer het andere gelaat door van de stad Hulst; de centrale energie voedde ook de arbeid van dit bouwsel. Beiden voelden het, en Jan trok het meisje mee naar het hotel. Het gesprek dat juist op gang was gekomen stokte. Regen begon na lange dreiging te vallen, maar het was niet deze die de haast van Jan bepaalde. | |
[pagina 20]
| |
Die avond beleefden zij in de volle eetzaal opnieuw het aardbevingsgedreun; later, op de kamer, maakte Jan zijn voornemen bekend. Hij schreef haar ook een brief uit België, en vermeldde dat hij tijdens de treinreis, nog op Zeeuwsvlaamse bodem, aan groot gevaar was ontsnapt. Behalve deze aanduiding liet hij haar in het ongewisse. | |
Werf I. HulstGrada verhuisde op de avond van Jans vertrek in het logement naar een andere kamer, met één bed. De ochtend daarop was zij vroeg gekleed en stapte na een vluchtig ontbijt resoluut naar de binnenstad. Op een plattegrond had zij nagezien hoe zij het snelst bij het centrum aan de andere oever kon komen. Met rode lijnen was daarin het periodieke verkeer getekend van autobussen door de plaats zelf en van de plaats naar de ommelanden. Het greep om zich heen; het strekte naar alle kanten zijn grillig geknakte insectenpoten uit, helder rood van sterk pulserend slagaderlijk verkeersbloed. Maar Grada wilde lopen, naar de raggen brug, en deze over. Toen zij buiten kwam stond reeds terzijde van de deur de logementhouder Ernst, en het was als las hij haar voornemen uit haar gespannen houding en als keurde hij deze goed. Hij zei niets, maar knikte even. Onder een somber uitspansel trad Grada voort, maar zij was zeer opgewekt en aan Jan dacht zij weinig. De levenskrachtige herfstwind vulde haar longen met het atmosferisch gas tot zij bol stonden als ballons. Er gaat niets boven de wind van dit seizoen, dacht Grada; hij pompt ons vol wintervoorraad. Nu was zij bij het gekoolteerd hek en de smalle voetbrug. Zij beklom deze in rappe vaart, maar even boven de top der boging hoorde zij in haar rug een schel ratelend belsein, heel kort, en tegelijk voelde zij onder haar voeten een onzekerheid gelijkend op de onzekerheid van voorwerpen tijdens het avondlijk dreunen in de eetzaal van het hotel. Dit gevoel had nochtans een andere oorsprong. De brug scheurde open, een groot schip kwam toegevaren, en zij zweefde, zich aan de leuning vastklemmend, naar de overzijde. Zij was in het minst niet bevreesd; zij glimlachte, en het leek haar een voorbestemming; het was als een plotselinge, bekoorlijke bezieling van het levenloze, een wederopstanding uit de dood, een uitnodiging tot, een hulp bij het bereiken van haar doel. Want haar doel lag in de spleet. En toen de brughelft gemeerd was aan de hier ook smalle kade liep zij haar luchtig af, deed één wijde pas over het water, en stond op vaste grond. | |
[pagina 21]
| |
Onmiddellijk ging zij links verder. De herfstwind blies haar boordevol straffe koelte. Het water in de diepte met zijn millioenen kleine golven van ertsglans zette, noordwaarts trekkend, zijn vinnen driftig tegen de wind op. Aan de andere oever stonden de bouwsels al in de rivier; daar was geen kade meer; en waar zij liep was ze eng geworden zodat twee personen elkaar amper konden voorbijgaan. Het ratelen van hamers trok op de effen, zware grondtoon van het zoemen meer en meer een kubiek op uit klanksteen gemetseld. Grada liep nu behoedzaam voort. Het was niet de diepgelegen stroom, zo vlak onder haar en zonder borstwering, die drong tot voorzichtigheid, - het was iets anders, het was iemand. Een gekoolteerd hekwerk stelde zich ook hier in de weg, maar het bestond in hoofdzaak uit een deur van ijzeren spijlen; de deur was open, en in de deur bevond zich een zwaar manspersoon. Hij stond met de rug naar haar toe, en zij herkende hem ogenblikkelijk. Toen werd Grada op een bizondere wijze helderziend en tegelijk helderwetend, en met snelle opeenvolging vormden zich in haar hersenen drie beelden. Het eerste was dat zij deze man door de kleding, door vel, spieren en knoken heenzag tot het binnenste: een rood, langzaam en zwaar popelend verkeersplein, ietwat links, en vandaar zich vertakkend in grillige kanalen en kanaaltjes, robijnrood en granaatrood dooreengestrengeld, de levende plattegrond van het verkeer der stad. Het tweede was dat zij Jan voor zich zag, vluchtend langs Hulst, langs deze man, met de galop van een haas, - dat zij, ditmaal door de man heengedrongen en vóór hem (hoewel hij zich niet omkeerde), hem zag met het geweldig fonkelend oog van een stier op haar pad, - dat zij zichzelf zag met het geluidloos glijden van de bunzing uit de ene veiligheid naar de andere, uit logement naar werf. Het derde was dat zij nog zonder de woorden in kleine witte letters boven het hek te hebben gelezen wist dat hier het areaal aanving van de werf I. Hulst, dat in de poort de eigenaar stond en Hulst was geheten. En nog verder zag zij, tot in het bevolkingsregister op het stadhuis; zij sloeg het op; zij las zijn doopnaam, Ismaël, zijn geboortedatum, de namen van zijn ouders. Ten slotte las zij, aan de overkant van het plein, in het kerkregister van de consistoriekamer, werderom zijn naam; zijn geloof was orthodoxprotestant. Het leek onmogelijk dat hij haar had horen aankomen; niettemin maakte hij een weinig ruimte tussen zichzelf en kaderand voor haar vrij, en zij kon, haarscherp tredend over de neg der beschoeiïng, passeren. | |
[pagina 22]
| |
Thans had ze zijn gelaat kunnen zien, maar ze keek niet om. Ze stond voor een ander probleem. Vlak voor haar voeten werd de kade ter lengte van anderhalve meter onderbroken door de zwarte spleet.. Zij keek erin. Haar blik steeg langs hoge wanden baksteen, zwart en vochtig glinsterend. Een diep, draaglijk geluid van loeien en roffelen vulde de koker. De klotsende stroom drong er in door zover zij kon kijken, maar ver was dat niet. Hoe zij er toen in slaagde zich in de kloof te werken zou zij nimmer hebben kunnen uitleggen. Zij moest zich wel hebben geklampt als een bergtoerist aan uitsteeksels voor hand en voet, en na een korte wijl werd haar tastende arm gegrepen. Zij vond beter voetsteun, klom over een kozijn, en was in een laag vertrek. De oude vrouw die haar uit de netelige positie had bevrijd hield haar arm nog vast. Vervolgens gleed haar hand neer tot de hand van het meisje, de linker, opende deze, keerde de palm in het licht en las met zwijgende aandacht de lijnen. Voorheen zou Grada licht spottend aldus met zich hebben laten doen, doch hier was voor ongeloof geen plaats. Zij kreeg een kaart met de letters I.H. en stak deze bij zich. Van nu af had, zonder dat ze het wist, haar houding het zelfbewuste verloren. Zij was er een geworden van wie men het afleest dat er iemand boven hem staat. Het verder verloop van de dag was hoogst onduidelijk. Zij werd door een andere vrouw geleid langs een stijgende gang, en toen geplaatst voor een vierkant, klein glasloos venster. Zij keek in de spleet. De bodem liep op en desgelijks liepen de zwarte muren. Het water raakte niet meer tot hier; ze zag zijn laatste kabbeling ter linker zijde in de verte. Het was in de speet minder donker dan zij zich had voorgesteld. Voor wie in het daglicht stond niet waarneembaar hing er de standvastige lichtgroene schemering als van kwiklampen die, zelf achter een hoek verborgen, in de zijstraat hun schijnsel verstrooien. Het licht was, ofschoon het de hele steeg moest vullen, niet krachtig genoeg om Grada's jonge ogen te doen onderscheiden wat daar verderop, daar hogerop geschiedde, waaruit het trommelen klonk van staal tegen staal en het gesmoord zoemen van reeksen omkaste motoren. Het had geen nood. Zij viel dadelijk in met het rhythme van de arbeid, zonder vraag naar de betekenis; er stond immers iemand boven haar. Haar trekken vertoonden in weerwil daarvan niet, of nog niet, dat half uitgewiste van die van Ernst, hetwelk, meer dan onpersoonlijk, door het vage vraagteken tot bovenpersoonlijkheid werd geadeld. Ernst was reeds ver op de weg van het verlies der eigen individualiteit in die van een ander, Grada was dat geenszins en kon het, tenminste vooreerst, niet wezen. Het moest wel het gevolg zijn van haar jeugd die aarzelde aan de poort der | |
[pagina 23]
| |
nieuwe leerschool, alle innerlijke aandrang ten spijt. En zonder het te beseffen vond zij deze houding bevestigd in haar omgeving, want allerwegen handelde hier de vrouwelijke jonkheid. Zij keek nogmaals door het glasloos raam en zag overal de hoofden van jonge vrouwen, van meisjes, van vrouwelijke kinderen. Haar plaats was aan de onderste vensterrij, en zij kon met de hand diep omlaag reikend de vochtige zandbodem betasten van de spleet. De meisjes naast haar, en die naast dezen, en aldus voort zover het oog kon gaan, bevloerden de bodem met geschilde balkjes mijnhout, zuiver passend in de breedte der steeg en van cylindervorm. Geheel in de hoogte schenen de stammetjes op maat te worden gezaagd, daaronder geschild, daaronder op andere wijze te worden bewerkt, steeds nauwkeuriger cylindrisch geslepen, en ten slotte kwamen ze in hun definitieve vorm bij haar en moesten zij en haar genoten der benedenramen er de zandvloer mee beleggen tot een aaneengesloten geheel. Het hout was vochtig koel in haar handen en geurde naar hars en de andere, de verborgen sappen van het levende bos. Onderwijl praatten, lachten en zongen de hoge stemmen aan alle kanten rondom haar, en ze moest onweerstaanbaar meedoen. Het arbeidsgerucht daar uit de verre hoogte was dermate meesterlijk geïntoneerd dat de menselijke stem er gemakkelijk de weg in vond. Ze was dadelijk opgenomen in de vrolijke werkgemeenschap neven haar, boven haar, over haar. Men kende al haar naam; er werd Grada geroepen, en ze riep terug. De stammetjes daalden niet steeds in loodlijn langs de muren, van hogere hand gereikt naar lagere, - zij werden ook vaak overgestoken, horizontaal en diagonaal in een spel van guitige onschuld. De steeg leek vol nukkig schietende spoelen, lichtgroen in het groenige gaas der onzichtbare kwiklampen. Het stortebed van hout klom en klom, maar aldus dat het in effen glooiïng helde naar het water. Daarom rukte het vrouwvolk van lieverlede voort naar de naaste, iets hoger gelegen ramen, de ene helft gaande links, de andere rechts. Dit geschiedde telkens op een kort fluitsein en onder grote vrolijkheid. Waar het bed begon wist Grada niet, doch zij zag aan de wanden dat het steiler rees dan de steeg zelf. Zij wist evenmin hoeveel uren zij werkte, toen het fluitsein opnieuw klonk, lang ditmaal en klemmend. Haar werd haastig beduid een luik naast het venster voor te schuiven en zich terug te trekken tot het eind van haar kamertje. Een laatste blik wierp zij nog op het hechte, gave bed. Toen kwam er een dreunen en sidderen, niet weer te geven, niet voor te stellen. De luiken werden haastig teruggerold. Daar lag wat dertig tellen eerder het bed was geweest, ingezakt, één vuurzee, rap geblust door macht van | |
[pagina 24]
| |
waterstralen uit de vensters. Scherpe rook wentelde zich met balen opwaarts en drong opzij de kamertjes binnen. Eensklaps viel dat zoemen en roffelen weer in, eindeloos hoog boven het knappen, knetteren, sissen van de brand. Het geluid van de arbeid, onmenselijk, onoverwinnelijk: de spelen gaan door. Te half tien die avond zette Grada zich hongerig aan het maal in het logement. | |
De vlootschouwDe mens concludeert uit wat hij met zijn kostbaarst zintuig, het oog, verwerkt, tot samenhang. Er is samenhang van onderplaneten met planeten, van planeten met sterren, van sterren met stellaire nevels. Er is samenhang van maan met aarde, van aarde met zon, van zon met Melkweg. En wellicht zal de mens eenmaal concluderen tot samenhang van nevels met een begrip van hogere orde waarvoor de benaming nog verborgen is. Er is ook paarvorming. De vervlechting van twee volkomen gelijke afzonderlijke wezens tot de onverbrekelijke eenheid van het ‘dubbeldier’ lijkt voorshands een biologische uitzondering, doch wordt voor paarvorming geenszins geëist. Men kent paarvorming van het vrouwelijk en mannelijk element in talloze verschijnselen van aards leven, men kent paarvorming ook in onze aarde en onze maan, en men kent haar in sterren die een begeleider hebben of die elkanders begeleider zijn. De paarvorming is een bizondere wijze van samenhang, een kleinere in een grotere. Maar het kan gebeuren dat een deel van een paar, bewust geworden van samenhang in groter verband, aan deze laatste de individuele paarvorming offert. Aldus geschiedde niet met Jan, wel met Grada. Jan schreef haar nog driemaal een brief, een uit België, twee later uit een Nederlandse stad. Hij schreef naar het logement Ernst, en toen zij het verblijf daar had verwisseld voor eenvoudiger behuizing werden de brieven haar nagezonden. Zij gaf geen antwoord. Voor Jan was deze uitkomst catastrofaal, omdat hij niet slechts zijn ‘wederhelft’, maar ook zijn samenhang in groter verband verloor, en een zwerver werd, - voor hoelang, dat valt buiten het bestek van deze geschiedenis. Grada daarentegen had het weinig betekenende geofferd aan het veelbetekenende, zodra dit laatste haar duidelijk geworden was. Zij ging voortaan samen met de stad Hulst, en zij zou zich daarmee nog hechter verbonden weten wanneer zij haar kind ter wereld had gebracht, in Hulst. Omtrent de stad Hulst nu zelf valt op te merken dat het niet raadzaam voorkomt met een onverzettelijke zin voor logica bij haar elk streven naar | |
[pagina 25]
| |
paarvorming - afgescheiden nog van grotere samenhang - bij voorbaat te ontkennen. Want is het niet zo dat er een voorkeur bestaat voor het ding plus zijn tegenhanger? Is, om een voorbeeld te noemen, een portret niet meer volledig door zijn pendant? Begrijpen wij het wezen van het portret niet beter juist door zijn pendant, en wordt het niet tevens mèt zijn pendant op ander plan gebracht tot een nieuwe eenheid van hoger orde? Pen of typewriter zijn bijwijlen dwarse gezellen. Zij kunnen soms te weinig willen en soms te veel, en in beide gevallen ontstaat er iets waaraan onze wil, onze wens slechts luttel deel heeft, in beide gevallen is een schrijver minder schrijver dan geschrevene. En met de mogelijkheid van deze onmacht voor ogen wordt de onderstelling gewaagd dat het gebrekkig, immers met te aardse middelen in het voorafgaande geschilderd portret toch bedoeld werd als pendant van dat Hulst, ons zo bekend, ons zo dierbaar Nederlands-huiselijk gelegen in de vreedzame landouwen van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, een pendant, te vinden wie weet waar elders in het universum, en niet naar aardse doch naar universele maatstaven waarlijk een ‘tegenhanger’. - Grada deed opgewekt en onvermoeid haar werk aan de helling in de donkere spleet, temidden van het lachen en geginnegap der jonge lokkenhoofden rondom haar, de blonde, rode, bruine, zwarte. En avond op avond kwam het slot dat de luiken werden gesloten, de aarde sidderde, de brand werd geblust en de storm van arbeid daarboven opnieuw inviel te razen. Het bleef voor haar altijd een geheim wat er ginds eigenlijk geschiedde, doch zij taalde niet naar zijn ontsluiering, volkomen bevredigd door haar eigen aandeel in het resultaat. Ten dele een geheim voor haar bleef ook Ismaël Hulst, de calvinist, wiens aangezicht zij nimmer zag. Zij verlangde echter evenmin dat te kennen. Zij had hem gezien en doorzien en met het oog des geestes vóór hem gestaan, zijn stadhuisceel gelicht en zijn kerkceel. Zij wist niet slechts dat hem door calvinistische ouders een doopnaam was gegeven uit het Oude Testament, omdat de calvinisten gaarne uit dat Verbond putten, hun mannelijke nakomelingschap noemend naar Abraham, Isaak, Jacob en zo meer, gelijk de roomsen gaarne putten uit het Nieuwe en de Heiligenkalender. Zij wist ook dat deze jonge Ismaël in de woestijn Ber-Séba was gezonden om door de Heer tot een groot volk te worden gesteld, en dat de profetie was vervuld. En toen, op een vroege ochtend in de herfst, werd het werk stilgelegd, zweeg voor het eerst sinds Grada in Hulst vertoefde de machtige diapason | |
[pagina 26]
| |
van de scheepswerf die tot dusver het leven van stad en omtrek tot de einder had beheerst, en was na het oor dat tweede, dat alleredelste der beide edele zintuigen, het oog aan de beurt om de grootheid van Hulst te beleven. Maar anderzijds, evenmin als eerder het oog volkomen was uitgeschakeld geweest, werd nu het oor tot werkeloosheid gedoemd. Het bereidde integendeel de weg tot de komende watercorso doordat het de eensklaps gevallen stilte der lucht opving als een raadselachtig indrukwekkend voorspel. Grada liep met de vrouwen en meisjes naar buiten, door de poort die, verderop gelegen, een normale toegang vormde tot de werf, en die haar reeds de eerste dag was gewezen, zodat zij nooit meer haar halsbrekend klauteren had behoeven te herhalen. Zij liep voort in een steeds groter samenhang van vrouwen, en daarachter kwamen van hoger gelegen complexen de mannelijke arbeiders bij ganse legertroepen aan. De hele kade, eerst smal, dan breed, vulde zich snel met werkvolk. Aan de overzijde zag ze bonter tafereel. Daar vloeiden de massa's ineen dergenen die niet of niet rechtstreeks bij het bedrijf waren betrokken, de vele vreemdelingen, de toeristen en zakenlieden, en vooral de overige Hulstenaren. Zij stonden er in afwachting met een buitengewone stilte. De raggen brug zwenkte haar helften sierlijk naar beide oeverkanten, en zover men stroomafwaarts in het grauwe daglicht zien kon gaapten de kaken der klepbruggen wijd. Maar allen keken de andere richting, ook Grada, die in de voorste rijen der vrouwen stond. En weer schoot er een flits van helderzien en helderweten door haar heen. Want zij begreep dat zij Ismaël Hulst niet hier moest zoeken, onder de toeschouwers of in de gebouwen, maar dat hij zich bevond in de verboden kamer met de oude eiken toegangsdeur die zijn naam droeg in witte schildering als een verbod, de kamer van het logement Ernst, het centrum, zijn centrum van waaruit hij avond aan avond de tewaterlating had gedirigeerd gelijk hij thans de vlootrevue deed. Reeds kwam de vloot uit het Zuiden om de bocht van het water heen, een slagschip voorop, dan koopvaarders, en binnenschepen, en pantserkruisers, en Rijnaken, kustvaartuigen, duikboten, mailstomers, tankers, lijnboten, torpedojagers, vliegkampschepen, beurtvaarders, schoeners, botters, kotters, loggers, alles gesmeed, gelast, getimmerd op de werf I. Hulst en te water gelaten langs de helling van rolhout door de smalle spleet. En daar waren nog vele andere vaartuigen van die werf, honderden vaartuigen die de zeeën, de rivieren, de binnenwateren en de meren zouden beheersen, een file van slagschepen, motorjachten, lichtschepen, | |
[pagina 27]
| |
sloepen en reddingboten, kantoorschepen, woonschepen, koffen en zolderschuiten en baggermolens, en enkele scheppingen van gruwelijke wonderlijkheid welke nog geen naam droegen en waarvan werd verteld dat zij door atoomkracht werden gedreven en atoomwapens voerden. Dat alles gleed met een indrukwekkende stilte voorbij, op die hoogtijdag van Hulst, eens in het jaar, de eerste October, wanneer de vloot van drie honderd vier en zestig schepen der werf haar bestemming tegemoet ging, dit onderdeel hier, dat ginds, zodra de plek was bereikt waar de rivier mondde in die zee-arm, de Hont. Na dit schouwspel, na deze doop, deze inhuldiging der vloot, gewijd als een verheven kerkdienst, braken vreugde en uitgelatenheid zich baan in Hulst, en Grada ging die eigen avond tussen twee vriendinnen luisteren naar de muziek en kijken naar de lichtversiering. Maar haar toestand noopte haar tot kalmte, en vroeg keerde ze naar huis, doch niet zonder te zijn gegaan langs het vertrouwde logement. En hier zag zij het ware feest: de vier ramen der zaal waar I. Hulst zich moest bevinden, met hun indirecte verlichting, - een paleisachtige illuminatie. Ja, waarlijk was deze Hulst haar een enorme figuur, herinnerend aan onze voorouders die met vloot en zwaard en Oud Verbond de wereld bevochten en nieuwe rijken stichtten. Stellig behoorde hij tot de kerkelijke bloedgroep der Dordtse Synode, want juist dat synodaal, dat calvinistisch bloed, dat bloed van Bogerman was het levenssap der onvolprezen Gouden Eeuw. |