| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Uit de cyclus ‘De zee’
XVI
Die aan een overmaat van liefde lijden,
Vervreemden hier op aarde van hun doel;
Zij zijn gelijk de zee van 't duin gescheiden
Door een onzichtbre afgrond van gevoel.
Zij zweven, reeds ontheven aan de tijden,
Nevens de zee, die van haar rechterstoel,
Wanneer zij naar het vissersdorp toe schrijden,
Hen achtervolgt met haar ontdaan gejoel.
Zij lopen langs de lage stulpen binnen
Over het tandenknarsend schelpengrint;
Zij blozen voor vermeende herderinnen
Als een voor 't eerst tot Eros opziend kind;
Die op de wereld al te veel beminnen,
Die hebben op de wereld niet bemind.
| |
| |
bertus aafjes
UIT DE CYCLUS ‘DE ZEE’
| |
XXIV
Dit is het wat ons in de wiekslag schort:
De leeuwerik in het azuur getogen,
De zomerregen, die ter aarde stort,
De vogel van zijn eieren gevlogen,
Die ziel als in een kolk tot God gezogen, -
Elk vindt zijn grens, die hem noodlottig wordt,
Verplettrend in de diepte of den hoge;
O zee, o Eros, menselijk tekort.
Zee, o zee, zielsvriendin die het volmaakte
Van alle aanvang af opnieuw betracht;
Gij de verzakende en de verzaakte,
Die herbegint en door uw tranen lacht;
Liefste, liefste, de curve van uw pijn
Is slechts in eeuwigheid beperkt te zijn.
| |
| |
bertus aafjes
UIT DE CYCLUS ‘DE ZEE’
| |
XIX
O vlucht maar in uw kuil van eenzaamheden,
En schep maar als een kind uw graf in 't zand;
Uw laatste toevlucht is het vlakke strand
Van de u voorgoed ontweken zekerheden.
Begraaf er het zich steeds hernieuwend heden,
Aanschouw hoe aan de blinde duinenrand
De zee nooit met zichzelf is uitgestreden
Van ochtendrood tot vuren avondbrand.
Liefde is wee, liefde is altijd wee,
En 't is de ziel, de ziel waaraan het schort;
Liefde is als de kloof tussen die twee,
Die nooit, door niemand, overschreden wordt;
Liefde is als de liefde van de zee.
O zee, o Eros, menselijk tekort.
| |
| |
bertus aafjes
UIT DE CYCLUS: ‘DE ZEE’Ga naar voetnoot⋆
| |
XXV
Ook ik geloofde in het mateloze
En het onmetelijke van het zijn;
Ik zag de bongerd van de nimfen blozen,
Des levens roemer schuimen van de wijn;
Ik droomde zelfs mijn droom in eeuwge rozen;
Eeuwigheid was van elk lied mijn refrein;
Onnozele, ik had verkeerd gekozen;
Eeuwig op aarde is alleen de pijn.
Nog voor des levens helft, de moed ontzonken,
Zit ik terneer, na een gehaaste jeugd,
Zit ik terneer met ketens vastgeklonken
Aan wat als een herinnering mij heugt.
De dingen, die wij dromen, zijn er niet;
Ons breekt de storm gelijk bevroren riet.
|
-
voetnoot⋆
- (Een cyclus van dertig sonnetten, geschreven te Bergen aan Zee, November 1946.)
|