| |
| |
| |
Montesquieu en Nederland
Nu het tweehonderd jaren geleden is dat M.'s Esprit des Lois verscheen, is er alle aanleiding enige aandacht te wijden aan de man van wien tijdgenoten reeds zeiden dat hij als eerste de geschiedenis wijsgerig behandeld had; die, naar Voltaire's woord, aan de mensheid haar verloren rechtstitels heeft teruggegeven; die ook nu (door Pollock) de vader van de moderne historische onderzoek, van de genetische beschouwingswijze wordt genoemd, en die onder de juristen (Schnitzer) bekend is als de eerste rechtssocioloog, de eerste grote beoefenaar der vergelijkende rechtswetenschap, een voorganger in de rechtsgeschiedenis. En ook het werk zelf, veel geprezen en weinig gelezen als het is, verdient wel weer eens ter tafel te komen.
Vooral wij Nederlanders mogen ons wel voor M. interesseren, want de Republiek der Verenigde Provinciën bekleedt, met Engeland, een voorname plaats in M.'s vergelijking der gemenebesten. Deze geletterde edelman-magistraat had in zijn woonplaats Bordeaux, met het drukke Engels-Hollandse handelsverkeer, al van de aanvang af een transatlantisch perspectief, een economische kijk verworven, evenals het Protestantisme zijner vrouw hem enig besef van de relativiteit ook op godsdienstig gebied zal hebben bijgebracht. Reeds in zijn jeugdwerk, de Lettres Persanes, kon hij zijnen landgenoten de spiegel der ‘andermans ogen’ schertsenderwijze voorhouden; hij hervatte hetzelfde thema, maar nu in ernst, na jaren studie, veel lectuur en reizen.
Nederland neemt in zijn voorstelling een zoal niet grote, dan toch belangrijke plaats in, zeiden we. Het is nl. een der best gekende voorbeelden van de democratische staatsorde, die enerzijds naar M.'s inzicht het best past voor de meer noordelijke, Germaanse landen (gelijk ook voor het protestantisme geldt; xxiv v; xxiv, xxiii) - maar waaraan hij anderzijds, en in sterke mate, ook absoluut de voorkeur geeft. Reeds uit algemene overwegingen (iii, iii). Gelijk de absolutistische staat op de vrees, is de republiek gegrond op de deugd. De functionarissen zijn er onomkoopbaar, meent hij (v, xvii). Vaderlandsliefde is er dure plicht (v, xix); men wordt er in patriotisme opgevoed (iv, ii). Bij zulk een algemene volks-deelneming aan de openbare zaak zijn de financiën altijd in orde (xiv, xix). Waar veel vrijheid is, openbaarheid der publieke zaak, en bevoorrechte standen ontbreken, kunnen hogere belastingen worden geheven en kan dus meer te algemenen nutte worden gedaan (xiii, xii) - waarbij het in dit jaar 1748 de aandacht verdient dat M. de belastingverpachting
| |
| |
en de concessionering van publieke diensten zoals de posterijen onomwonden afkeurt. - Voorts wordt in de democratische staten de volkswelvaart als van nature bevorderd: de staatsorde veronderstelt een opgewekt economisch leven, onder alle standen verbreid (xx, iv). Ook bevindt in zulk een samenleving de rechtsbedéling zich op hoog peil, houdt zich stipt aan de wet, kent geen willekeur (vi, ii-iii); in de strafoplegging vermijdt men uitersten (vi, ix); vorstelijke clementie is als correctie op deze rechtspraak dus niet nodig (vi, xxi). En deze goede openbare zeden bevorderen ook de huiselijke zeden, met name op huwelijksgebied (vii, viii).
In dit verband past M.'s betoog over de doelmatigheid van de ‘scheiding der machten,’ zoals hij deze, op Locke's voorbeeld, in Engeland meende te hebben opgemerkt; en de herhaalde beklemtoning van het nut ener getrapte machtenverdeling, van autonomie en zelfbestuur. Deze passages zijn het die aan Montesquieu zijn grote invloed hebben gegeven: op de Angelsaksische wereld in het algemeen (via Blackstone), op de Noordamerikaanse constituties in het bijzonder (cf. Kunst) en niet minder (via Bentham) op de constituties der Zuidamerikaanse staten. Een speciale, door plaats en omstandigheden bepaalde invloed dus; een strekking die door de tijdgenoten, met name de Fransen, niet in het boek is gezien. In het mooie en duidelijke résumé van d'Alembert b.v. wordt de machtenscheiding niet gereleveerd. Maar is M.'s boek enerzijds overdadig rijk, het is anderzijds ook, en niet zonder opzet, enigszins vloeiend van voorstelling en indeling, vaag en enigmatisch van uitdrukking. Deze nieuwlichter wilde met zijn, naamloos en buitenslands verschenen, boek liefst geen aanstoot geven (al belandde het werk toch op de Index librorum prohibitorum).
Voor M.'s betogen aangaande de voortreffelijkheid der gematigde, democratische, al dan niet volstrekt republikeinse, staatsvormen levert nu ook de Nederlandse republiek (de aan Frankrijk het naast staande republiek) haar aandeel. Dat de democratie, om goed te functionneren, een klein kader vereist (viii, xvi), laat zich zeer wel verenigen met uitwendige kracht, zo men slechts de federalistische staatsvorm kiest, gelijk Nederland (ix, i-iii). Van het bredere belastingvlak der democratieën is wederom Nederland het voorbeeld (xiii, xii). De landsgesteldheid dwingt er tot handel en nijverheid (xx, v-vi); de kunstmatige formatie des lands noopt tot oplettendheid en ijver voor de openbare belangen (xviii, vi). Ook de terloopse vermeldingen van ons land (xi, ii, vi) zijn waarderend. En wat onze ontstaansgeschiedenis
| |
| |
betreft, dat tere punt voor de republikeinse Nederlanders, Montesquieu stelt zich niet op het monarchistische legitimiteitsstandpunt, maar keurt het beleid van Philips ii af (xxix, xvi).
Uit welke gegevens kon M. zijn kennis van Nederland putten? Boeken stonden hem ten dienste: Basnage, Leclerc, Janiçon - werken van vernederlandste Fransen, in het Frans: onder ons nauwelijks meer geacht, maar voor de tijdgenoten gezaghebbend. Van De Groot citert M. alleen het De Jure Belli ac Pacis: geen speciaal Nederlands werk, evenmin als de op Hollandse bodem geschreven boeken van Descartes of van Pierre Bayle.
In Bordeaux had M. zeker wel met Nederlandse handelsvertegenwoordigers te doen gehad en daaruit zijn kennis geput van de Amsterdamse wisselhandel (xxii, x). Later, als académicien veel te Parijs verblijvend, stond hij in veelvuldig verkeer met onzen gezant Abr. van Hoey, evenals met diens opvolger Unico Willem van Wassenaer-Twickel: en hij kende de militaire ingenieur Le Vasseur Des Rocques, een Normandiër, die na lange dienst der Republiek in Frankrijk was teruggekomen. Op zijn ‘grand tour’ had M. Nederland bezocht - slechts kort weliswaar, nog geen drie weken: na een ontnuchterende binnenkomst (najaar 1729) over de dorre heiden van Overijssel en de Veluwe had hij de bekoring van de Vechtstreek, van Amsterdam en den Haag ondergaan en er goed rondgekeken. Hij releveert (xx, vi) een gesprek dat hij over de economische betekenis der walvisvaart had gehad, en ook overigens blijkt zijn interesse vooral op economisch gebied te hebben gelegen. Doch nog maar pas in Den Haag had hij de gelegenheid aangegrepen om met zijn ouden vriend lord Chesterfield, de toenmalige Engelse ambassadeur in Den Haag, naar Engeland te vertrekken, waar hij vervolgens geruime tijd zou blijven. Chesterfield, die hier al zo goed was ingevoerd, zal hem nog wel het een en ander over het Hollandse openbare en bijzondere leven hebben verteld.
In één opzicht schoot dit alles te kort, nl. waar het de koloniën betreft. M. hecht veel waarde aan de exotische werkelijkheid, behandelt als eerste de inrichtingen van het verre Oosten en het verre Westen als op zich gelijkwaardig aan de onze - maar van de Nederlandse Indiën weet hij weinig (xx, ix; xxi, xxi), kòn hij uit onze literatuur ook niet veel te weten komen. Had hij Valentijn kunnen lezen, hij zou er niet veel baat bij hebben gevonden. De reisverhalen der Franse missionarissen, hoezeer ook vaak opgesmukt en fantastisch, tonen meer ethnografische en sociografische belangstelling: de ‘ontdekking van het adatrecht’ valt in een veel later tijdvak.
| |
| |
Was M. nu enigzins een kenner, hij bleef ook een vriend onzer Republiek. Als zodanig menen we hem te herkennen in die naamloze adviseur die in de ambtsbrieven van de ambassadeur Van Hoey (M.'s vriend immers) zulk een grote rol speelt. De anonymus wiens algemene historische en politieke beschouwingen zozeer met die van M. overeenstemmen, en wiens vertogen dat de Republiek uit algemeen oogpunt verkeerd zou doen zich in dat eerste tijdperk van de Oostenrijkse successie-oorlog openlijk aan de zijde van Frankrijks vijanden te scharen, zo treffend de geest verraden van M.'s anderen vriend, lord Chesterfield. Montesquieu als Parijzenaar, als burger der grote wereld - het is een natuurlijk aspect van dezen académicien, wiens werk op elke bladzijde de litteraire salon verraadt en die slechts bij afwisseling in de retraite van zijn lieflijk kasteel La Brède bij Bordeaux aan zijn grote werk heeft gearbeid.
Vriend der Republiek, ondersteuner van de vredelievende politiek harer stadhouderloze regering, was M. toch juist van dié regering geen onverdeeld bewonderaar. Hij achtte hier een groot gebrek aanwezig: de regenten-regering was niet populair, het ontbrak er - o gruwel der regenten - aan een Eminent Hoofd. Deze republiek heeft, noteert hij in zijn reisverhaal, twee meesters: de burgemeesters en het grauw; maar ze zal zich niet weer opheffen dan door herstel van het Stadhouderschap. Beschouwingen ook ten onzent gangbaar, zelfs bij leidende Staatslieden zoals Van Slingelandt en Fagel; en bij Chesterfield eerst recht een geloofsartikel. Maar wat bij de Engelsman te verwachten was en ook onder de Hollanders niet ongewoon, dat is in de mond van de Fransman iets heel bijzonders.
Echter - alleen in de mond. Toen M. zijn boek voor de druk gereed maakte, in 1747, stond de oorlog met de Republiek voor de deur, was het herstelde Stadhouderschap de exponent der anti-Franse politiek der republiek, en paste de paragraaf over het stadhouderschap zoals Montesquieu die, in de evengemelde geest, had willen opnemen, al heel slecht in een Frans boek. Had niet juist Raynal onder officiële bescherming zijn anti-stadhouderlijk ‘Essai sur le Stadhoudérat’ in de wereld gezonden? Montesquieu's paragraaf verviel dus; vriend De Guasco mocht het stukje wel gebruiken voor zijn Italiaanse bewerking, maar schijnt dit niet gedaan te hebben en de tekst is verloren: slechts de algemene strekking ervan is ons bekend.
Om de oorlog was het ook dat de eerste, naamloze, uitgave van het boek niet in Londen of Amsterdam verscheen, maar te Genève, op de voet gevolgd door twee Parijse uitgaven, en in 1749
| |
| |
door een vermeerderde heruitgave weder te Genève (maar voor een deel der oplage met Amsterdams titelblad) en een andere, inderdaad in Amsterdam gedrukte en uitgegeven editie (‘bij de Compagnie’). Het Hollandse publiek maakte dus alras met het boek kennis; rechtstreeks en door de tijdschriften. Periodieken zoals de Boekzaal en de Bibliothèque Raisonnée vergastten hun lezers op uittreksels van tientallen bladzijden. Zeer waarderende beschouwingen, goede résumé's. De Boekzaal-beschouwer vindt het terecht opmerkelijk dat deze Fransman zo'n gemarkeerde voorkeur toont voor de republikeinse staatsorde in het algemeen en voor onze Republiek in 't bijzonder, en dat nog wel terwijl Frankrijk het voornemen scheen te hebben gehad onze staat te vernietigen, zegt hij. De Bibliothèque Raisonnée kan er niet goed overheen, dat de protestantse godsdienst van nature meer passend wordt geacht voor de Germaanse landaard, met meer of min vrije staatsvormen: dit vindt hij uiteraard in strijd met het openbaringskarakter van de godsdienst, en ook met de historische feiten. - Deze aankondigers hebben evenmin als d'Alembert Montesquieu's boek gezien als ‘het boek over de trias politica,’ wat het immers ook volstrekt niet is.
De grote betekenis van Montesquieu voor zijn eigen tijd is deze, dat hij het onafhankelijke denken over staatsvorm en staatsinrichting, en de discussie erover, aan de gang heeft gebracht. De ‘philosophen’, de Encyclopaedisten vereerden hem als hun voorganger, hun inleider. Voltaire en Rousseau staan op Montesquieu's schouders, met het verschil dat zij verabsoluteren wat door M. slechts relatief was gesteld. Het relativisme was hem dadelijk als een fout aangerekend: M. slaat te weinig acht op het natuurrecht, heet het ook hier al dadelijk (in de Bibl. Rais.): maar waartoe zou de absolute heerschappij der Rede ook op dit gebied wel niet leiden?
Aan die geestesbeweging nam Nederland niet dan op een afstand deel. De critische heruitgever en annotator van de Esprit, Elie Luzac te Leiden - als anonymus optredend - werd meer gekenmerkt door strikt logische critiek dan door radicale politieke tendenties; de latere vertaler Mr Hoola van Nooten, burgemeester van Schoonhoven, toont zich in zijn aantekeningen even trouwhartig als onbeduidend. Historici als Kluit en Dumbar jr waarderen het werk in zijn historisch aspect. De patriotten als Van der Capellen kennen M. als dè Franse wijsgeer, en citeren hem wel eens, maar vinden bij Engelsen als Price en Priestley toch meer van hun gading; onze juridische nieuwlichter Van der Marck is en blijft, als Wolffiaan, volop natuurrecht-man en weet met een rea- | |
| |
alistisch positivist als Montesquieu niet goed raad. Als dan de vormgever onzer nationale revolutie Schimmelpenninck zijn proefschrift ‘over de voorzichtiglijk gematigde volksregering’ in het licht zendt, is Montesquieu allang verouderd en door de gebeurtenissen, inzonderheid door de Amerikaanse staatsvorming, achterhaald. Alras komen dan ook de onzen in het stadium der experimenten. De ‘Additions en forme de notes’ van Van Lynden van Blitterswijk (1798) hebben bloot literaire pretentie, geen verband meer met het tijdsgebeuren. Na de Restauratie komt dan eerst, ook ten onzent, een geslacht (von Haller, Bilderdijk) dat mèt alle ‘philosophen’ ook Montesquieu afwijst. Iets later herleeft de belangstelling in deze gematigde en beminnelijke theoreticus, vooral bij de Amsterdamse rechtsschool van Den Tex; diens leerling Heemskerk schrijft dan (1839) zijn verdienstelijk tweedelig proefschrift ‘de Montesquivio’. Maar gaandeweg zakt het Esprit des Lois dan toch af tot een dier vele slechts van naam bekende werken; dat men het vooral als ‘het boek over de trias politica’ gaat zien bewijst wel dat men het niet meer kent.
Montesquieu's naam en werk zijn dus slechts toevallig en onvrijwillig verbonden aan de gebeurtenissen van dat ook voor ons belangrijke jaar 1748: het jaar van het volledige, systematische, herstel van het erfelijke Stadhouderschap, maatregel door M. wel gewenst maar niet openlijk aangeprezen. En onze eerste algemene constitutie, die van 1798 (ook al een niet-gevierd jubileum)! is terug te voeren niet op M. zelf, maar op diens voorbijstrevers Voltaire en Rousseau, die een door M. zeker niet gewild republikeins absolutisme hadden in de mode gebracht. Maar in het zich veel later herstellende evenwicht zou men nog iets van Montesquieu's gematigde beschouwingswijze willen terugvinden. Of is het zo ondenkbaar dat via M.'s vriend Van Hoey enig gerucht van des schrijvers stadhouderlijke sympathieën zou zijn doorgedrongen tot Van Hoey's naneven, de Van Hogendorps, inzonderheid Gijsbrecht Karel? Niet de stadhouderlijke gezindheid zelve - maar het besef dat onder die Franse philosophen, die zo ongeveer het wereldgeweten vormden, er één was geweest, en nog wel de eerste, die een gematigd-monarchale staatsvorm met een behoorlijke verzekering der volksvrijheden verenigbaar had geacht, ja sterker, voor Nederland een democratische monarchie van Oranje zelfs een noodzakelijkheid, de bekroning der nationale ontwikkeling? Het is niet bewijsbaar, maar toch ook niet onwaarschijnlijk. Zo reflecteert het beeld dat de ogen van deze sympathieke Fransman van ons land hadden opgevangen weer op het voorwerp zijner beschouwing; zo heeft dit in zijn tijd zo
| |
| |
veelgelezen boek ideeën helpen vormen en vastleggen welker uitwerking, na beëindiging der experimentele periode, aan lateren zou zijn gegeven.
S.J. Fockema Andreae
| |
Literatuur
Bronnen.
Voyages de Montesquieu II (1896), daarvan p. 217-237 over Nederland. |
F. Gebelin et A. Morize, Correspondance de Montesquieu I-II (1914); daarvan I 426, 428, 432 over het plan het hoofdwerk in Amsterdam uit te geven, II 6 over het hoofdstuk betr. het stadhouderschap. Vgl.: |
Pensées de M. II 324-328. |
Bio-bibliografie.
L. Vian, Vie de Montesquieu 2 (1897). |
E. Laboulaye, Etude sur l'Esprit des Loix de Montesquieu, Revue de droit International et de Législation comparée I (1869) 161-171. |
L. Dangreau, Bibliographie de Montesquieu, 1874. |
Nederlandse recensies en bewerkingen.
De Boekzaal der geleerde waerelt 1749 II 568-588. |
Bibliothèque Raisonnée XLIII (1749) 201-224, 373-488; cf. ibid. XXXVI (1746) 463, XXXVIII (1747) 159-161. |
Oeuvres de M., Amsterda/mLeipzig 1758, 3 dln. in-4, met mooie Table des Matières op de E.d.L. |
Oeuvres de M., Amsterdam/Leipzig 1759, 1764, 6 dln. in-12, met (anonieme) noten van El. Luzac en opdracht aan Prins Willem V. |
M., ‘Verhandeling over de Aart der Wetten’ I-II, Amsterdam 1771-73. |
Id. Id., vertaald door D. Hoola van Nooten, met de noten van Luzac en van de vertaler, Amsterdam 1783-1786, 4 dln. |
(v. Lynden van Blitterswijk), Additions en forme de notes au livre de l'Esprit des Lois, Paris 1798. |
J. Heemskerk Az., Spec. Inaug. de Montesquivio I-II, Amsterdam 1839; cf C.A. den Tex, Encyclopaedia Jurisprudentiae (1839) p. 62 e.a. |
Nederlandse boeken door M. gebruikt.
Jacques Basnage de Beauval, Annales des Provinces Unies depuis la paix de Munster, La Haye 1719-1726, 2 tom. fol.
N.B. Basnage, gebl 1653, overl. 1723, uitgeweken Frans predikant. |
Jean Leclerc, Histoire des provinces unies des Pays-Bas 1570-1713, Amsterdam 1723-1728, 4 tom. fol.
N.B. Leclerc, geb. 1657, overl. 1736, afkomstig van Genève, hoogleraar aan het Remonstrantse seminarie; veelschrijver, aanhanger o.a. van Locke. |
F.M. Janiçon, Etat présent des Provinces Unies, 1727 (1729, 1730), 2 vol. in-8.
N.B. De schrijver was agent van den landgraaf van Hessen-Kassel in Den Haag. |
| |
| |
Nederlandse relaties van Montesquieu.
Abraham van Hoey, geb. 1684 - overl. 1766, Nederlands ambassadeur in Frankrijk 1727-1747. Zie: Lettres et Négotiations de Monsieur van Hoey, ambassadeur à la Cour de France (Londres 1743). Aldaar p. 19-20, 32-34, 76-77, 152-156 de ‘anonymus’ aan 't woord. Van Hoey's legatie-archief (Alg. Rijksarchief 1e afd., Legatie-archieven nos. 665-682) geeft geen licht in dezen. |
Unico Willem van Wassenaer van Twickel, geb. 1696, overl. 1766, vooraanstaand staatsgezinde, buitengewoon ambassadeur te Parijs 1744 vlg.; kende lord Chesterfield, cf. diens Letters, XII p. 10. |
Guillaume le Vasseur des Rocques, sedert 1688 hier als militair ingenieur werkzaam, 1709 ingenieur generaal, sedert 1710 wegens geschil de dienst verlaten, verblijft meest te Parijs, overlijdt 1730. Vgl. v. Sypesteyn, MS Geschiedenis van het Korps Ingenieurs I fol. 5. |
Politieke geschiedenis van het tijdvak.
Th. Jorissen. Lord Chesterfield en de Republiek der Vereenigde Nederlanden (Historische Studiën V), 2 (1894). |
C. Smit, De buitenlandse politiek van Nederland 1 (1945) hoofdst. V 6, De Oostenrijkse Successie-oorlog, bl. 195-211. |
J.K.J. de Jonge, Geschiedenis van de diplomatie gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog en het Congres van Aken (1852). |
A. Beer, Holland und der oesterreichische Erbfolgekrieg, Archiv für oesterreichische Geschichte XLVI, 2 (1871) S. 297 ff; ook afz. |
Enige andere citaten.
H.T. Colenbrander, De Patriottentijd I (1897) 72, 188. |
A. Kluit, Primae Lineae collegii dipl. hist. politici (1780), 26 e.a. |
J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck (1947), 208. |
R.J. Schimmelpenninck, Disp. de Imperio populari caute temperato (1784) |
H. Kunst, Montesquieu und die Verfassungen der Vereinigten Staaten von Amerika (1922). |
|
|