| |
| |
| |
Scherven
X
(Slot)
In de avond wordt Geertje onrustiger; gejaagder trekken de vingers aan onzichtbare franjes, dwalender wordt het gebaren van haar uitgemergelde handen, en vaker beweegt haar mond; soms komen een paar verwarde en onbegrijpelijke geluiden of woorden over haar lippen. Sjaan en Arend luisteren beiden gespannen, maar kunnen er geen zin in ontdekken. Slechts eenmaal schrikt Arend, als hij meent haar te horen zeggen: ‘Leen.’ Sjaan schijnt dat niet te verstaan; ze zou er ook de betekenis niet van kunnen begrijpen; daarom haalt Arend zijn schouders op en huichelt zijn lastige ontroering weg; maar de gedachte dat Geertje's geest in een oud verleden graaft, laat hem niet meer los.
Als de pendule acht uur slaat, zegt Arend: ‘Zou je nu niet naar huis gaan, Sjaan, en gaan slapen?’
‘Ik blijf nog maar een poosje. Ga jij maar naar bed.’
Arend loopt opnieuw naar de bedstee; de hoeveelste keer vandaag? Er is geen verandering te zien; alleen op de uitstekende jukbeenderen liggen twee zwakke blosjes. Geertjes gezicht bloeit voor het eerst in haar leven; dat boeit zijn aandacht; weifelend loopt hij terug. Hij verlangt er naar, dat Sjaan er niet bij zal zijn, als Geertje soms haar bewustzijn nog terugkrijgen zou; daarom dringt hij opnieuw aan, maar ze blijft weigeren; hij kan haar toch ook niet dwingen!
‘We delen samen, Arend.’
‘Goed dan,’ zegt hij tenslotte, ‘dan ga ik naar boven; als er wat aan de hand is, moet je me direct roepen.’
‘Natuurlijk!’ En ze belooft plechtig, dat ze hem nu niet langer zal laten liggen, dan tot twaalf uur.
Als Arend onder de dekens kruipt, vreest hij, dat hij toch weer niet zal kunnen slapen; barstend vol zit zijn hoofd met oud zeer en nieuw zeer en een eindeloze stoet van angst- en schuldgevoelens; en het verlangen om zich uit te spreken. Maar deze keer is de slaap genadig. Nog aan de uiterste grens dwarrelen flitsend en snel oude beelden en dromen dooreen.
Sjaan houdt woord; maar hij moet haar bijna ruw aanpakken om haar weg te krijgen; het is bijna één uur voor ze gaat. Hij loopt mee tot in de buitendeur en luistert nog even naar de haastig verdwijnende stap van haar klompen, die soms even in een drafje
| |
| |
gaan; het geluid is mat: de bodem klinkt niet meer mee en de atmosfeer is zacht; als Arend omhoog kijkt in het stikdonker, ziet hij onverwacht een paar sterren: de eerste sinds weken; wordt de lucht eindelijk schoon? De sterren verdwijnen achter onzichtbare wolken, maar andere dartelen voor korter of langer weer tevoorschijn. Dan gaat hij terug in de keuken, zit even in zijn stoel een pijp te roken; de slaap heeft hem goed gedaan: rustiger zijn zijn gedachten geworden, maar ook sterker het verlangen om nog eens met Geertje te praten, alles te zeggen en te belijden en om vergeving te vragen... nog voor het afscheid zijn hart zuiveren. Waarom? Is het niet beter zo?
Hij gaat af en toe even kijken, maar Geertje ligt half afgewend naar de muur, als steeds, met open mond en moeizaam gaat haar adem, diep en met lange tussenpozen. Dan keert hij terug en telt de trage minuten ook van deze nacht. Soms komt er een zwak geluid uit de kamer, zo zwak, dat het alleen leeft bij de genade van de nachtelijke stilte en het is niet te zeggen, of het woorden zijn of zuchten of gekreun. In eendere rit gaat de tiktak van de pendule door de uren; haar uurslag met de klank van geslepen glas, is in de stilte als een vonk in de duisternis.
Tegen vier uur staat Arend weer aan het bed en ziet, dat Geertjes houding veranderd is; ze ligt nu naar hem toe gewend met het angstig magere, benige gezicht, dat nog geler geworden is. De blosjes zijn spoorloos uitgebloeid. Druk bewegen nu haar lippen, als in haastig raffelen, en opnieuw beginnen haar vingers hun zinloos plukken en zoeken, alleen lomer van bewegingen en als vermoeid. Voorzichtig probeert hij haar armen onder de warme deken te stoppen; tevergeefs, de handen zoeken steeds opnieuw het omgeslagen laken af en bewegen bleek en wit over het wit.
‘Arend...,’ fluistert ze; ja, hij vergist zich niet; gretig buigt hij zich voorover: ‘Hier ben ik, Geertje, wat is er?’
Er volgt alleen een onverstaanbaar lispelen; moedeloos gaat Arend op de stoel bij het bed zitten.
‘Het kan niet... ik kan het... niet helpen...’ Roerloos luistert Arend naar de gejaagde woorden: ze ijlt en hij weet, dat het zinloos is om te antwoorden; voorzichtig schuift zijn hand naar de hare en dan beginnen haar vingers daaraan te plukken.
‘...pak aan, Kees... pak aan... die emmer... zwaar...’
Ze beweegt onrustig haar hoofd; haar haren liggen verward en los over het kussen; maar Arend ziet dat niet; hij ziet de slootkant en de stervende kool en Geertje, die de schepemmer hanteert.
Hij had het kunnen voorkomen... Plotseling knijpen haar vingers sterker in zijn hand: ‘...houd me vast... Arend... waar
| |
| |
ben je...? nou komt het...’, dan valt weer een lange stilte in tot ze half overeind probeert te komen en Arend haar bijna dwingen moet om plat te blijven liggen. ‘...Arend... waar is hij...? waar heb je hem gelaten... waar...?’ en dan begint ze te schreien, zachtjes jammert er iets in haar keel, als het klagend huilen van jonge hondjes naast het nest; haar dorre handen fladderen omhoog en vallen veeg terug op het rode beddedek.
Plotseling wordt het Arend te machtig; ‘Stil maar Geertje, stil nou maar, word dan eens wakker... Geertje, ik heb je zoveel te vertellen...’ Zijn slanke vingers strelen een doffe haarlok weg van haar hete voorhoofd, met een ongekende tederheid, die tot nogtoe alleen voor een vreemde was. Maar dit is Geertje, misbruikt, alleen gelaten; stomme idioot, die hij was, blinde bezetene, die het leven te lijf ging, maar Geertje vergat, de kameraad, de trouwe toevlucht... God in de hemel, wat ben ik een ploert en een schoft... Geertje, word dan wakker, ik zal je alles vertellen, heel de rotte verraderlijkheid van mijn leven, Geertje, je moet me vergeven of slaan of ik ga eraan kapot... Ik...
Arend staat op en gaat naar buiten; hij kan het niet meer verwerken: heel de ballast van zijn leven drukt op zijn bonzende hoofd. Hij ziet de sterren niet en merkt de zachtheid van de wind niet op. Als ze nu maar niet bijkomt, want dan zal hij alles vertellen, alles; het moet! Ze mag hem nog slaan en bijten, spuwen, maar het moet er uit; hij zal er anders aan stikken. En zou ze dan zo moeten sterven, als een mislukte stakker, die in haar laatste uur nog merken moet, hoe ze verraden is en bedrogen door hem? Zijn handen graaien in de lucht, zomaar, met dwaze wanhoopsgebaren, tot hij bedenkt, dat hij Geertje immers niet alleen mag laten nu; is hij niet bezig, haar te verloochenen, tot aan het bittere eind?
Als hij weer op de stoel naast haar bed zit, liggen haar vingers stil, haar mond beweegt niet meer en haar grof en te breed gezicht schijnt te verstillen tot de strakheid van de dood...’ Geertje!’ Arend wacht op het einde; nauwelijks rept zich nog haar polsslag en haar adem gaat diep en met beangstigend lange tussenpozen. God in de hemel, schreeuwt het opnieuw in hem, Geertje! Het is alleen nog een wens, zonder inhoud, een machteloos verlangen, een wringende schuld en een opperste nood, die geen uitweg vindt. Venijnig en schel pingt de pendule vijf keer. Arend kijkt om en ziet, dat de keukenramen grijs geworden zijn door het vaag opgaande licht van een nieuwe dag; nog bijna onmerkbaar en toch zeker, nadert de tweede Maart.
Geertje ligt zo stil! Het lijkt of haar trekken anders worden.
| |
| |
Dan, onverwacht, slaat ze haar ogen op en kijkt zoekend rond. Arend ziet de bekende goedheid in haar grijze ogen en huivert. Hij ziet onmiddellijk, dat ze weer bijkomt. Langzaam en alsof het zwaar van vermoeienis is, draait ze haar hoofd nog meer naar hem toe en dan fluistert ze zacht maar duidelijk: ‘Arend... ben je daar...?’ Traag schuift haar hand over het rode dek naar hem toe; hij neemt die voorzichtig in de zijne en voelt de slappe weekheid daarvan klam en klef en krachteloos tussen zijn vingers. Dat is Geertje... moet hij nu zichzelf bevrijden door een bekentenis, die haar vernietigen zal? Het moet, het kan niet anders meer...
‘Geertje, kan je me verstaan?’
Ze knikt en even vleugt de siddering van een verre glimlach over haar afgejakkerd gezicht. Arend doet zijn mond open, maar de woorden sterven hem in de keel: ‘Geertje, eh... ik heb je,’ hij hapert en zoekt naar woorden om verder te gaan, maar hij komt er niet aan toe. Zij zelf begint; haar moeizaam uitgebrachte woorden zijn stuk voor stuk, als vuur op zijn hoofd.
‘Arend... het is bijna gedaan... Ik ga naar huis...’
Naar huis? Ja, hij heeft haar nooit een thuis gegeven, de lammeling!
‘Ik heb je niet... veel kunnen geven... Arend...; je was... ik heb het... zo graag gewild..., je was altijd... zo alleen.’ Ze sluit haar ogen en zwijgt, terwijl Arend een gevoel heeft alsof duizend mokers hameren op zijn gonzende schedel. Zij gaat schuld bekennen, ook dat nog! Gemarteld schreeuwt zijn hart en benauwend is het zere brok in zijn keel. Opnieuw strelen zijn vingers:
‘Stil maar Geertje; blijf maar stilletjes liggen,’ zegt hij met mateloze moeite. Maar ze kijkt hem opnieuw aan:
‘Arend!’ Hij buigt zich bijna angstig naar haar toe: ‘Wat is er dan?’ ‘Ik kon het... niet helpen..., ik heb er zo vaak... om gebeden... Ik...,’ de pauzes tussen de woorden worden langer en pijnlijker, ‘Maar God heeft gewild... dat wij maar samen... zouden blijven...’ Arend geeft zijn weerstand op en schreit, voor de derde maal in zijn verbeten leven, maar nu uit een grenzeloze innerlijke pijn. ‘...Je bent er toch... niet meer boos om...? het was... Gods wil... dan is het toch goed... voor ons... voor jou ook... Arend...’
Opnieuw ligt ze lang roerloos, met gesloten ogen; Arend kan niet anders meer, dan woordeloos zijn jammer uitschreien; is dit niet het allerdiepste: zij zelf vraagt vergeving, zij aan hem!
‘...Het wordt hier... zo benauwd... de ramen open...,’ fluistert ze bijna onhoorbaar. Arend staat op en drukt voorzichtig de blinden open; ze knoeren zachtjes op hun duimen en zwaar is het
| |
| |
gebolder van de ramen als hij ze neerschuift; een ruime kier laat hij open. Als hij weer naast haar zit, kijkt ze hem aan, lang, pijnlijk lang; en nooit zag Arend haar ogen zo mateloos zacht als nu.
‘Arend...’, haar stem is plotseling vaster en sterker: ‘Arend... God is er... ook voor jou... en vrede... vrede...’ Brullen kan hij, o, brullen, schreeuwen... maar hij zwijgt en snikt. ‘Ja moet niet... huilen. Arend... ik ga naar huis... Haal de bijbel eens...’
Hij doet het en legt het zware boek naast haar op het kussen.
‘Wil je... lezen... Arend..., Psalm negentig...’
Arend verbergt zijn gezicht in zijn handen en krijgt een gevoel, alsof hij op een brandstapel stond. ‘Ik kan het niet, Geertje, ik...’ De nieuwe dag rijst en het dooit: een zware druppel rolt langs het vochtige raam snel en kronkelend naar beneden en plotseling fluit de eerste vogel in dit jaar.
‘...Arend...’ Hij hoort de aandrang in haar stem en ziet in haar ogen haar laatste wens; dan neemt hij de bijbel en leest:
‘Een gebed van Mozes, de man Gods,’ zijn stem hapert en stokt, maar hij leest door, vers voor vers: ‘Heer, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht; eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht had, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid, zijt Gij God...’
En Geertje luistert roerloos; stil vouwen zich haar grove handen boven het rode dek: een witte knoop van vingers. Het licht wint en plotseling vlamt het eerste zonlicht in de vochtige ramen tot een brand van vonkende glorie... ‘Verzadig ons in de morgenstond met uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen en verblijd zijn...’
Arend zwijgt en hoort haar zachtjes fluisteren in onverstaanbaar gelispel. Over de herboren aarde deint de zuivere dubbelslag van de torenklokken, die de dag verkondigen met hun gelui. Groot en stralend worden plotseling Geertjes ogen, die het gouden licht opvangen; en als ziende het onzienlijke, fluistert ze duidelijk nu: ‘...Licht... ...licht...’
Een diepe zucht, als bij een grote verlossing, en Geertje wint de stoorloze vrede voorbij de klokkenklank, voorbij het zonnelicht.
Gebogen zit Arend voor het bed en schreit vanuit een verwarring en een gebrokenheid, die hem vreemd zijn en overweldigen.
De klokken luiden... ‘Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God...’ Is dit dan allemaal waanzin of is hijzelf volslagen gek? Is dit allemaal in het grote spel opgenomen? Het spel wordt gespeeld door een machtige, glimlachend; hij heeft de tijd omdat hij de eeuwigheid heeft. De onbekende? Maar Geertje kende hem, Geertje wel; Geertje...
| |
| |
Hij zit daar tot Sjaan hem vindt. Het oude boek ligt achteloos op het kussen naast Geertjes hoofd; ze lijkt jaren jonger geworden en haar gezicht ademt de diepevrede van een bloeiende meidoorn, die zijn eigen spiegelbeeld groet...
Als geslagen zit Arend de hele morgen in zijn stoel naast de keukentafel, antwoordt automatisch op de vele vragen en dankt automatisch voor de vele betuigingen van deelneming.
Om elf uur begint een zware motor te denderen achter de schuur en dan nog een; de ramen drillen zachtjes mee in hun sponningen; zoemend raast het ritme van de cylinders. Goof en Aai rijden vanmorgen voor Arend van Donk zestien duizend komkommers naar de veiling. Het is de tweede Maart, na een barre winter!
En de prijs is even ongekend als de oogst. Maar er is niemand die lacht.
* * *
De dagen en weken na Geertjes begrafenis zijn een zware marteling geworden, een afmattende strijd, die hem zelfs met de dag onbekwamer maakte voor zijn werk. Zijn nalatige verstrooidheid werd echter opgevangen door de actieve trouw en de precieze geschooldheid van zijn personeel. Het bedrijf draaide door, ongestoord.
Licht en kleurig trekt April over het land. In de kassen bloeien de druiven aan hun oude stok en zingen de knechts onder het werk. Het werd hem te benauwd onder het glas, dat een onverklaarbare afkeer in hem oproept. Het doorlopend spuiten en sproeien van de tomaten tegen de vele sluipende ziekten, bacillen en bacteriën, zwammen en luizen, verveelt hem mateloos. Hij heeft de pulverisator neergezet en gaat naar huis. In de keuken hoort hij Sjaan zingen bij haar rinkelend vaatwerk. Is dat vandaag weer voor het eerst? Hij gaat de schuur in en staat even in gedachten bij de lege paardestal: geen klopgeluid van hoeven op de stenen vloer!, doods en stil is de schuur geworden. Dan klimt hij het laddertje op en laat het luik zachtjes achter zich dicht zakken. De zon zeeft door het spinrag van de ramen en laat een vak overbodig hooi geel oplichten uit de grauwige omgeving van de til. Hij kijkt naar het losse plankje in het dakbeschot, maar tast er niet naar. Langzaam gaat hij zitten in het hooi; de geur en de warmte zijn er uit, het is stoffig geworden en oud. Dan laat hij zich achterover vallen, legt zijn handen onder zijn achterhoofd en kijkt naar de stofjes, die millioenenvoudig zweven in de lichtbundel. Op de dakvorst kwettert een spreeuw, zomaar tegen de
| |
| |
zon en een mus tjilpt scherp en kort ergens in de goot. Mei is in aantocht: de veertiende sinds Bertha's vertrek. Bertha! Nog twee jaar zal het duren voor hij weer bericht krijgt. Er is een vreemde verandering gekomen: het moest hem toch gruwelijk lang voorkomen, maar hij is bang voor de korte termijn: twee jaar! Wat moet hij haar zeggen, als ze komt? In vijftien jaar is hij verzuurd en oud geworden onder de ironie van het leven. Wat is er overgebleven van wat hij eenmaal was, behalve wat gloeiende as? Zijn hun levens niet zover uit elkaar gegroeid, dat ze elkaar toch niet meer zullen vinden en begrijpen? Wat zijn tenslotte brieven en foto's! Een nieuwe vraag is opgekomen en keert hardnekkig weer: zou hij nog werkelijk geluk en vrede kunnen vinden, zelfs bij haar? Is hij nog wel tot geluk in staat? Zou de onvrede en het ongeluk niet in hemzelf, in zijn eigen bloed zitten, in plaats van in de omstandigheden? De vraag pijnigt hem, of hij niet een mens is, die alles dwingt en toch alles verliest, die het geluk kopverloren voorbij rent en het nooit vinden zal...
Hij kijkt peinzend naar het stoffige raam; een blauw-glinsterende bromvlieg loopt er voor de zoveelste maal steil tegen omhoog, valt zoemend voor de zoveelste maal omlaag en vliegt tikkend met de kop tegen de tergend onzichtbare en toch ondoordringbare ruit... voor de zoveelste maal! Arends lach is alleen nog inwendig en zeer stroef: dat ding kijkt in de lente en in de zon, waar het leven lacht en het licht lokt, maar alle heerlijkheid blijft toch onbereikbaar; het diertje gaat hier achter het glas reddeloos kapot. Zijn gedachten keren terug naar Geertje; geel als een bevroren knolraap was haar gezicht; maar in de kist, onder het ruitje, leek ze jong en een vleug onzegbare vrede maakte haar lelijk gezicht mooi! Dat blijft hem bij. Met geen bekentenis heeft hij haar laatste uur kunnen schaden; de schuld ligt als zware, dode ballast in zijn hart begraven en gaat mee, de dagen door en de nachten. Hij weet nu, dat, als Bertha komt, Geertjes tanig gezicht links achter haar zal staan, altijd en overal, dat is niet meer te vermijden; en rechts achter haar, zal hij de goedige walrussenkop van de notaris zien, altijd en overal. Tussen twee slachtoffers in wandelt het geluk; en ze zullen het met spottende overmacht bewaken en onbereikbaar houden. Er is een onzichtbare, maar ondoordringbare wand, koud als glas, die de zon uitsluit en alleen de lokkende lichtval doorlaat in dit stoffige dal van de dood, dat leven heet. En toch ging Geertje, dom en stervenseenzaam als ze was, rustig en glimlachend het einde tegemoet...! Is haar eenzaamheid niet zijn schuld geweest? Zullen Bertha en Arend de volgende slachtoffers moeten zijn? Wat kan hij aan- | |
| |
bieden, straks over twee jaar? Een eerloos leven, een verwrongen ziel, een zwaar belast verleden. Brommend slaat de vlieg opnieuw tegen het glas, voor de zoveelste maal!
Arend staat op, schuift het plankje weg en haalt zijn schatten tevoorschijn van onder een vastgemetselde dakpan. Zittend op het reukloze hooi laat hij brieven, vergeeld en met waterkringen en blauw-uitgelopen letters, door zijn vingers gaan, leest een zin hier en daar, en kijkt lang en aandachtig naar de geschilderde portretjes: Bertha! Het water heeft het diepe blauw van de ogen, noch de kastanjeglans van haar haren geschonden. Heel de waanzinnige onmogelijkheid van zijn leven vliegt hem aan; hij legt haar portret op het hooi, wentelt zich, als gepijnigd voorover en verbergt zijn gezicht op het hare: ‘Bertha... ik ben een beest, een zelfzuchtig beest, Bertha.’ Hij vecht wanhopig met een schreeuw en een snik; driftig stampt de neus van zijn klomp op en neer in het hooi. De bromvlieg zoemt aan het raam tegen het licht, dat danst en glinstert om duizend stofjes.
Als Sjaan 's avonds weg is, begint Arend te schrijven, lange brieven vol verwarde verlangens en angsten, brandend van liefde en schaamte tegelijk, heet van schande en nood. In de ene zin een hartstochtelijke roep: Kom!; in de volgende zin de voelbare schreeuw: ik kan niet, ik mag niet; als een refrein van wanhoop!
De meeste brieven worden weer verscheurd en verdwijnen aan snippers in het fornuisvuur. Een paar worden er geadresseerd naar Schotland, maar komen twee weken later terug: ‘onbestelbaar!’ De onrust groeit en wordt ondraaglijk; hij zwijgt en schijnt een versteend masker te worden; dromend en achteloos dwaalt hij rond door zijn tuin en door zijn werk.
Op een morgen zit hij weer op het oude notaris-kantoor; er zijn nieuwe gezichten en nieuwe meubels. Hij denkt aan het grote portret, dat in de kamer hing. Waar zou dat nu zijn? Staat het ergens in de wereld naast het zijne in een kamer, waar zijzelf en een lange donkere jongen toezien?
De notaris is beleefd en joviaal, correct en zakelijk; Arend blijft kort-af en gesloten; hij vraagt of notaris misschien het tegenwoordig adres weet van Mejuffrouw Van Ysselsteyn.
‘Tot mijn spijt niet, Van Donk; sinds jaren hebben we geen contact en geen zakenrelaties meer. Haar laatste adres was, meen ik, in Budapest, maar dat is misschien al tien jaar geleden.’
‘Weet u misschien ook iemand, waar ik dan inlichtingen zou kunnen krijgen?’
‘Dat zou ik u niet kunnen zeggen. Voorzover ik weet heeft ze
| |
| |
geen verdere familie meer; als de juffrouw inmiddels niet getrouwd is, zijn de Van Ysselsteyns aan het uitsterven.’
Arend neemt haastig afscheid en fietst teleurgesteld terug; terwijl toch de zon tovert met wolken en hemelblauw, dat het hem vroeger een uitbundig feest zou geweest zijn.
Op Zaterdagmiddag fietst hij naar de stad; de steenhouwer heeft gevraagd, of hij even bij de zerk wil komen kijken, die voor Geertjes graf bestemd is. Het is een eenvoudige marmeren plaat, dofblauw geaderd en hij staat daar wat rommelig tussen vele anderen, die nog niet klaar zijn; er ligt gruis en haksel en er staan stapels gezaagde marmerblokken omheen. Arend neemt zijn pet af en leest de zwart-ingehakte letters: ‘Hier rust Geertje, mijn lieve vrouw.’ Hij krijgt een zwaar brok in zijn keel en slikt om zijn ontroering te beheersen. Er onder staat: ‘De mens wikt, God beschikt.’ De steenhouwer vraagt of het zo goed is. Arend knikt en gaat weg, zonder woorden en zonder groet. Hij zelf heeft het zo opgedragen. Dat was Geertjes wijsheid en Geertjes kracht, haar leven en haar sterven. Is dat inbeelding, leugen of... de enige wijsheid? In ieder geval was Geertje er gelukkig bij. Waarom heeft hij dat zoveel jaren moeten aanzien en aanhoren? De Onbekende speelt zijn spel tot het einde... Maar Geertje kende hem.
Hij fietst terug door de drukke straten met duizenden jachtige mensen, allemaal haastig op zoek naar iets onvindbaars. Een bioscoop gaat uit en braakt een wriemelende golf mensen de straat op; boven de ingang prijkt een grote reclameplaat: een meid in schelle kleuren, met een verend gevuld jakje en een bloed-wulpse mond. Aan de rand van de stad roken schoorstenen, tien, twintig, dertig! Stalen geraamten lijnen scherp tegen de blauwe lucht, een stoombootje blaast toeterend over de rivier en groot en zwaar ligt een zeeschip roest-rood op de helling bij Piet Smit. Glas staal, beton. Als een kwallig monster zakt de stad moordend uit over het land, steeds verder: een zwellende bloedzuiger aan de aarde.
Buiten de stad ligt het land open en heerlijk; een vink slaat schallend zijn lied uit een elzestruik, langs de sloot bloeien hondsdraf en speenkruid boven het stil bewegen van visjes. Maar ook dit is immers ten dode gedoemd; het ligt onder de rook van de stad; de kwal zakt steeds breder uit. Rondom, aan alle horizonten staan hoge schoorstenen, hijskranen en bokken; staal, beton en glas; en schoorstenen, hoog en rood... allemaal schoorstenen. Dagenlang zal hem deze gedachte kwellen: de stad vreet het land op, zuigt de aarde dood. En het is toch zo machtig, zo geweldig. De problemen stapelen zich op in Arends rusteloze geest. Lang- | |
| |
zaam maar zeker rijst de diepste zinloze zin van zijn leven, zijn werk, zijn strijd en zijn verzet voor hem op, duidelijk en niet mis te verstaan. Hij spreekt maar zelden meer met zijn knechts; 's morgens een korte opdracht en werkverdeling, daarna werken, woordeloos en zonder overtuiging!
Het wordt Mei, volle heerlijke Mei; de glaszee glinstert verblindend van zonneflikkeringen onder de hoogoprijzende schoorsteen, die er lang en zwaar zijn slagschaduw dagelijks over rondzwaait.
Op zondagmorgen slentert Arend het wegje af tot aan de witte leuning en kijkt naar de bomen in de kromming van de Lage Weg, waar eenmaal Bertha verscheen, om hem zijn overwinning te melden. Bertha! Angst en verlangen vechten zonder uitkomst... rusteloos... Zijn overwinning? Er is niets te winnen; enkel razernij of God; maar God is een oude versleten kinderdroom; God is dood! En de rest? de rest is razernij! Geertje... hij ziet een grafsteen en een onbereikbare rust: zij kende de Onbekende. Alleen de tuin, de tuin is nog het veld van eer, waar het verstand de natuur bedwingt, waar een man nog mens kan zijn en overwinnen kan. Die gedachte geeft hem iets van de vroegere vreugde weer en als Sjaan na het middageten vertrekt, loopt Arend zijn geweldige tuinen door: glas... glas: een glazen pantser, dat de Onbekende uitsluit: de mens wikt, de mens beschikt. Het is zondags-stil; Arend gaat langs de tomaten en hij bedenkt, dat ze vijftien jaar geleden hoger oprankten, voller en gaver in blad stonden en zonder ziekten waren; aan de kant staan de pulverisators: instrumenten tegen de tientallen ziekten, die de tomaat belagen: injectiespuiten tegen de dood. Zoet en zwaar geuren de meloenen: de zoveelste nieuwe soort, want de oudere soorten zijn te krachteloos geworden en verziekt, uitgeput door de kaskultuur over vele geslachten. Hij denkt aan de tomaten op potten: kwarren bleven het; de opbrengst in geld was groot, het resultaat daardoor schijnbaar verbluffend, maar in wezen een onweerlegbaar bewijs voor het feit, dat we tuinen aan de rand van het mogelijke; de macht en de wil van de mens stoten aan eeuwige grenzen, die hun gesteld zijn... door wie? De Onbekende! De natuur laat zich niet dwingen noch bespotten. God? In de gewassen liggen hier en daar gelige plekken, waar het blad schraal is en slap, ondanks kunstmest, kunstzon, kunstregen, kunstlicht. Arend hurkt en tast keurend aan de rulle grond: die is moe geworden, uitgeput, uitgeleefd, leeg gezogen. Het besef springt op
in Arends bewustzijn, dat ook dit schijn was, schijnwinst; we kunnen niet meer kaarten spelen, dan we in handen hebben: we winnen een paar
| |
| |
onnozele slagen, maar alle troeven - allemaal! - zijn in handen van iets of iemand, die eeuwig onbekend blijft. Op dat zelfde moment rijzen in Arend heerlijk herinneringen aan de oude tuin in zonnelicht en lentevreugd, dartel en feestelijk; en de wind speelt om de bloesems bij vogelgezang en het ruisen van de knotwilgen langs de sloot. Alles weg! Glas... glas... glas. Een bloedzuiger aan de aarde, ook hij! Terwijl hij neerzit op een veilingkist, komen verre herinneringen uit zijn kindertijd in hem op: een zondagsschooluur bij een landkaart en grote kleurige platen en een zoet zeurend harmonium. - En diezelfde dominee Ros vertelt van een mooi paradijs met zilveren rivieren en sprekende dieren en van een mens die van de boom der kennis eet de prachtige maar verboden vrucht en daarom uitgedreven wordt, haastig en gebogen onder een felle gesel, weg van de boom des levens. - Het licht flonkert in duizend glasschijven rondom, het breekt en straalt en vlamt en even staat daar ergens onder de kassen een engel met een vlammend zwaard, dat vonkend om-maalt als bliksemwieken aan een onzichtbare molen en de toegang verspert. - Arend springt overeind; zijn voet trapt een tomatenplant aan flarden; zijn vuist zwaait fel omhoog en rinkelend keilen glasscherven omlaag over de glazen kap: een brokje lentehemel glanst open; en Arend vloekt zijn kassen, zijn kunde en zijn kunst als razernij; het echoot honderdvoudig in de verte tegen de zigzag van de overkapping: het glas vloekt terug!
Snel gaat hij weg; de glazen deur rammelt tegen het staal; de dodelijke machteloosheid zit hem op de hielen: al zijn werk was immers belachlijke razernij, machteloze rebellie tegen de Onbekende. De natuur is doodgezogen, weggerookt, uitgeroet; de kas is een zerk op een graf, een glazen grafsteen.
Radeloos loopt Arend langs het glas, weg!: daarachter ligt de vrijheid, de ruimte, het oude licht, een bloeiende sloot en een zingende vogel en de mateloos ruime tred van het licht over de aarde. Hij komt door het weiland van Koos Punt. Uit de kop van een wilg hangt een slinger paarsbloeiende Elfrank, hij rukt die af en kauwt het bitterzoet. Over het blinkende water scheren een paar zwaluwen achter elkaar aan, met snelle schichtige bewegingen; soms raakt een pootje het watervlak, dat even rimpelt. Aan de achtersloot bloeit een meidoorn droomstil boven zijn spiegelbeeld, ongerept als alle jaren en glimlachend wuivend naar de open hemel, boven en beneden.
Tot aan de avond zit Arend daar aan de slootkant en telt de ontelbare scherven van zijn leven, de splinters van een roekeloze droom, terwijl hij kijkt naar de luchtige gang van waterspinnen
| |
| |
over de ijle grens van beeld en spiegelbeeld. Daar bloeit de gele lis en nog altijd spelen blinkende vorentjes rondom de stengels van het eeuwige pijlkruid; en tussen rietpluimen in de glorie van een poldersloot dansen blauwgroene libellen, ongerept als altijd. Op deze plaats heeft hij eenmaal lachend triomf geroepen. Nu hoort en ziet hij uit alle dingen de eeuwige triomf van de natuur, het kleed van de Onbekende.
Maar de kassen zijn niet ongedaan te maken: er is geen weg terug; zijn gedachten volgen de veurtjes en paden van zijn tuin: overal glas: geen voet natuur meer! De tuin is een fabriek geworden; de schuren staan vol machines, machines voor de groentenfabriek. En de paardestal is leeg; zelfs geen hinkende hit blijft meer over, om hinnikend in de stilte te staan; de motor zingt het lied van de volslagen verdwazing. Het leven is razernij of God. Razernij om de verguizing van een nabij en eenvoudig geluk en om de trotse hunkering naar het onbereikbare; een razernij, die natuur en leven beidevermoordt. Of God; maar God is onbekend. En er is geen weg terug!
Aan de horizon broeit een zware donderkop, die zwoel en sterk komt opzetten; de aarde zwijgt voor een naderende majesteit. Het wordt langzaam avond en zeer stil is de lucht. Arend vergeet zijn eten: het is zinloos geworden; languit ligt hij onder de meidoorn, snuift de geur van de bloeiende aarde, en luistert naar het spelen van kinderen op nieuw-gekorven rietfluitjes, als toen... Na slapeloze nachten overmant hem nu in deze stilte een lome moeheid, die hem inspint in een halve slaap en dromen opwekt uit het diepst verborgene van zijn bestaan. Boven de donkere straatweg-bomen zweeft een ontzaglijke kogel, een globe zonder stut, als een tienmaal vergrote maan, maar grijs en grauw, een wentelende bol met landen en zeeën, steden, meren en rivieren, rusteloos mee ronddraaiend. Aan alle kanten steken er schoorstenen uit, die roken en roetwolken uitblazen om deze aarde, die er achter schuil gaat: schoorstenen, schoorstenen, schoorstenen; een millioenenleger van wriemelende mieren wroet driftig-dwaas op en onder de doorwoelde aardkorst; ze dansen als poppetjes voor de open gloed van ketels en stoken, bij de zang van vele motoren, de vuren van hun razernij; de aarde rookt; een rokende bol met duizenden schoorstenen, nee! rokende vuurmonden, kanonslopen op de alzijdigheid van het heelal gericht: een geweldig verweer tegen een rondom aanwezige almacht: een vuurbatterij in stelling van Honolulu tot Rotterdam en van Kaapstad tot Wladiwostok. En voort wentelt zich de bol in roet en rook en spint tollend de slierten rook om zich rond, dodelijk don- | |
| |
ker en verstikkend. Een koperen maan rijst en kijkt glimlachend toe: de eeuwige glimlach van een volkomen zekerheid. Plotseling schrikt Arend uit zijn droom wakker tot de werkelijkheid: een donderslag rommelt door de nacht, die bijna volkomen is geworden. Hoelang ligt hij hier al? Zwoel is de verrukkelijke geur van de meidoorn in deze dondernacht. Blauw bliksemt het hemelvuur; een moment staat de schoorsteen rood
en hoog tegen de donkere achtergrond van de wolken; met de bliksemafleider als een rapier op het hart van de hemel gericht. De weerschijn springt blauw en groen vurend in duizend weerkaatsingen over het glas van de kassen; de donder draaft er zwaar achteraan door de nacht. Na een zeer diepe stilte zet een nieuwe bliksem de meidoorn in het volle licht en daarachter het blinkende lint van de poldersloot en even een verre hofstee. Tegelijk met de slag vallen de eerste dikke regendroppen.
Dan staat Arend op, zich innerlijk vastbijtend aan een radeloos besluit. Hij kan niet meer terug; hij moet voort! Hij zal Bertha afwachten, maar het geluk zal gaan en staan tussen twee slachtoffers. God is ver en onbekend en het geluk onbereikbaar! We zijn op drift en we moeten door: dan vechten tot het bittere einde van een bittere razernij.
Plotseling staat hij weer stil in de nacht; opnieuw springt de bliksem los uit het hart van de hemel en zet zijn gestalte, zwart en groot tegen het hels-blauwe vuur; zijn schaduw springt weg in het onvindbare van de nacht; zijn vuist balt zich krampachtig, en hard en dood als steen is zijn besluit: ‘God? Ik ken hem niet en ik wil hem niet meer kennen; de strijd gaat door!’
Hij komt bij zijn kassen, ziet, bij het licht van een lucifer, dat de thermometerstand gedaald is. Dan gaat hij naar het ketelhuis, draait het licht op, gooit de ijzeren vuurdeuren open en schept kolen op: zijn handen, sierlijke edele werktuigen, zijn roetig en beast. Het vuur slaat gloeiend in zijn gezicht. Hij kijkt in zijn vuilgeworden handen: rosig en scherp zijn de lijnen: M.M. Dan lacht hij: Arend van Donk is ondanks alles in zijn element, een element van vuur en nacht: de genadeloze vechter, een mens, die geen god vindt en de razernij bewust vervolgt tot het bittere einde, reddeloos.
In de volgende winter brandt nacht aan nacht licht in een deel van de kas; het wordt een dag zonder nacht. De natuur dwingen! Het spel gaat door.
Op een avond in Februari staat Arend achter de roosters en jaagt het vuur op, fel en hoog. Dan breekt desluimerende razernij
| |
| |
onverwacht los uit zijn levenswerk: een geweldige knal slaat de ruiten stuk; gloeiende stoom spat als een steekvlam uit de gebarsten ketel over hem neer; schreeuwend sterft een mens aan de waanzin van zijn werk.
Op de dag, waarop Arend Van Donk begraven wordt, rookt de schoorsteen niet meer; de winter schildert zijn glorie van ijsbloemen over het glas; daaronder hangen bevroren komkommers en verglaasde nog groene tomaten aan hun slappe stengels omlaag naar een uitgeputte aarde.
Hij ligt naast Geertje, onder dezelfde steen en tot aan het eind der dagen staan de letters boven zijn verwaaide leven: ‘De mens wikt, God beschikt.’
De maan gaat op boven de straatwegbomen, vol en rood als een lampion; en onverstoorbaar lacht het gezicht als van eeuw tot eeuw, om de aanblik van een mens, die zolang droomt van een verre hemel, tot hij rijp is voor een nabije hel.
Bas van Gelder
|
|