| |
| |
| |
Scherven
IX
De winter houdt aan, met ongekende hevigheid. De sloten liggen bevroren tot op en tot in de bodem en diep dringt de hal in de aarde. In de kassen lopen de druivenstokken uit, daar botten de tomaten en duizenden komkommerplanten ranken snel en begerig uit over de warme grond; ze groeien zichtbaar van dag tot dag.
Dokter Van Eerden komt af en toe bij Geertje kijken; die sukkelt van bed en naar bed, zit zuchtend, geel en moe aan de tafel.
De dokter schijnt onuitputtelijk in raadgevingen en drankjes, mogelijkheden en uitkomsten, zodat Arend een zekere bewondering krijgt voor zo'n kampioen-huichelaar. Maar Geertje gelooft evenmin als Arend nog aan een mogelijke beterschap; ze laat de dokter maar praten. Haar linkerarm is ontilbaar zwaar; het zit ergens in de bovenarm, dicht bij de schouder; maar wat? En doorlopend ligt er iets zwaars in haar buik, dat soms een weeë, vermoeiende pijn veroorzaakt. En ze wordt mager. Nee, het deugt lang niet; en het is wel duidelijk, dat de dokter er ook geen raad meer op weet.
Een paar dagen later vangt Arend de dokter achter het huis op; snerpend waait de wind om de hoek; er schijnt sneeuw in de lucht te zitten. ‘Kom even in de schuur, dokter.’ In de luwte staan ze tegenover elkaar; Arend kijkt de huisarts recht in de ogen: ‘Ik wou er eigenlijk wel eens een ander bijhalen, dokter, een specialist of zo; wat denkt u daarvan?’
De dokter kent zijn vak; zulke dingen moet je maar slikken; je kunt nu eenmaal niet alles zeggen, wat je weet. ‘Dat kan u wel doen, Van Donk; twee weten altijd meer dan een.’
‘Dat dacht ik ook. Kunt u me misschien een specialist aanbevelen?’
‘U zou dokter Vonk eens kunnen laten komen.’
Opnieuw kijkt Arend hem scherp aan: ‘Denkt u, dat dat nog wat helpen kan?’
Dokter Van Eerden lacht verbaasd: ‘Kom, kom, Van Donk, niet zo somber! Waarom niet?’
Arend haalt bijna onmerkbaar even zijn schouders op en veracht de kleine lafheid van deze mens, die de waarheid niet durft zeggen. Het gezicht van de dokter is bol, waterig zijn zijn ogen geworden; er is niet veel meer over van zijn vroegere griezelige mooiheid en hij lijkt niet meer op de poppen van Bervoets. We
| |
| |
takelen allemaal af, denkt Arend, toch trots en blij om de veerkracht, die hij nog in zichzelf voelt.
In Februari liggen de kassen bleek onder de grauwe hemel; de rook vlekt zwart tegen de wolken en uit de windstilte dwarrelen onzichtbaar kleine roetvlokjes omlaag. Het glas is fijn zwart gespikkeld als je er van onderen tegenaan kijkt. Arend staat in het ketelhuis en controleert thermometers en barometers; buiten is het twaalf graden onder nul; hier in de kassen: 84 graden boven nul. Hij verdeelt het werk onder de knechts: ieder zijn part voor vandaag. Zelf loopt hij de kassen door, die zich onafzienbaar ver uitstrekken tussen de eeuwig-eendere stutten en betonvoeten: glas... glas... en zover het oog reikt onder de doorzichtige zigzag van de kap, is de grond dik-groen van ranken en forse getande bladeren: komkommers tieren hier in weelderige overdaad. Arend knielt en tuurt in de bladoksels naar de stand van de bloemknoppen: het lijkt bijzonder goed; sommige planten staan al in bloei. Eventjes lacht hij, als hij omhoog kijkt naar de grauwe hemel achter het grauwe glas: twaalf graden vorst! Vandaag of morgen barst de komkommer los in een bruisende bloei, goudgeel, hier en daar en overal. Hij voelt aan de rulle aarde; die is dor en droog. Dan gaat hij terug naar het ketelhuis en begint een reeks kranen open te draaien, die aansluiten op de waterpomp. Dan knipt hij een schakelaar om en het driftigeritme van de motorpomp, die het welwater diep uit de aarde haalt, gaat door de stilte: tjoek-tjoek-tjoek-tjoek.
Als hij terugkeert in het glazen huis, is dit vervuld van een zwaar en aanhoudend geruis; uit duizend broezen bruist het water omlaag over de komkommers; de kas dampt en hangt gehuld in een fijne mist. Laat het twaalf graden vriezen, laat het sneeuwen: we maken regen als het ons belieft. De regen tikkelt op het grove blad, millioenenvoudig. Vanuit de afdeling druiven, die zwaar en bijna tropisch de glaswanden verhullen en tegen het dak opklimmen, kijkt Arend toe. Zijn hand drukt even een tuimelraam open boven zijn hoofd; traag dwarrelt de eerste sneeuw uit een loodgrijze lucht omlaag. We kunnen geen sneeuw meer gebruiken en sluiten haar buiten. Tussen het groen ziet Arend hier en daar al een ruige gele komkommerbloesem zich ontplooien; de aarde leeft op zijn bevel; hier is hij immers oppermachtig. Hij overdenkt dit alles met innerlijke voldoening; zijn gedachten gaan steeds verder. De wind is uitgeschakeld; straks bij de bloei zorgen insecten, die hier een onnatuurlijk bestaan leren meeleiden, voor de bestuiving. De koude is verdreven; we maken de jaargetijden naar onze eigen willekeur en we vervangen de warmte
| |
| |
van de zon met steenkolen en water. Er ontbreekt eigenlijk maar één ding aan: de nachten zijn te lang en de dagen te kort; er is te weinig licht. Is ook dat niet te vervangen? Daar, naast de regen, rijpt een nieuw plan; volgend jaar wil hij een proef nemen met electrische verlichting; de dag met uren verlengen, 's morgens en 's avonds. De vraag is maar, of een plant op kunstlicht net eender reageert als op zonlicht. Hij wil het eens proberen: het geeft nieuwe spanning en nieuwe bevrediging. Is er een mooier vak, dan zo van nabij de natuur met alles wat daarin en daarachter zit, te lijf te gaan en te bedwingen?
Zwaar ruist de regen en verspreidt een huiverige kilte in de kassen. Arend gaat terug om de temperatuur voorlopig nog wat op te gaan voeren en daardoor de toestromende koude van het water op te vangen. Hij loopt langs de zware hoofd-warmwaterbuis, waarop in eindeloze reeksen grote rode bloempotten staan, met witte stokken eruit opstekend: een onafzienbaar gelid van omhoog gerichte speren; langs elke stok klimt een plant omhoog, gedreven door de warmte onder de wortel: tomaten. Ook dit is een proef. Arend staat stil en kijkt aandachtig toe; het leek eerst een mislukking te worden: de plant bleef kwijnen en kwarren, maar nu staan de armzalige stokken in bloei: een paar trossen maar. Er juicht iets in Arends hart: ook dit gaat lukken; het was hem immers niet om veel blad en veel stengels te doen, maar om ongelooflijk vroege vruchten. Hier en daar hangt al een tros kleine groene bessen; let op: dit wordt een succes! En Arend lacht; waarom ook niet? Zijn macht schijnt hier onaantastbaar geworden! In de verte zingen een paar knechts, die de grond tussen de bloemkool bewerken met schoffelmachines. Bijna aan het eind gekomen, blijft Arend even staan kijken bij Goof en Aai, die elk met een pulverisator de druivenstokken besproeien; ze stuiven wolken groen en vochtig stof omhoog, dat neerdwarrelt over stok en loot en jong blad: een wisse dood voor wat daar tieren wil als zwammen, spint en trips, vlooien of luizen, bacillen en bacteriën.
Als Arend buiten komt, springt hem de bittere kou in de nek; een milliardenleger van zware sneeuwvlokken dwarrelt omlaag en weeft een levend vitragegordijn tegen de loden achtergrond van de lucht. Maar Arend lacht er bijna uitdagend tegenin. Als hij in het ketelhuis de motor afzet en de kranen weer sluit, houdt in de verte de regen op: de natuur werkt op zijn wenken!
Achter hem gaat de deur open; hij kijkt om en ziet Sjaan in de deur staan met een pimpelpaarse neus en een blauwe rimpeligheid over haar wangen; sneeuwvlokken vlekken op haar blonde
| |
| |
kuif, die uit de hoofddoek bolt. ‘Of je direct thuis komt,’ zegt ze, ‘dokter Vonk is er.’
‘Ja, nog even deze kranen dicht zetten, ga maar vast!’
Sjaan gaat; klinkend valt de deur achter haar dicht. Als Arend klaar is, loopt hij rustig naar voren. Dokter Vonk! Daar is dus de specialist: de laatste kans, naar het schijnt. Geertje is nog meer afgevallen: het wordt te erg!
Dokter Vonk blijkt een min of meer mismaakt mannetje te zijn: hij heeft een geweldig hoog opgebolde rug, omhoogstrevend vooral boven de rechterschouder; zijn hoofd zit er als het ware in weggedrukt en zijn dunne grijze haren liggen plat op zijn schedel; maar priemend scherp zijn de grijze oogjes achter de grote gouden bril. Hij staat bij de bedstee en houdt parmantig zijn ene hand, langs de zijuit weggedrukte jasslip, in de broekzak en rammelt daarin met een paar sleutels. Als Arend binnenkomt, kijkt hij de tuinder laatdunkend over zijn laagste schouder heen aan. Arend groet beleefd en de dokter geeft hem een pittige hand. Hij vraagt kort en zakelijk en houdt een schijnbaar vluchtig en oppervlakkig onderzoek; Geertje laat het lusteloos toe; Sjaan is eerbiedig verdwenen.
‘Wat denkt u ervan, dokter?’ vraagt Geertje.
‘Dat durf ik zo ineens niet te zeggen; erg mooi is het geval niet... maar... daarom hoeft het nog niet hopeloos te zijn. Ik zal direct met uw huisarts consult houden en dan zal die u wel zeggen, wat u doen en laten moet.’ Dat is alles.
Zo, denkt Arend, daar worden we een heel stuk wijzer van. Hij laat de dokter uit en loopt met hem mee; en ook deze dokter nodigt hij even in de schuur. Het scheve ventje staat klein beneden hem. En nu vraagt Arend ook: ‘Hoe staat het er voor, dokter?’
Het kleine bocheldoktertje kijkt omhoog naar de vrager en toont zich een man met mensenkennis; hij antwoordt dan ook op de man af: ‘Slecht, Van Donk. U moet zich maar geen illusies meer maken; voor kanker schijnt geen kruid gewassen.’
‘Hoelang kan dat duren?’ vraagt Arend, opvallend kalm.
‘Drie weken!’ Dokter Vonk zegt het bijna tartend, want het gezicht van deze tuinder is een onnatuurlijk masker, dat hem prikkelt.
Maar het blijft een masker. ‘Ik dank u wel, dokter’, zegt Arend en doet beleefd de schuurdeur voor hem open. ‘U kletst er tenminste niet omheen!’
‘Dat lijkt me tegenover u niet nodig.’ De dokter kijkt hem scherp aan. ‘Maak het haar niet moeilijk, Van Donk; en sterkte.’
| |
| |
De bochel duikt achter het stuur, laat zijn motor brullen en knalt het portier dicht. Terwijl de auto snel wegrijdt, bedenkt Arend, dat hij nu dus weet, wat hij al wist; langzaam keert hij naar zijn huis terug.
Moe en lusteloos ligt Geertje in de bedstee. Meestal kijkt ze naar de kale witte muur, urenlang, hoewel daar toch niets op te zien is. Het lijkt ook wel, of het een andere Geertje geworden is, zo is ze vermagerd en ingevallen. Als Sjaan komt, keert ze zich even om en probeert een gesprek om de aandacht af te leiden van haar nood. Ze gebruikt haar thee met een beschuitje en zegt dan vriendelijk onwaar, dat het haar best smaakt. Om één uur zit ze moeilijk overeind in de kussens, in een bord met aardappelen en groenten te prikken en eet een paar hapjes uit lichamelijk plichtsbesef, maar een half uur later raakt ze het schuimend en slijmend weer kwijt; dan hijgt ze en trekt een verwrongen gezicht.
‘Komt het er weer uit?’ vraagt Sjaan, volkomen overbodig.
‘Een beetje! Het meeste blijft er wel in!’ Maar ze weten beiden wel, dat het niet waar is. Als Sjaan in de keuken haar werk doet, ligt Geertje soms zachtjes te kreunen; daar binnen in haar buik zit iets doorlopend te knagen en te wringen; dat is de dood, denkt Geertje, die alleen maar angst heeft voor nog erger pijnen.
Arend loopt af en aan; hij vindt geen rust meer in zijn werk, hoewel het juist nu al zijn aandacht vraagt en zijn trots wakker maken moest. Op de warmwaterbuizen staan armzalige tomatenplanten in rode bloempotten; de withouten klimstokken steken dor en eentonig boven de planten uit. Arend is er langs gegaan om ze te ‘dieven’, maar er waren slechts weinig uitlopers in de stengeloksels weg te knijpen: de planten zijn te zwak om ze voort te brengen. Dat is geen bezwaar: het gaat om die een of twee trossen tomaten. Die zwellen in de zwoele atmosfeer en beginnen hun hardgroene kleur te verliezen voor zacht geel, straks worden ze oranje en diep glanzend rood. Buiten heerst de barre winter, weken lang, fel en hardnekkig. Maar in de kassen heerst een bijna volmaakte zomer, opgevoerd tot het half of heel tropische. Met ongekende snelheid groeien de komkommers tussen het ruige harige blad, dat de bodem over duizenden vierkante meters bedekt; en steeds door botten gele bloesems tussen het groen; in een paar dagen zitten ze verschrompeld en bruin geworden aan het eind van een kleine vrucht, die dagelijks zwelt en groeit, snel, snel, tot het zware, krom getrokken, groene worsten worden, bijna armdik; honderden, duizenden. Arend van Donk zou lachen,
| |
| |
als hij niet zo diep in de zorgen zat en zo belaagd werd door problemen: Geertje!
Op de laatste dag van Februari komt hij de kamer in en staat voor de bedstee met beide handen vol prachtig glanzende tomaten, groot en rijp: ‘Nou, Geert, kijk eens! Ik heb al tomaten voor je, heb je daar geen trek in?’
Geertje draait zich om en kijkt naar de vrucht van zijn handen; ze glimlacht mat: ‘Jawel! Fijn om soep van te koken. Heb je die nou al?’
‘Ja, vroeg hè!’
‘Zal ik ze maar aan Sjaan geven? Of wil je ze zo opeten?’
Geertje trekt een vies gezicht; dat is geen eten: rauwe tomaten! Ze neemt er een in haar hand; wat is die mager en bleek; de aderen schijnen er door en het vel ligt los en tanig om het bot van de polsen; en hoe fel glanst het levende rood er bij!
‘Geef ze maar aan Sjaan, Arend; ik heb wel trek in tomatensoep!’ Ze zegt het als een beloning en zo wordt het ook begrepen.
‘Morgen gaan we ze plukken, Geert; daar zullen ze van opkijken; ik heb ze geforceerd in bloempotten op de verwarmingsbuizen!’
Geertje glimlacht om zijn stille trots en verborgen voldoening; hij heeft ook niet veel anders! Ze sluit haar ogen voor het licht, dat pijnlijk zwaar op haar oogballen drukt; de oogleden zijn dun en blauwig doorschijnend geworden. Arend gaat de keuken in en legt zijn tomaten op de aanrecht. ‘Gut,’ zegt Sjaan verbaasd. ‘Nou al tomaten? Dat kan toch niet? Het is hardstikke winter!’
‘Daar doen we niet meer aan,’ lacht hij, ‘kook daar maar een fijne pan soep van voor Geertje; misschien smaakt haar dat beter dan wat anders.’ Arend is blij: hij heeft er op gehoopt, Geertje toch nog eenmaal zijn tomaten te kunnen tonen. Drie weken, zei dokter Vonk; dat is nu veertien dagen geleden. Er is niet veel verandering te bespeuren; alleen dat ze magerder wordt en erg moe is. Het kan toch ook nog wel drie maanden duren...
Arend gaat terug naar zijn werk. Hij is nog maar net het tuinhekje door, als hij een auto voor zijn huis hoort stoppen; als hij omkijkt ziet hij dokter Van Eerden aankomen, diep in zijn bontkraag gedoken. Arend keert om en loopt hem tegemoet.
‘Hoe gaat het?’ vraagt de dokter, terwijl ze naar binnen gaan.
‘Nog net eender, zou ik zeggen.’
Als ze voor het bed staan verbaast het Arend even, dat ze zich pas omkeert nadat hij gezegd heeft: ‘Hier is de dokter, Geertje.’ En dan ontdekt hij ook iets schuws en dolends in haar ogen, dat
| |
| |
hij nog niet eer heeft opgemerkt. Ze doet de vragen af met knikken en hoofdschudden en telkens gaan haar ogen dicht.
‘Gebruik je je drankje nog wel?’ vraagt de dokter. Geertje knikt; hij voelt haar pols en telt de slagen; ze zijn zachter geworden en soms is het net of ze even over de kop slaan. Voorzichtig legt hij haar hand terug onder de dekens, die hij hoog om haar schouders optrekt; gewillig als een kind laat ze zich instoppen. In de keuken vraagt dokter Van Eerden of ze veel pijn heeft. Arend moet eerlijk bekennen, dat hij dat niet weet; soms hoort hij haar wel even kreunen, maar klagen doet ze niet meer, de laatste dagen.
‘Dat verbaast me,’ zegt de dokter en kijkt peinzend het raam uit, ‘Ik denk, dat ze veel pijn lijdt.’
‘Ze klaagt niet gauw, dokter.’
‘Nee; een dappere vrouw, Van Donk’; Er valt even een pijnlijke stilte voordat de dokter voortgaat; ‘het gaat hard achteruit, ik zou een oogje in 't zeil houden, als ik u was.’
Arend staat nog over dat woord ‘dapper’ na te denken; daardoor dringen de laatste woorden pas goed tot hem door, als de dokter al bij de deur staat en zegt: ‘Ik kom morgen weer even kijken.’
‘Moet ik er bij waken, dokter?’
‘Dat is misschien wel het beste, Van Donk.’
Als de dokter weg is, gaat Arend in zijn eentje de schuur in; zittend op een omgekeerde veilingkist, probeert hij zich de situatie in te denken. Waken? Is het dan toch al zo ver met Geertje? Wat moet hij zeggen en wat moet hij doen? Het wordt alles plotseling onoverkomelijk moeilijk; en juist nu keren zijn gedachten telkens terug naar Bertha; hij heeft haar nodig, meer dan ooit; zij moet hem helpen, erdoor helpen. Hij staat op en klimt naar de hooizolder. IJsbloemen koeken dik op de dakramen en laten een melkig licht vallen over het onordelijke hooi. Uit hun betonnen veiligheid haalt Arend zijn schatten tevoorschijn, en languitliggend in het stro, verdiept hij zich opnieuw in langbekende zinnen en diep vertrouwde gezichten, die geschonden zijn door watervlekken, maar nog altijd onmisbaar in moeilijke uren. Beneden hem stampt af en toe de zware poot van het paard op de stenen stalvloer en rammelt de ijzeren ring aan de krib; het paard hinnikt zachtjes, trekt een pluk hooi ruisend uit de ruif en stampt opnieuw. Het is koud, maar warm is de troostende nabijheid van een onbereikbaar geluk, dat nu toch bereikbaar gaat worden... En Arend vindt vele redenen om zijn gedachten te verontschuldigen. Wat heeft Geertje nog aan haar leven? Is het niet het beste voor haar, dat het einde komt? Hij zelf is ook ouder geworden,
| |
| |
maar nog jong en sterk genoeg, om het geluk in te halen in zijn huis. Hij is toch pas vijftig geworden! Bertha is nu vier en veertig en onze Arend - de gedachte gaat met goud gekroond - onze Arend wordt dertien in Mei. Het paard schudt hoorbaar met zijn kop en de ‘kimmelketting’ rinkelt luidruchtig. Beneden ligt Geertje en hij moet een oogje in 't zeil houden. Een oplaaiende gloed van zelfverachting doet hem snel zijn heerlijkheid wegbergen en naar beneden gaan.
Ondertussen rijdt dokter Van Eerden even bij de pastorie aan en waarschuwt domine Ros: ‘Juffrouw Van Donk is heel ernstig, dominee.’
‘Is er direct gevaar?’ vraagt de grijsaard met zijn goedig gezicht, terwijl hij even uit zijn stoel overeind komt.
‘Direct niet; maar als u nog eens met haar praten wilt, dan moet u geen drie dagen meer wachten.’
De dominee denkt over leven en dood en de dokter denkt er ook over, want Juffrouw Van Donk is nog erg jong!
‘Dan ga ik er morgen direct heen.’
‘Misschien hebt u betere medicijn tegen de kanker dan ik,’ zegt de dokter en weet zelf niet of hij nu spot of ernstig is.
‘Dat is meermalen bewezen! Eigenaardig, dat jullie daar zo weinig rekening mee houden; je doet je werk maar half, dokter!’
‘Ieder zijn vak! Jullie medicijn geeft geen herstel.’
‘Nee... maar wel vrede!’
De dokter denkt plotseling aan een zeer oud gemis in zijn leven en peinst over dat woord ‘vrede’. Hij gaat naar huis en heeft hevig behoefte aan een paar stevige cognacjes.
Als Arend in de keuken komt, staat Sjaan in het tanende daglicht brood te snijden. Het fornuis is heet, maar in de hoeken van de ramen zitten glimmende ijskorsten, nog steeds. Het duurt te lang. De koude-grond-tuinders worden ongerust: het voorjaar zal te laat komen. Arend heeft daar geen zorgen meer mee. Onder het eten vertelt hij aan Sjaan, wat de dokter gezegd heeft; Sjaan pruimt zwijgend en ontroerd haar brood, maar het schijnt niet best te willen zakken. ‘Moet je nou vannacht waken?’ vraagt ze.
‘Ja’ zegt hij, met moeite zijn gedachten aanpassend bij haar trage trant van denken en spreken.
‘Dan doe ik het morgen,’ zegt ze bereidwillig.
‘Nee; als jij tot een uur of elf wilt blijven, dan ga ik straks slapen en als ik op ben, ga jij naar huis; samen delen.’
‘Ook goed! Zeg het anders maar gerust, ik kan best een nachtje overslaan,’ zegt ze, maar Arend weert dat af; hij wil zelf bij
| |
| |
Geertje blijven, dat heeft ze toch op zijn minst wel verdiend. Sjaan slaapt al een paar weken bij De Waard, omdat Arend haar bed zelf in gebruik heeft. Hij beseft plotseling, dat Geertje al die nachten alleen in de kamer gelegen heeft; heeft ze geslapen, gedroomd, naar hem gevraagd? Geen moment heeft hij daar nog om gedacht en hij voelt dit als dom verraad.
Direct na het eten gaat Arend slapen; Sjaan moet hem om een uur of tien roepen. Als hij wakker wordt, staat ze naast zijn bed:
‘Kom je er uit?’
‘Ja, hoe laat is het?’
‘Een beetje stil!’ zegt ze, ‘Geertje slaapt!’; meteen is ze weg. Als hij beneden komt, wijst de pendule half één aan. Fluisterend uit hij zijn verwijt, maar Sjaan glimlacht: ‘Samen delen’ zegt ze, terwijl ze haar mantel aantrekt.
‘Zal ik even mee lopen?’
‘Welnee! Het is immers vlakbij. Welterusten!’
‘Welterusten’ zegt ook Arend en luistert hoe ze behoedzaam de deuren opent en achter zich sluit.
De kamerdeur staat open: het moet niet al te koud bij Geertje zijn. Op de tafel in de kamer brandt het staande lampje geel en gedempt. Op zijn tenen komt Arend tot voor het bed. Diep gaat Geertjes trage adem, soms even onderbroken door een zacht gekreun als van een ziek dier; de schriel geworden vlechten liggen achteloos op het kussen en groezelig zijn de zware plooien in haar nek, die opvallend dun is; ze ligt als gewoonlijk afgewend naar de muur. Hoe langer Arend kijkt, hoe meer het hem ontroert. Daar ligt Geertje, zijn vrouw, en nu gaat ze dood; zeven en veertig jaar is ze pas, maar afgetakeld tot op het gebeente. Waarvoor is ze zijn vrouw geworden? Is het niet van het begin af fout geweest: een huwelijk zonder dieper fundament dan het zakelijke en berekende?
En nu gaat ze dood... daar heeft hij toch jarenlang op gewacht!? Innerlijk zichzelf vervloekend keert hij terug; even kraakt een vloerplank onder zijn voorzichtige stap; in de keuken kijkt hij doelloos rond: wat moet hij doen? Bijna één uur! Een boek interesseert hem nu niet; Roerloos in zijn stoel gezakt, telt Arend de minuten van de nacht en rookt zijn pijp. Ver weg voert de tocht van zijn gedachten; in deze nacht voor het eerst deinzen ze terug voor de toekomst en wenden zich peinzend tot het verleden. In de toekomst staat een mateloos geluk, maar de weg erheen voert over lijken...
Een uur in de nacht telt duizend minuten. De kilte trekt door kieren en naden en door dichte muren heen en doet hem even rillen in zijn stoel. Dan staat hij op, schept zo stil mogelijk kolen
| |
| |
op het dovend fornuisvuur en pookt aarzelend de as door het rooster; dat geeft hevige geluiden in de stilte van de nacht. In de kamer kraakt een plank van het bed; haastig gaat hij kijken; Geertje ligt met wijd-open ogen te staren in het olielampje; even zwerft een onrustige blik om Arends gestalte. In diepe holten liggen de grijze ogen, de jukbeenderen steken hoog en scherp op en Arend ziet glinsterende zweetpareltjes op haar voorhoofd en boven de neusvleugels. Dan legt hij zijn koele hand op haar voorhoofd, gaat op de stoel zitten naast het bed en vraagt fluisterend terwijl hij zich naar haar toe buigt: ‘Heb je wat geslapen?’ Ze kijkt naar hem alsof ze een vreemde zag; dan slikt ze en zonder zijn vraag te beantwoorden, zegt ze: ‘Ben jij nog niet naar bed?’ Hees en klankloos is haar stem.
‘Nee, nog niet. Heb je dorst?’
Ze schudt haar hoofd; ‘Hoe laat is het al?’
‘Drie uur geweest; ga maar weer lekker wat rusten, Geert.’
Opnieuw schudt ze langzaam haar hoofd; ‘Dat is niet meer nodig’; haar hand brengt ze boven de dekens; knokig zijn de vingers geworden in hun doorschijnend witte vel; warm en klam sluiten ze om zijn koele hand; dan sluit ze haar ogen en ligt minutenlang onbeweeglijk in de kussens; hoe strak worden de lijnen om haar neus; de mond staat een beetje open en toont de donkere leegten in het gebit. In een plotselinge angst buigt Arend zich over haar heen; als hij haar zwakke adem warm tegen zijn gezicht voelt, gaat hij weer zitten en stopt haar naakte arm onder de dekens; slap en willoos wiegelt de hand aan de dorre ellepijp; Arend schrikt van de benige droogte en het gebrek aan gewicht. ‘Geertje,’ zegt hij zacht, maar ze schijnt het niet te horen. Groot zit zijn schaduw op de witte bedsteemuur; in de keuken pingt de oude pendule, wakend aan de rand van de tijd en op de rand van de eeuwigheid.
‘Geertje!’ zegt hij van dichterbij en luider.
Even sidderen de zware oogleden, schaduwachtig schuivend over de zwarte, dóór-schijnende pupillen; dan kijken haar ogen ergens langs hem heen, zonder iets te zien.
‘Geertje,’ zijn stem begint een beetje te beven, maar hij vermant zich en wacht; het geluid schijnt duizend mijlen te moeten gaan voor het haar bereikt; haar ogen houden hem plotseling vast en haar geest schijnt zich moeizaam te concentreren; dan begint haar mond te bewegen, maar Arend kan geen woord ontraadselen; ze schijnt langzaam uit een verre diepte terug te keren; de zachte hese stem wordt sterker: ‘Arend... ga maar slapen,’ ze rekt de pauzes tussen de woorden voor een lichte ademtocht, ‘ik ga...
| |
| |
straks ook...’ Het brok in zijn keel begint zeer te doen. Wat bedoelt ze? Hij strijkt het armzalige vlechtje glad langs haar hoofd en zegt:
‘Ga dan maar Geert; ik zal wel een beetje op je passen.’ Fel slaat hem het zelfverwijt: lammeling, die hij is, zegt hij dat nu pas en nu voor het eerst? Geertje schudt bijna onmerkbaar haar hoofd: ‘Het zal niet lang... meer duren... Arend.’ Weer komt haar hand woelend boven de dekens en zoekt de zijne. Hij kijkt haar hulpeloos aan; alle woorden zijn plotseling onbereikbaar of onbruikbaar geworden; Geertje legt moe haar hoofd opzij in het witte beddegoed, ‘het moet... eenmaal komen...’
‘Heb je pijn?’ Het klinkt nu bijna kinderlijk, want hij wordt klein onder de zieligheid van haar elleboog, die als een scherpe, hoekige knokkel wit op het rood van de deken ligt. Ze schudt zachtjes haar hoofd en kijkt hem aan, woordeloos. En hij ziet hoe haar blik langzaam verwaast en haar ogen vermoeid dicht gaan. Ze ligt zo roerloos, dat dezelfde angst hem weer bij de keel grijpt; dan ziet hij het zachte bewegen van haar kin op de onmerkbare gang van de adem en even zichtbaar klopt het bloed in de blauwe aar aan de pols. Hij dekt haar opnieuw voorzichtig toe en zit dan aan het bed te vechten met zichzelf en met zijn tranen tot aan de morgen toe. Als het eindelijk licht wordt, ligt Geertje al uren lang in ondoordringbare stilte; alleen beweegt soms even de mond, alsof ze iets zegt; maar het heeft klank noch inhoud. Dan ziet Arend op het tafeltje een bord tomatensoep staan: koud; een lepel ligt er blinkend naast: ongebruikt. Bij de schuur rumoeren de knechts in het vage daglicht. Dan laat Arend haar even alleen in haar rust en gaat naar de jongens; buiten knerpt de dunne oude sneeuw onder zijn klompen.
Als hij zijn knechts opdraagt om komkommers te gaan plukken, komt er een luidruchtig opgewonden vrolijkheid over hen: het is pas de eerste Maart en nog volop winter en ze gaan met zijn twaalven komkommers plukken! Maar voor Arend zelf is de fleur er af.
‘Doe een beetje kalm aan, jongens,’ zegt hij, ‘het is veel minder met de vrouw.’ Er valt een dodelijke stilte en geruisloos lopen de knechts de schuur uit. In de bijna benauwde warmte van de kas, als de gladde, zware vruchten een voor een uit hun handen in de kisten glijden, keert een gematigde stemming van feestelijkheid geleidelijk weer.
Arend gaat thee zetten. Als het water zachtjes zingt, komt Sjaan binnen en zegt: ‘Goeie morgen.’
‘Ben jij daar nou al? Je had moeten uitslapen, kind!’
| |
| |
‘Dat kan ik nu niet. Hoe is het er mee?’
Arend haalt zijn schouders op, ‘Minder, Sjaan.’
Samen staan ze voor het bed; de arm is weer bloot en de vingers plukken aan de dekenrand, alsof ze iets onvindbaars zochten. Nog steeds vertoeft ze in ondoordringbare verten, ergens op de ijle grenzen van de dood.
Stil keren Arend en Sjaan terug in de keuken en drinken zwijgend hun thee. Sjaan slorpt erbij; ze steunt haar ellebogen op het tafelblad en houdt haar kom tussen beide handen geklemd, als om die te warmen. ‘Nou ga jij weer slapen,’ zegt ze.
‘Tot negen uur! Niet later roepen, hoor.’ Voorzichtig loopt hij de trap op; ergerlijk kraken de treden. In de kilte van de dekens voelt hij de bonzende warmte van zijn hoofd. Met open ogen ligt hij wakker te luisteren naar de kleine geluiden beneden. Hij hoort De Waard, die komt informeren, hoe het met Geertje is, een onbedoeld gerinkel van keukengerei, een mus onder de dakpannen boven zijn hoofd en later het luide stappen van klompen over de hardbevroren weg en de hoge stemgeluiden van kinderen, die ruziënd voorbij gaan naar school. Als Sjaan de trap op komt, sluit hij zijn ogen en doet alsof hij slaapt; ze draalt even en keert dan terug, zonder hem te wekken; de goedheid van deze overtreding stemt hem dankbaar. Dan ligt hij nog een half uur wakker, kijkt naar het licht in het bevroren raam, telt de donkerglimmende kwasten in het vuren dakbeschot en luistert naar het verre, doffe stampen van paardehoeven in de stal; het schiet hem ineens tebinnen, dat hij vanmorgen het paard vergeten is; het dier wordt blijkbaar ongeduldig. Dan stapt hij haastig het bed uit; maar hij heeft geen doel voor vandaag.
Arend loopt zijn tuin in; er schijnt verandering van weer op komst te zijn: het is minder koud geworden; maar zwaar en grauw is de lucht nog boven het vuil geworden sneeuwland; de warmte in de kassen schijnt benauwder te zijn dan voorheen en zwaar hangt de geur van plantengroei en bloesem onder het glas, dat dik bewasemd is en ondoorzichtig. Op de hoeken staan hier en daar de lege kisten, netjes tot pakken van drie in elkaar geschoven en hoog opgestapeld; in de paden staan de volle kisten in eindeloze wanordelijke rijen. Arend bukt zich over zijn succes en betast een koel-gladde komkommer: gaaf en zwaar ligt ze in zijn hand.
De knechts zwijgen als ze hem zien aankomen; de toch al gedempte stemming zakt af tot een pijnlijke stilte; onder normale omstandigheden zou het glazen huis stellig vervuld geweest zijn
| |
| |
van druk en jolig praten en zingen, kwinkslagen en plagerijen; hier gebeurt immers het bijna ongelooflijke: komkommers in de winter en niet zomaar een paar, maar in ontstellende aantallen. Arend loopt tussen zijn personeel door, wisselt een paar woorden over het werk, tot Aai de vraag van allen stelt: hoe het met de vrouw is; dan zegt hij kort en stil: ‘niet best, jongens, dat gaat verkeerd.’ Ze worden er nog stiller door, leggen de zware vruchten bijna geruisloos in de kisten en werken door, diep voorovergebogen.
Arend loopt langs de vijftien honderd tomatenplanten in de bloempotten; stuk voor stuk dragen ze een of twee rijpe vruchten aan hun schamelheid; het kwarrige van de planten heeft hem doorlopend geërgerd; vandaag is hij noch tot vreugde om de vrucht, noch tot ergernis om de kwijnende groei in staat.
Een uur later staat hij weer bij zijn vrouw, die een eeuwigheid ver weg schijnt te zijn. Hij drinkt zijn koffie en staat dan lang en roerloos in moeilijke gedachten achter het paard in de stal, zijn hand op de ene afgezakte bil van de bruine rustend, die volgende week weg gaat: verkocht voor de slacht, want onbruikbaar geworden naast de mechanische kracht van motoren met meer paardekrachten in hun stalen karkas. Het leven gaat de deur uit, wat overblijft is dode techniek.
In de namiddag komt dokter Van Eerden; hij kijkt even naar Geertje en informeert, hoe lang ze zo al ligt.
‘Van vanmorgen drie uur af, dokter.’
Bij het uitlaten vraagt Arend, of ze nog bij zal komen.
‘Daar is weinig van te zeggen, Van Donk; vermoedelijk niet; en dat zou waarschijnlijk ook het beste zijn; dan heeft ze tenminste geen pijn en geen strijd meer.’ Daarmee vertrekt de machteloze geneesheer, zijn eigen angst voor het einde verradend.
Arend gaat de deur niet meer uit, maar zit in de keuken, zo stil, dat Sjaan er beroerd van wordt; ze probeert wel eens wat te zeggen, maar het lijkt alsof Arend even ver buiten de wereld vertoeft als zijn vrouw... Ze zal niet meer bij komen; dat doet hem zeer. Het zal het beste wel zijn, volgens de dokter; voor Geertje misschien wel, maar Arend gaat hevig verlangen naar een gesprek met haar; dat is jaren geleden, maar het verlangen laat zich niet loochenen of verdrijven. Een keer alles er uit te gooien, wat daar aan steenkoude nood in zijn diepste diepten drukt; een keer nog een vergeten en diep verborgen sympathie laten merken aan Geertje, de arme, miskende Geertje, die niet eens meer een vrouw is, enkel een mens, een verraden kameraad! Duizend geheimen wellen beschuldigend omhoog en willen zich
| |
| |
uiten; het dreigt een dodelijke last te worden, die moet worden afgelegd of, als Geertje onbereikbaar blijft, zwaarder zal worden, dooddrukkend en verstikkend zwaar; hij voelt het! Het hele leven filmt aan zijn gedachten voorbij en uit alle beelden rijst het verraad, de laffe verloochening; hij krijgt zweetpareltjes op zijn neus, net als Geertje; de worsteling met het leven komt overeen met de worsteling met de dood! Hij krijgt het te benauwd in de keuken en gaat naar buiten; er hangt een vreemde, zachte stilte in de lucht; de oude tuinder in hem ruikt de komende weersverandering. Hij ademt diep en met een sterk verlangen naar de doorbraak van zon en licht door deze, nu al weken lang durende grauwheid van sneeuwluchten, die toch niet sneeuwen willen. Terwijl hij bezig is, zich aan de buitenlucht weer gezond en krachtig te ademen, komt een oud man om de hoek van het huis, een beetje gebogen, in het deftige zwart-wit van zijn kleren, steunend op een wandelstok, en met zilvergrijs haar glinsterend van-onder de zwarte bolhoed: dominee Ros.
Arend groet beleefd en drukt een dorre versleten hand: ‘dag dominee.’
‘Zo, Van Donk; ik hoor, dat het hier niet zo mooi gestéld is, jongen; hoe is het met de vrouw?’
‘Slecht, dominee; kom u maar even kijken.’
In de kamer staat de dominee, een hoogbejaarde, die de tachtig nabij moet zijn, en kijkt naar het vernietigend werk van de dood, dat hij kent en onmiddellijk doorziet.
‘U kunt niet meer met haar praten, dominee.’
‘Nee, Van Donk... daar is het te laat voor... helaas.’ De tuinder staat lang en taai naast hem, en zeer gesloten, en de dominee vraagt zich af, of hier toch niet een boodschap gebracht moet worden; maar welke en hoe? Wat is die Van Donk eigenlijk voor een man? Hij kijkt hem aan en misschien voelt hij vandaag voor het eerstiets van de sterke persoonlijkheid in deze eenvoudige mens.
‘Ja,’ zegt hij, nadenkend en zoekend naar het woord, dat hij hier brengen moet, ‘daar staan we nu met onze onmacht... Dat wordt een vreselijke slag voor u, Van Donk... ze is nog zo jong!’
Arend voelt een oud verzet in zich opstijgen; heeft hij ooit begeerd of gewenst, dat Geertje lang zou blijven, is ze niet veel te lang gebleven? Dan is het toch ook geen slag voor hem!
‘Zeven en veertig,’ zegt hij en terwijl dominee Ros meewarig zijn oude hoofd schudt, bekruipt Arend de lust om de oude man even mee te nemen in zijn kassen en hem met zijn vorig gezicht in de prikkelig behaarde komkommerplanten te drukken: machteloos?
| |
| |
‘Een mens denkt zo vaak, dat hij alles maken en breken kan,’ gaat de dominee verder, in onwetendheid opnieuw de verborgen zere plek treffend, ‘maar het knapt hem allemaal onverwacht bij de vingers af als glas.’
Dat is een stukje uit een preek, denkt Arend en voelt de neiging opkomen, om bittere kritiek te lozen; alleen de eerbied voor de ouderdom weerhoudt hem nog om te zeggen: Hebt u wel ooit iets geprobeerd, waarbij alles op het spel stond? U hebt gemakkelijk praten: U kletst over dingen, die u niet kent, Eerwaarde Heer;’ maar zijn woorden zijn anders: ‘De dokter denkt niet, dat ze nog bij zal komen.’
‘Het spijt me, dat ik haar nu niet meer bereiken kan; maar ik weet, wat er in haar leefde en daar mag je je mee troosten, Van Donk. Dit is wel jammer, maar het is zo misschien ook wel het beste,’ zegt hij levenswijs.
Zo, denkt Arend, de dominee is al even huiverig voor de laatste minuten als de dokter; die ontlopen elkaar niet zo heel veel, al is de dokter een spotter en de dominee een bidder: ze zijn allebei bang voor pijnen en voor de dood, die ze allebei bestrijden moeten; ‘Ga even zitten, dominee.’
‘Nee, laat ik dat maar niet doen; ik moet nog verder op. Kunt u het aan, Van Donk?’ vraagt hij en daarbij kijkt hij goedig en medelijdend naar Arend.
‘Ik hoop het; we zullen er toch doorheen moeten.’
‘Zo is het!’ Hij werpt nog een vluchtige blik op Geertje, die onbewogen ligt, sinds uren, schudt opnieuw zijn hoofd en gaat dan met Arend de deur uit; ‘Het leven is een damp,’ zegt hij en Arend ergert zich aan het feit, dat de dominee blijkbaar zijn tachtig gezonde jaren achteloos over het hoofd ziet. Is hij dan toch een gedachteloze praatjesmaker? Waarom werkt hij dan door, tot in hoge ouderdom? Het wekt verwondering en achterdocht op bij Arend en tevens iets van onzekerheid over zijn eigen conclusies. Dominee Ros is in wezen een dom en oppervlakkig mens.
Maar er is ook nog iets anders, waar Arend geen houvast aan kan krijgen. Hetzelfde heeft hem dikwijls bezig gehouden in Geertje, die minder ontwikkeld is, maar daardoor ook doorzichtiger dan de dominee; ook in haar was dat schimmige en ergerlijke, dat in een of ander verband moet staan met hun beider geloof, dat leeft bij een gebogen hals en een knieval en dat, naar Arends mening, een noodlotsgeloof is; een woord van de oude notaris schiet hem te binnen, juist terwijl de oude predikant hem ten afscheid hartelijk sterkte toewenst: ‘de stomme mohammedaan!’
| |
| |
Arend kijkt hem na: een raadsel! Traag en in grenzeloze verwarring keert hij terug naar de huisdeur; en het valt hem op, dat het niet koud meer is en dat de lucht dunner wordt; in de verte kletst het geluid van een glazen kasdeur, die dicht valt. Hij loopt naar de schuur en wacht daar op zijn knechts, die voor vandaag weer hun taak hebben gedaan; hij praat even met Goof over het werk en het weer en beantwoordt de bijna schuwe vragen van de knecht.
‘Zijn jullie klaar gekomen?’ vraagt Arend.
‘Nog niet helemaal; het is geweldig, wat er af komt.’
Dat geeft Arend even een opflikkering van het oude gevoel van ongetemd genot; dan treft hem de gedachte, dat hij jaren geleden weigerde om de aardbeien te plukken, terwijl hij nu een overstelpende weelde niet oogsten mag. Een oude gedachte, die nog altijd in hem leeft, steekt even de kop weer op: het spel gaat door en de troeven worden met genadeloos raffinement uitgespeeld, ook nu hijzelf al dagenlang met de kaarten in handen zit te twijfelen.
‘Hoe lang heb je nog werk?’ vraagt hij verder.
‘Een paar uur misschien.’
‘Maak het dan morgenochtend eerst maar af; dan kan je voor veilingtijd ook nog even de tomaten afplukken; het zou kunnen zijn,’ zegt hij, peinzend naar de lucht kijkend, ‘dat ik er zelf niet bij kan zijn.’
‘Goed,’ zegt Goof, die niet op het laatste in durft gaan, ‘met z'n allen?’
‘Ja; en dan gaan jij en Aai maar veilen.’ Arend zegt het traag, want het is een offer; maandenlang heeft hij er op gehoopt, om zelf de eerste komkommers in Maart naar de veiling te brengen!
Bas van Gelder
(Slot volgt)
|
|