| |
| |
| |
Moeder
I
Wij stonden in zee te staren,
Gij zocht uit de avonduren
de grootste, de helderste ster,
en er kwam geen eind aan uw turen
en uw ogen keken ál droever
waar de golven hun graven groeven
en de sterren hun enige zin.
Wij stonden in zee te staren.
dat een schip ziet spelevaren,
dat ook de weg niet vindt.
Ik weet nog dat langzaam een grijze
nevel het strand besloop,
en ik wilde het u wel wijzen,
maar uw ogen stonden zo groot;
en ik wilde het u wel zeggen,
maar uw mond stond vol verzet
om het vreemde uit te leggen.
En ik dacht: wat is er moeder?
En ik dacht: wat staart u ver?
Maar uw ogen smeekten de vloeden,
uw ogen smeekten de ster.
Toen heb ik maar gezwegen
waar wij stonden, in het zand,
en ik drukte mijn hand zacht tegen
| |
| |
En gij hebt ook dít niet geweten,
want gij staarde in zee, naar de ster.
Moeder, die moeder bleef heten,
waarom keken uw ogen zo ver?
| |
II
Soms ga ik nog naar de zee.
Ik klim op een duin en boven
mij klimmen zeemeeuwen mee.
De hemel is niet veranderd,
de zee niet, de pieren niet,
en ik die er sta ben geen ander,
ik blijf nymfen tegenkomen
en ik deel met een muze mijn maal.
En kon ik mijn maal niet delen
met de muze van mijn droom,
en zag ik de nymfen niet spelen
dan zoek ik alle de dagen
het kind terug dat ik was:
in de wouden, bij bloesemhagen
maar meest van al kan ik het vinden
aan het brede gele strand,
waar de sterren staan, waar de winden
| |
| |
En al zijn er jaren over,
dan staat het met mij voor de zee,
wij klimmen een duin op en boven
ons klimmen zeemeeuwen mee.
De hemel is niet veranderd,
de zee niet, de pieren niet.
Ik zing nu alleen een ander,
langzaam een droever lied
en ook mijn hart stuit op verzet
om in het geluk te geloven.
En de storm beantwoordt het.
| |
III
Ik sta op, sluit het boek en doe de
blinden toe voor mijn wankelen.
Wij staan nooit meer in zee te staren
als eenmaal: hand in hand,
en de wind ontziet uw haren
en uw ogen kennen een land
waar alles wordt vergeten:
de zee, de schoonste ster -
Moeder, die moeder bleef heten,
het is niet ver, niet ver...:
gij leeft u, de lange dagen,
en al wat uw ogen nog vragen
| |
| |
Maar gij zijt hier nog, moeder.
Gij zult niet meer bij mij komen,
gij zult niet meer van mij dromen,
gij droomt al zo anders nu.
maar wij zijn somtijds al vreemden
zoals de sterren u zeiden
toen u stond met een dromend kind
| |
IV
Vannacht droomde ik van vroeger.
Maar uw hand werd koud, zo koud.
Toen er twaalf slagen sloegen
| |
V
Wat heb ik nog van u over?
De stoelen zijn nooit verschoven
maar ik zit niet meer aan uw zij.
Gij zit alleen in uw kamer,
de dood leeft met u samen.
| |
| |
Soms kom ik nog bij u praten.
Ik aarzel haast bij de deur,
ik zou hem liefst openlaten
voor als er iets gebeurt.
Glimlachend staat gij te wachten
boven aan de steile trap,
en achter u beeft het zachte
licht van het moederschap.
Soms kom ik nog bij u praten.
Gij neemt mijn hand in de gang,
en ik kijk naar de oude platen
en ik kus uw gerimpelde wang.
Soms kom ik nog bij u praten.
Gij leidt mij de kamer in,
waar de kast met de beeldjes staat en
het chinees servies en het tin.
Wij praten, maar aan uw zijde
zit de dood het uur te verbeiden
Soms kom ik nog bij u praten,
steeds kijk ik schuw langs u heen,
en ik kan u haast niet verlaten,
want gij blijft hier niet alleen,
want ik staar maar langs uw grijze
en ik wil hem u wel wijzen,
maar uw ogen staan zo groot;
en ik wil het u wel zeggen,
maar er ligt een verbod om uw mond,
of u de vinger ertegen zou leggen
als ik dit geheim van u schond.
| |
| |
Wat doet hij u in de nachten?
Blijft hij hier in de kamer wachten
totdat gij heen moet gaan?
Ik zie naar u, naar uw ogen,
maar gij zit hier zo gerust,
en het is of uw goede ogen
Ik zie naar u, naar uw handen,
maar zij kennen geen verweer,
en het is of zij niets kennen dan de
Ik zie naar uw stoel, naar de platen,
naar de kandelaren, het tin.
Soms kom ik nog bij u praten,
maar het is al haast zonder zin.
Ik zie waar mijn foto staat en
waar uw breiwerk ligt, uw bril.
Soms kom ik nog bij u praten,
maar gij wordt stil, zo stil.
En straks loop ik weer door de straten,
naar een ander, een eigen huis.
Soms kom ik nog bij u praten,
maar dit is niet meer uw huis.
Wat heb ik dan van u over?
Wat behoudt gij dan van mij?
De stoelen zijn niet verschoven,
maar de dood zit aan uw zij.
Schuwer en altijd droever
geef ik u de afscheidskus.
Schuwer en altijd droever:
ach, zo is het leven dus.
| |
| |
| |
VI
Ik zal mijn leven lang zingen
want er zijn herinneringen
die winnen het van de tijd.
Alleen nog met zachte woorden
En zoudt gij die nog horen?
Hoort gij mij nog op den duur?
Ik zal mijn leven lang zingen
en over de vreemde dingen
die ons samenzijn hebben gewijd.
Drie steden rijzen er tussen
en korenland, speelse mussen,
Soms blijf ik uit 't venster staren,
soms zie ik niet eens een weg.
maar wat zal ik voor u zijn?
Alleen nog met zachte woorden
En zult gij deze nog horen
als gij slaapt voor het wintervuur?
| |
| |
| |
VII
- O, bereid haar een graf
van oneindig zachte vrede
en daal zelf van de hemel af:
en graaf onder bloesembomen
en graaf onder hemelblauw
en graaf waar de waterstromen
graaf waar alle de dromen
worden tot werkelijkheid,
waar schone zangers komen
graaf waar alle de bloemen
graaf waar de bijen zoemen,
graaf in uw eigen domein,
graaf waar alle de vogels
zich sluiten in haar graf. -
- O, graaf haar zelf een graf
van oneindig zachte vrede,
en neem haar dit leven af,
voer haar weg van de dingen
die zij al niet meer kent,
voer haar weg van herinneringen
graaf haar een graf in de oorden
van de eeuwigheid de accoorden
| |
| |
en graaf in de zee, haar vloeden,
of graaf in de sterrenlucht,
maar graaf een graf voor mijn moeder
waar zij van vrede zucht. -
| |
VIII
zingt aan uw vensterruit.
En ik hoor alleen de regen.
Het vuur in mijn haard is uit.
ik denk aan de dood in uw huis.
O dromen, nooit genezen...
O regen die troosteloos ruist...
Ik denk aan de laatste dagen
die licht zijn om te dragen,
door een nachtegaallied verebd.
De nachtegaal zingt aan uw ruit,
gij zit naast de dood te luisteren.
Scheveningen, 7 December 1947
|
|