De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Sloet tot Oldhuis
| |
[pagina 23]
| |
Sara Visscher, ‘ouders (zo getuigt hij later)’, had dit aan ons gestaan, door ons uit duizenden uitverkoren.’ Tezamen met zijn twee jaar oudere broeder Ludolph, de latere gouverneur-generaal Sloet van de Beele, deelde hij in de spelen van de Voorster dorpsjeugd, doch tevens werden beiden reeds vroeg door hun ouders vertrouwd gemaakt met de schoonheid der bloemenwereld en al spoedig ontvangen zij hun eerste onderricht in de kennis der natuur van de geestdriftige onderwijzer Beuzenkamp te Zutphen wiens werk op het instituut Van Kinsbergen te Elburg wordt voortgezet door J. Koopsen, een leerling van Martinet en Uilkens die tevens hun godsdienstleraar was. Nog in de narede van zijn laatste dichtbundel ‘Winteravondrood’ (1876) vindt men de sporen van dit onderwijs. ‘De godsdienstige natuurbeschouwing is tevens de dichterlijke. De natuur is de poëtische gedachte van God’Ga naar voetnoot1). Grote indruk maakte ook de omgang met de predikant Feltman te Voorst († 1826), wiens beeld herdacht wordt in het gedicht ‘Op de linde op het kerkhof te Voorst’ (Herfstdraden 1873): ‘Hij leerde ons vroeg Johannes te waarderen, O lees hem’ zei hij, ‘als gij ouder wordt’. Te Elburg knoopt hij vriendschap aan, een vriendschap die levenslang zal duren, met een ander toekomstig beoefenaar der dichtkunst, J.H. Burlage aan wien het aardige gedicht ‘Op ene beek bij Elburg’Ga naar voetnoot2) gewijd is. Aan de Utrechtse academie maken zij beiden deel uit van de ‘wetenschappelijke vriendenkring’, die zich verzamelde om de hoogleraar in de Nederlandse letteren en geschiedenis Adam Simons, destijds niet alleen als dichter van vaderlandse poëzie, doch nog meer als mentor van vele hem toegewijde studenten in hoge ere. Tot deze kring behoorden ook de latere landsarchivaris L.Ph.Ch. van den Bergh en de ongelukkige wiskundige Vorsselman de Heer, die later gedurende zijn geestesziekte enige tijd ten huize van Sloet werd verpleegdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 24]
| |
Evenals Burlage en De Heer heeft hij (zij het niet als jager bij de compagnie der hogeschool, doch als 1e luitenant der schutterij) de tiendaagse veldtocht medegemaakt, die hij in zijn bekroonde Feestzang bij het tweehonderdjarig bestaan der Utrechtse hogeschool, de 17e Juni 1836 in de Sint-Jacobskerk voorgedragen, met trots herdenkt. Na zijn promotie wordt hij burgemeester van Hengelo, in 1838 lid en vijf jaar later president van de rechtbank te Zwolle, wat hij tot 1877 blijft. Een minder schitterende carrière dan die van zijn broer; een passende loopbaan voor een man van zijn stand. Maar daarnaast ligt een uitgebreide werkzaamheid op ander terrein. Dat hij in Zwolle al spoedig lid van de gemeenteraad en de provinciale staten is, ligt min of meer voor de hand, maar de grondwetsherziening van 1840 roept de een-en-dertigjarige als lid der dubbele kamer naar Den Haag, waar hij zich aanstonds doet kennen als een van de leden, die de voorgestelde herziening veel te bekrompen achten. Bij de door Thorbecke geleide stelselmatige oppositie die tegen alle ontwerpen stemt (merendeel Brabanders), sluit hij zich echter niet aan, daar hij bij de bestaande gezindheid van regering en kamers van afstemming geen verbetering meent te mogen verwachten. En wellicht hebben zich ook reeds in deze periode de eerste kiemen gevormd van zijn, later niet onduidelijk uitgesproken afkeer, om zich onder de banier van de liberale grootmeester te scharen. Om staatkundige hervormingen is het hem trouwens niet in de eerste plaats te doen. Wanneer hij afschaffing van de eerste kamer en de raad van state bepleit, dan is het uit overwegingen van zuinigheid. Besnoeiing der overheidsuitgaven moet met de toepassing van ‘de egte beginselen der staathuishoudkunde’, d.w.z. de beginselen van Adam Smith en Say, de natie tot meer welstand en kennis brengen.
Een succes is dit kortstondig kamerlidmaatschap overigens niet. Reeds zijn maidenspeech verraadt de spreker als een redenaar die al te licht zich door eigen woorden laat meeslepen. Een uitdrukking als ‘het brutaal gezag van eenen Hassenpflug’ (sedert 1839 's Konings vertegenwoordiger in Luxemburg) en de niet minder heftige termen waarin Groen's actie tegen de gemengde school wordt gegispt, geven deze gelegenheid tot een verontwaardigd antwoord en leggen de grond voor een jarenlange politieke vete. De volgende dag is de onstuimige spreker reeds tot de overtuiging gekomen, dat redevoeringen weinig invloed op de | |
[pagina 25]
| |
overtuiging der kamerleden hebben en ziet hij zich genoopt zijn tweede en laatste rede in deze zitting, ter voorkoming van verdere incidenten, van het papier op te lezen.
Intussen zet hij zich met alle kracht aan de verspreiding van ruimer kennis van de staathuishoudkunde en van ‘de zegen die zij verspreidt’ door de uitgave (sedert 1841) van het ‘Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek’, waarvan hij de eerste serie (12 delen) vrijwel geheel alleen vult, o.a. door een uiteenzetting van de ‘Grondtrekken der Staathuishoudkunde’. Zijn vader, districtcommissaris van de Veluwe, helpt hem aan statistische gegevens over zijn ressort en ook Ludolph levert een enkele bijdrage evenals Duymaer van Twist, Alstorphius Grevelink en J.P.P. van Zuylen van Nijevelt. De hoop van de redacteur is echter gevestigd op zijn achterneef en pupil Willem Sloet tot Westerholt, die, evenals hijzelf, enkele staathuishoudkundige werken in het Nederlands vertaalt, doch reeds in 1854 op 27-jarige leeftijd komt te overlijden. Maar de uitgave van een tijdschrift is hem niet voldoende. Hij richt de Overijsselse vereniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart op en roept de, sedert 1846 geregeld gehouden, staat- en landhuishoudkundige congressen in het leven. Bevrijding van het ruilverkeer en afschaffing van de zware belastingen die de gemene man drukken staat daarbij vóór op het program. Dat zijn stem gehoord wordt blijkt uit het feit, dat het radicale kamerlid van 1840, de 15e Maart 1848, wanneer het ministerie Schimmelpenninck in de maak is, op de nominatie staat voor minister van binnenlandse zakenGa naar voetnoot1). Als hij in September 1848 wederom lid der dubbele kamer wordt (tezamen met Ludolph, die voor Gelderland zit) spreekt hij het onbewimpeld uit: niet de staatkundige hervorming is het voornaamste, maar de economische. De roep om herziening vindt niet in de eerste plaats zijn grond in de ondeugdelijkheid van de bestaande grondwet, maar in de wijze waarop zij wordt uitgevoerd. Tegen drie van de twaalf ontwerpen brengt hij zijn stem uit: tegen het tweede en derde omdat de eerste kamer en de raad van state gehandhaafd worden, tegen het achtste (defensie) omdat de dienstplicht met de daaraan verbonden loting hem tegen de borst stuit en almede er toe zal bijdragen het budget van oorlog op het bestaande, hoge peil te houden. | |
[pagina 26]
| |
Belangrijker dan dit alles is echter, dat hij als eerste in ons parlement het waagt de koloniale politiek in het debat te betrekken. ‘Zijne welsprekende redevoering - schrijft Buys in “Het koloniaal debat” - maakt intussen, temidden van de ietwat logge discussie over het pro en contra van een Raad van State, den indruk van een hors d'oeuvre, van een aangename verpozing zeker, maar toch van een inbreuk op de geregelde orde van beraadslaslaging. Waren de parlementaire usantiën van onze tijd reeds eigen geweest aan het jaar 1848, wie weet of de spreker niet zou hebben bloot gestaan aan het gevaar, dat de presidiale hamer hem kwam storen in zijn warme redevoering en herinneren dat bij eene grondwetsherziening slechts groote kwestiën als die van den Raad van State, geen bijzaken als het koloniale vraagstuk aan de orde zijn!’Ga naar voetnoot1). Omtrent de bedoeling van de spreker laat de rede geen twijfel over. De Staten-generaal zullen zich niet tevreden mogen stellen met regeling bij de wet van het regeringsreglement en het muntstelsel, het koloniale beleid in zijn volle omvang zal onderwerp van hun bemoeienis moeten zijn. Hier zal het belang van de Javaan, die zich zelf niet kan laten horen, verdedigd moeten worden opdat het uitmergelend cultuurstelsel, bazarverpachting en specerijenmonopolie zo spoedig mogelijk verdwijnen. Van die weg is Sloet niet meer afgeweken. In 1849 door Zwolle als gewoon lid van de tweede kamer afgevaardigd, waar hij dan dadelijk een man van aanzien is (de tweede plaats op de lijst voor het voorzitterschap wordt eerst bij vierde stemming met een meerderheid van vier stemmen aan zijn tegencandidaat Thorbecke toegekend) ziet hij zich bij de behandeling van het ontwerpadres van antwoord op de troonrede reeds aanstonds geplaatst tegenover Groen, wanneer deze poogt af te dingen op het voorstel der commissie om duidelijk te doen blijken van het voornemen der kamer zich met het bestuur der koloniën in te laten. Het duurt niet lang of hij vindt reden tot een opzienbarend initiatief op koloniaal gebied in het voorstel van Van Bosse tot heffing van een buitengewone belasting op de inkomsten. Het ontwerp is nog geen maand oud, als de verklaarde tegenstander van iedere heffing naar inkomen of vermogen bij de commissie van rapporteurs een nota indient, waarin hij niet alleen zijn bezwaren uiteenzet, maar tevens een andere oplossing aan de hand doet, bestaande in de verkoop tot een bedrag van 25 millioen van | |
[pagina 27]
| |
landerijen op Java, niet als een noodsprong, maar als een eerste schrede op de weg, die tot vermeerdering van welvaart voor moederland en kolonie zal leiden. Drie vierde gedeelte van Java's vruchtbare bodem ligt thans onbebouwd; wordt zij in eigendom uitgegeven aan particulieren, dan zullen deze in staat zijn de grond tot productie te brengen. Voor gebrek aan werkkrachten behoeft bij de snelle toename der bevolking niet te worden gevreesd en bovendien kan men werkkrachten uit de Buitengewesten aantrekken, terwijl het gouvernement, bij afschaffing van het noodlottig en schadelijk monopoliestelsel in de Molukken, de daar aan het werk gezette ballingen in huur kan afstaan aan de Nederlandse ondernemers. En hierbij blijft de steller der nota in zijn ijver voor de particuliere landbouw niet staan: ook bevolkte streken komen voor uitgifte in aanmerking. De rechten van de Javaan, die immers gelijk Raffles leert, ‘geen stukje rijstgrond bezit, dat hij in de eigenlijke zin zijn eigendom kan noemen’ behoeven daardoor niet te worden verkort, wat de landheren zullen verkrijgen is alleen maar het recht van eigendom en de helft van 's Gouvernements recht om (in de regel) 2/5 van de producten en enige dagen arbeid van de opgezetenen te vorderen. De ervaring leert, dat de particuliere landheren de productie van hun land veel hoger weten op te voeren dan het gouvernement, terwijl bovendien het lot der bevolking op de particuliere landerijen, waar zij bij de landheer beschutting vindt tegen de knevelarijen harer hoofden, gunstiger is dan in de gouvernementslanden. En tenslotte: wanneer het eenmaal zover komt, dat de koloniën in handen vallen van een vreemde mogendheid, zal de particuliere eigendom geëerbiedigd worden en dus nog niet alles verloren zijn. Het is duidelijk welke stem hier aan het woord is; het is de stem van het rapport-Du Bus- Willem van Hogendorp in de volheid van zijn optimisme; de elementen van de typisch koloniaal liberale gedachtengang, die Logemann heeft aangewezen in Sloets rede bij de behandeling van artikel 56 Regeringsreglement, zijn in de nota reeds alle aanwezig: de overtuiging, dat bij goede wil alle bezwaren tegen het particuliere landbezit zullen versmelten, het wantrouwen in de oprechtheid van allen die aan het bestaan van volksrechten bezwaren ontlenen, de heftigheid, waarmede voor de eigen partij de beschuldiging wordt verworpen, dat zij die rechten niet zou willen ontzien en tenslotte - door Logemann vooropgesteld - de geringe moeite die de spreker neemt om zich in het rechtsstelsel van de Inlandse bevolking in te denkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 28]
| |
Maar niet voor niets komt Sloet uit het oosten van Nederland, waar het volksrecht in veel sterker mate voortleeft dan in de zeeprovinciën en telt hij onder zijn vrienden beoefenaars van het oud-vaderlandse recht als Ludolph, Van den Bergh en Molhuyzen; hij beseft zeer wel, dat men, wanneer het de rechtstoestand van Java's bodem geldt, niet verder komt met Romeins-rechtelijke constructies en in zoverre wijkt zijn beeld af van de voorstelling, die men zich van de klassieke koloniaal-liberaal pleegt te maken. ‘(Ik) blijf het er vooreerst voor houden, dat men, met gehele terzijdestelling van het Romeinsche regt, het Javaansche recht uit het Javaansche recht zelf moet verklaren’Ga naar voetnoot1). Zijn voorstelling van dat Javaanse recht moge onjuist zijn, het is toch dezelfde Sloet van het voorstel tot grondverkoop die in 1848 ‘verrast’ door de vraag te stellen: ‘wanneer zullen wij eenen codex der Indische adats hebben’Ga naar voetnoot2).
De notaGa naar voetnoot3), die in haar geheel in de Amsterdamsche Courant van 9 Maart werd opgenomen, heeft in het Nederland van 1849 waar de vraag, of de regering gerechtigd was tot de verkoop van gronden op Java sedert enkele jaren herhaaldelijk het onderwerp van brochures was geweestGa naar voetnoot4), een geweldige sensatie verwekt, natuurlijk zowel van wege de onvermoede financiële perspectieven, die zij scheen te openen, als vanwege de onstaatkundige toespeling op een mogelijk verlies onzer koloniën. De minister van koloniën, G.L. Baud, acht het zelfs nodig om de kamer met spoed de 14e Maart bijeen te roepen teneinde tegen de indruk der nota te waarschuwen. Een succes voor Sloet is het, dat Baud in deze rede het bestaan van de ‘zoo drukkende en tot vele vexatiën, afzetterijen en straffen aanleiding gevende verpachte middelen’ moet erkennen. Politieke gevolgen heeft de nota overigens niet gehad: door de intrekking van het belastingvoorstel in Augustus 1849 verloor zij haar actuele betekenis, maar, wellicht mede ter beantwoording van een uitdaging van zijn aartsvijand Groen van Prinsterer, ‘een ongemeen tegenstander, wien alle kunstgrepen der rhetorika ten dienste staan’ heeft Sloet bij de commissie van rapporteurs inzake de begroting voor 1850 een tweede nota ingediend tot | |
[pagina 29]
| |
wederlegging van zijn vele bestrijders, in wier geschriften natuurlijk de argumenten, dat Sloetnimmer in Indië geweest is en ontevredenheid en onrust onder de bevolking zaait, kwistig opgeld doenGa naar voetnoot1). Men kan niet zeggen, dat Sloet het aan heftige repliek heeft laten ontbreken: in zijn Tijdschrift krijgen zijn tegenstanders te lezen, dat zij het Nederlandse gezag willen bouwen op de verdrukking der bevolking, de Maleise, Arabische en Chinese invloed willen uitbreiden in plaats van de Nederlandse en in stede van het Christendom ‘het Mohamedanisme en alle soorten van gedrochtelijke godsdiensten’ begunstigen. Aan het prestige van de voorsteller is deze opgewonden toon niet ten goede gekomen: bij de verkiezing van candidaten voor het kamerpresidium in September krijgt hij geen enkele stem meer. Het November-ministerie, vol blijde verwachtingen begroet, stelt teleur, reeds na twee maanden rijst bij Sloet ernstig wantrouwen tegen de bedoelingen van Pahud. Op 4 Maart 1850 volgt zijn geruchtmakende interpellatie over de hongersnood in Demak en Grobogan, die ‘den vriend zijner jeugd’ Van Dam van Isselt verbijstert als een daad waarover de vijanden van het land zullen gnuiven, maar de goedkeuring mag wegdragen van Van Hoëvell. Nog geen jaar geleden heeft Sloet de Bataviase predikant Van Hoëvell in bescherming moeten nemen tegen de willekeur der Indische regering; in November 1849 tot kamerlid gekozen zal deze voor de koloniale behoudspartij een heel wat gevaarlijker tegenstander blijken dan de welmenende, doch vaak onberaden president der Zwolse rechtbank. Licht tot overdrijving geneigd, ziet Sloet zich daarvan ook betichten nu de waarheid waarvoor hij opkomt maar al te erg is. Als hij in December nadere gegevens voorbrengt werpt Baud, op wie die rede blijkens zijn bekende brief aan Mijer nochtans wel indruk moet hebben gemaakt, hem zelfs een streven naar eigen roem voor de voeten en weet Groen niet veel beters te zeggen, dan dat Sloet zijn positie tegenover een gewezen gouverneurgeneraal niet beseft. | |
[pagina 30]
| |
Een jaar later is zijn geduld ten einde: de indruk die het ontwerp-regeringsreglement gemaakt heeft is diep droevig en met Van Höevell en zes anderen stemt hij tegen de begroting van koloniën. Grievend en teleurstellend is, dat Pahud (December 1852) kan verklaren, dat omtrent het ontwerp onder de ministers de grootste eenstemmigheid heerst, maar als dat waar is en de minister van koloniën op de weg der vooruitgang ten achter blijft, dan zal een groot deel der vrijzinnige leden het bewijs leveren, dat het zijn roeping anders verstaat dan te dienen tot ‘stemmachines’ van dit ministerie. Heftig keert Sloet zich ook tegen Van Bosse als deze wederom met een voorstel tot heffing ener directe belasting, thans op de rente van roerend kapitaal, voor de dag komt. Die oppositie moge naar het oordeel van de minister niet passen in de mond van een man die sedert jaar en dag jammert over de onrechtvaardigheid van ons belastingstelsel en gedurig in philantropische beschouwingen op dit gebied vervalt - Sloetziet in deze ‘wet- Proudhon’ een allergevaarlijkst streven belichaamd. Gelijkmatige druk der belastingen heet het doel, maar wat betekent dat? Dat doel is immers niet bereikbaar zonder het middel van Lycurgus, een nieuwe verdeling van de eigendom. Afschaffing van drukkende accijnzen is juist, maar schaft men ze alle af, dan zal het einde zijn, dat men de lagere klassen van alle lasten ontheffende, haar leden verlaagt tot ‘bloote kostgangers, en niet meer burgers van den staat’.
In de commissies van rapporteurs die verslag hebben uitgebracht over de ontwerpen voor het regeringsreglement voor Indië heeft Sloet geen zitting gehad. De linkerzijde is in de eerste commissie behalve door Van Hoëvell vertegenwoordigd door een onderwijsman, Blaupot ten Cate; in de tweede zit Van Hoëvell alleen en als enige wenst hij, dat het gewijzigde ontwerp opnieuw in de afdelingen onderzocht wordt. Maar daarvan wil de meerderheid - thans nog sterk als gevolg van de liberale verliezen na de Aprilbeweging - niet horen en het is natuurlijk Sloet, die op de tweede dag der openbare beraadslaging de haast der regering openlijk aan vrees voor een ongunstige uitslag der verkiezingen toeschrijft. Het slot van zijn rede, - door Margadant niet ten onrechte gekarakteriseerd met de woorden ‘van bepaald eloquent in den opzet wordt ze pathetisch en tenslotte gezwollen’Ga naar voetnoot1) - moge hier volgen. | |
[pagina 31]
| |
‘Ik voorspel hem (Pahud) een schitterende overwinning. Hij zal met een blij gemoed uit deze Kamer huiswaarts keeren; hij zal de toejuichingen, de gelukwenschen van menig lid zijner partij ontvangen, wie weet het, welke uiterlijke teekenen van eerbewijs dien staatsman nog ten deel zullen vallen. Maar ik moet hem toch één zaak onder het oog brengen. Er zal een droppel bitters in den bruisenden kelk dier vreugde gemengd zijn; er zullen oogenblikken van ernstig nadenken komen, waarin hij toch zal begrijpen, dat hij door dit reglement een anderen naam dan lord John Russel in de koloniale geschiedboeken zal bekomen; er zullen oogenblikken komen van ernstig nadenken, waarin de vraag bij hem zal oprijzen; heb ik ook medegewerkt om de toekomst van 20 millioen menschen te bederven?’ ‘Deze gedachte, dat wij ons daaraan gaan schuldig maken, heeft mij in deze dagen onophoudelijk vervolgd en mij oogenblikken van mijn nachtrust gekost, en het is mij op dit oogenblik alsof ik aan de wanden der vergaderzaal reeds een onzichtbare hand de woorden zie schrijven: Mene, mene tekel upharsin. Gij zijt gewogen, maar te licht bevonden: De Koloniën zijn van U genomen’. Slechts één element van Sloets welsprekendheid vindt men in deze woorden niet terug, dat is, ‘het talent van vrolijke, humoristische overdrijving’, waarvan Thorbecke gewaagt en dat hem in een land als het onze alleen maar kwaad heeft kunnen doen. Bij de behandeling van het agrarisch artikel van het regeringsreglement blijft de ‘typische’ vertegenwoordiger van het koloniale liberalisme alleen staan in zijn verzet tegen het befaamde amendement-Baud, welks bedoeling nog na bijna honderd jaar de pennen in beweging brengtGa naar voetnoot1). Wellicht mag men zeggen, dat van alle liberalen alleen Sloet de toeleg om de uitgifte van gronden volkomen te blokkeren in al zijn consequenties heeft doorzien. Maar dat geen enkele liberaal hem volgt, is wel het duidelijkste bewijs, dat het met zijn kortstondig leiderschap van de koloniale oppositie voorgoed gedaan is. Mede dank zij zijn humoristisch ‘talent’ wordt hij in de kamer meer en meer een ‘type’, naar wiens woorden men geamuseerd luistert, maar die men niet au sérieux neemt. Zijn waardige medeleden mogen zich vermaken, wanneer de geachte afgevaardigde uit Zwolle als ‘dikke man’ opkomt voor de belangen van een Indische kolonel, die een verplichte receptie verzuimd heeft omdat hij uit zijn galauniform gegroeid is, - een kamerlid, dat in de hoge vergadering | |
[pagina 32]
| |
zulke grapjes verkoopt is in veler oog vermoedelijk nog erger dan Van Lennep, wiens ‘Vermakelijke Nederlandsche geschiedenis’ jarenlang dienst heeft gedaan als een effectief argument tegen zijn verkiezingGa naar voetnoot1). Een verdrietelijke zaak, die al jaren loopt, vormt de tolquestie van het Zwolse diep. Op verzoek van de Overijsselse vereniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart is in 1844 aan een daartoe opgerichte naamloze vennootschap een concessie verleend tot landaanwinning door verbetering van het Zwolse Diep, waarbij tevens vergunning is verleend tot het heffen van ‘een matige tol’. Deze tol nu wekt reeds sedert jaren de verontwaardiging van Drentse schippers en van de staten van Drente en komt in de kamer herhaaldelijk ter sprake. Hatelijke toespelingen op Sloet's aandeelhouderschap in de maatschappij zijn daarbij niet achterwege gebleven, maar men kan aan de andere kant ook niet zeggen, dat Sloet zich in deze altijd voldoende terughouding heeft opgelegdGa naar voetnoot2). Alhoewel zeer actief bij de behandeling van Van Rappard's onderwijswet, heeft Sloet aan de algemene beraadslagingen geen deel genomen, aangezien daarbij naar zijn gevoelen geen politiek, doch theologie werd bedreven. Zijn standpunt blijkt echter wel voldoende duidelijk uit het feit, dat hij enerzijds voorstelt alle subsidies aan bijzondere scholen uit de kas van provincie en gemeente te verbieden, anderzijds als enige liberaal stemt tegen artikel 22, waarin hij de woorden ‘Christelijke en maatschappelijke deugden’ vervangen had willen zien door ‘godsdienstzin, vaderlandsliefde en alle maatschappelijke deugden’. Hoewel ook zijn andere desiderata, zoals een kweekschool voor onderwijzeressen, benoeming van de onderwijzers door de Koning en verbetering van hun salariëring alsmede overbrenging van een deel | |
[pagina 33]
| |
der kosten naar de staat, niet worden ingewilligd, geeft hij de wet tenslotte zijn stem om een einde te maken aan de bestaande anarchie op onderwijsgebied. Tot de onderwerpen, die steeds zijn aandacht behouden behoren het hoge budget voor oorlog en de duisternis waarin alle Indische aangelegenheden gehuld blijven. Pas als Rochussen in 1858 de intrekking van het beruchte archievenbesluit van 1854 in het vooruitzicht heeft gesteld, stemt hij voor het eerst weder voor de begroting van koloniën. Op het eind van zijn parlementaire loopbaan nog eenmaal naar voren getreden door zijn pogingen om tot liquidatie der oude tienden te geraken, heeft hij op bijna pijnlijke wijze het meesterschap moeten ondervinden van Thorbecke, wiens door vele geestesverwanten gaane aanvaard overwicht hij als een der grootste gevaren voor onze constitutionele ontwikkeling heeft beschouwd. Zijn eerste voorstel betreffende de tienden, den 2e Mei 1856 ingediend, komt, na in overleg met de commissie van rapporteurs ingrijpend te zijn gewijzigd, in November 1858 eindelijk in openbare behandeling en dan moet de voorsteller amendement na amendement van Thorbecke overnemen. Een aanvankelijk succes, aanneming door de tweede kamer met een aanzienlijke meerderheid, wordt door de eerste kamer te niet gedaan door een verwerping met 29 tegen 6 stemmen. (4 Mei 1859) Maar de voorzitter der landhuishoudkundige congressen zit niet stil, in de aanvang van de volgende zitting dient hij een tweede ontwerp in, waarin met de aan de overzijde geopperde bezwaren rekening is gehouden. De commissie van rapporteurs toont zich verrast door wat velen als gebrek aan deferentie tegenover de senaat beschouwen; veertien leden, waaronder Thorbecke en Van Hoëvell stemmen tegen de in behandelingneming. Maar op het eind van de zitting, als reeds vast staat, dat Sloet niet in de kamer zal terugkeren wordt zijn voorstel aangenomen met een groter meerderheid dan het vorige jaar om de 6e Augustus 1860 wederom (nu met 27 tegen 11 stemmen) in de andere kamer gestuit te worden. Vruchteloos is dit alles nochtans niet geweest, tot aan de afkoopbaarstelling bij de wet-Jolles blijven de oude tienden voortdurend aan de orde en daarvan mag Sloet zichzelf zeker een deel der eer toerekenen. Bij de verkiezingen in 1860 vervangt Zwolle hem bij herstemming door Mijer, ‘de idealistische jongeling van vroeger’, wiens optreden als minister in 1856-1858 hem zozeer had teleurgesteld. In de voorrede bij het register op de eerste twintig jaargangen | |
[pagina 34]
| |
van zijn tijdschrift overziet hij nog eens de baan die achter hem ligt. Hoezeer men ook geneigd zou zijn de werkelijke resultaten over het hoofd te zien, wanneer men uitsluitend de aandacht gevestigd houdt op het onverkwikkelijke geïntrigeer om ministerzetels, de afgelopen jaren zijn niet onvruchtbaar geweest. Maar er blijft nog heel wat te wensen over: de kosten van het lager onderwijs moeten van de gemeenten overgebracht worden naar het Rijk; de accijns op het geslacht moet verdwijnen; kunst en wetenschap behoren niet langer stiefmoederlijk te worden bedeeld. Meer dan deze desiderata, die hij gedurende zijn ganse loopbaan heeft voorgestaan, trekt de aandacht, dat de eerste plaats onder zijn grieven wordt ingenomen door het illiberaal karakter, de Napoleontische centralisatie der gemeentewet, want zijn stem tegen de wet in 1850 betrof zeker niet de mate van vrijheid die zij de gemeenten schonk. Maar de wijze waarop de wet wordt toegepast heeft zijn verwachtingen de bodem ingeslagen. Zijn politieke loopbaan kent trouwens nog wel ernstiger desillusies. Het grootste kwaad ligt daarin, dat men handelt met bijoogmerken en naar stelsels in stede van het landsbelang tot richtsnoer te nemen, dat men blindelings zich hecht aan het oordeel van anderen. ‘In Uwe zelfstandigheid’ - zo roept hij de jeugd toe - ‘is het heil voor Nedeland in de toekomst gelegen’.
Dezelfde grieven ontwikkelt hij nog eens in de laatste aflevering van zijn allengs verkwijnende tijdschrift. Tot de ‘liberalen’ kan hij dan (1875) zeker niet gerekend worden: de oppositie tegen Van Heemstra, het optreden van Betz, vooral de voorstellen tot invoering van een inkomstenbelasting onder het derde ministerie Thorbecke hebben hem geheel van de linkerzijde vervreemd. De motie-Keuchenius, die hij aanmatigend acht, heeft, ondanks zijn bezwaren tegen de persoon van Mijer, zijn sympathie niet en de partijzucht die tot uiting komt in de oppositie tegen het kabinet, stuit hem tegen de borst. Een ministerie, dat (dank zij Heemskerks energiek optreden) de veepest bedwongen heeft, had naar zijn oordeel een andere behandeling verdiend. Wie zal thans nog volhouden, dat de verdiensten van het eerste kabinet-Heemskerk, door de toenmalige meerderheid naar behoren zijn gewaardeerdGa naar voetnoot1)? | |
[pagina 35]
| |
Maar in de tijd waarin zijn élan als economisch en staatkundig publicist zienderogen verflauwt, schrijft hij zijn beste poëzie. In 1869, vierendertig jaar na zijn eerste bundel, verschijnt de bloemlezing. ‘Uit mijn dichterlijk leven’, waarin vooral enkele van de laatste verzen treffen door hun voor die tijd ongewoon zuivere klank. Vier jaar later volgt, op aandrang van Burlage, ‘Herfstdraden’ en in 1877 ‘Winteravondrood’. Maar deze bundels hebben het publiek niet bereikt: zij mochten eerst na de dood des dichters in de handel worden gebracht. En wie zal zich in 1884 nog warm gemaakt hebben voor poëzie, die behoorde tot een tijdvak, waarmede Jong-Holland eens voor al wilde afrekenen? Vrij van tragiek is dat lot zeker niet, want de reden, die de dichter weerhield van verspreiding tijdens zijn leven was juist zijn indruk, dat zijn tijdvak bij uitstek ‘ondichterlijk’ mocht heten. ‘De kritiek heeft de bewondering vervangen. In elk geval zijn, sinds ik mij het eerst aan de poëzy wijdde, de smaak en geest der Nederduitse dichtkunst zo aanmerkelijk veranderd, dat ik voor mijne zangster op geringe bijval bij het algemeen zou durven hopen’. Wat hem bijzonderlijk tegenstaat is, dat de zin voor erotische poëzie geweken is, zodat zelfs de voortreffelijke minneliederen van Bellamy, Nieuwland en zijn bewonderde leermeester Adam Simons uit de bloemlezingen, die thans voor Nederlands jongelingschap vervaardigd worden ‘als contrabande wordt geweerd’. Dat de hoeders van Neerlands jongelingschap haar niet bij voorkeur een vers van zo grote openhartigheid, als de jonge Sloet wel eens schrijft, zouden willen voorzetten is overigens niet onbegrijpelijk en groot verlies ligt daarin ook niet: wanneer Sloetverdient als dichter voort te leven dan is het niet op grond van zijn erotische jeugdverzen en evenmin van zijn op nauwelijks dertigjarige leeftijd geschreven, houterig treurspel Antigonus, dat in 1865 tengevolge van een opvoering te Amsterdam door Zwolse rederijkers een tweede druk beleeft. Maar de eenvoudige, zuivere verzen waarin hij op latere leeftijd met weemoed zijn zonnige jeugd herdenkt, de verzen die spreken van zijn vreugde om de schoonheid ener gretig gadegeslagen natuur, om het spelen van paarden in de wei, om de roep van merel, koolmees en karekiet, - dat werk zijner latere bundels is door Kalff terecht gekarakteriseerd als van ‘een natuurlijke nederige schoonheid, een schoonheid als die van het madeliefje, van fris fijn sterrenmos, van een voor het eerst bloeiende hazelaar’Ga naar voetnoot1). De door Kalff getrokken vergelijking met Gezelle dringt zich | |
[pagina 36]
| |
inderdaad op bij een gedicht als ‘Spindik’, de bijnaam van het koolmeesje, in wiens roep het landvolk een aansporing meent te herkennen om vlijtig te spinnen. 'k Hoor op nieuw U 't spindik fluiten,
En gij maant weer de boerin,
Dat zij met meer ijver spin';
't Spindik lokt den boer naar buiten,
Nu de morgenzon de kluiten
Met een warmer oog bestraalt,
Meesje! dat Uw zang herhaalt,
Als gij, zorgloos fladdrend, spelend
Langs de takjes stijgt en daalt,
Onvermoeid Uw spindik kwelend.
Zoo gaat Gij het zangkoor voor,
Dat nog in het Zuid en Noorden
Voor zijn togt naar Hollands Oorden
Wacht op heeter zonnegloor.
Gij hebt nooit mijn tuin begeven
Heel den langen winter door.
'k Zag U in mijn klimop zweven,
Dat mijn populieren siert,
En waarin Gij gaarne tiert
Om, waar zich de ranken winden
Om den ranken stam en tak.
's Nachts een rustig bed te vinden
En een veilig bladrendak.
Als ik 't oolijk, vrolijk beestje
Op een heldren winterdag
In het groene klimop zag
Met zijn fijn gesneden leestje,
't Geele borstje, 't zachte blaauw,
Als de wazem van de daauw,
Met zijn git geglansde reepjes
En, als sneeuw, zoo witte streepjes,
Heb ik menigmaal gedacht,
Of in koninklijke zalen
Salomo met al zijn pracht
Bij dit kleine dier kon halen?
Maar wien zoeter zang bevalt,
Als weldra weer bij 't ontluiken
Der natuur in haag en struiken
Philomela's zangtoon schalt,
Lieve Spindik! noopt Uw zingen,
Dat het spinrad feller bromt,
Dat om weer den grond te dwingen
Ploeg en schop te voorschijn komt,
'k Voel me Uw toon in 't harte dringen;
Hij is ook tot mij gerigt.
Manen niet mijn levenszonden
Dat mijn taak wordt afgesponnen?
Reeds houd ik mijn oog gerigt
Na een leven vol van zorgen
Op den eeuwgen lentemorgen,
Die er aan mijn kimmen licht.
Ja, 'k beloof U, om te spinnen
Tot aan 't eind van 's levens draad,
Om mijne uurtjes uit te winnen,
| |
[pagina 37]
| |
Tot voor mij het laatste slaat,
Om niet angstig te versagen
In de laatste wintervlagen;
Dit, mijn Spindik! leert Ge ook mij.
'k Zie U kommerloos en blij
Door het loover slippen, glippen
En van tak op takje wippen.
Niets ontrust Uw klein gemoed,
Vrolijk uwe vlerkjes reppend
En U zoete lustjes scheppend
In den winterzonnegloed.
Minder bekoorlijk, maar blijkbaar doorvoeld, zijn de verzen, die Sloet gewijd heeft aan zijn beide echtgenoten, de vroeg (in 1844) overleden Wilhelmina Arntzenius en Maria Spadaw († 1876). De laatste, een dochter van de dichter van het eenmaal veel gereciteerde ‘Vogelnestje’, heeft naar Sloets getuigenis ‘de moederplichten (zijner eerste vrouw) in hare plaats op aarde heerlijk vervuld’.
Tot de ‘groten’ zal Sloet noch als staatsman, noch als dichter ooit gerekend worden. Toch verdient hij in beide hoedanigheden in herinnering te blijven. Als dichter omdat hij onder zijn tijdgenoten een der zeer weinigen is van wier woord thans nog bekoring uitgaat, als politicus omdat hij vooraan heeft gestaan in de strijd voor openbaarheid in het koloniale en tegenover het schouderophalen der specialisten de waarheid heeft durven uitspreken omtrent Demak en Grobogan. Wie nog oog heeft voor de verdienste, die voor een volksvertegenwoordiger gelegen is in een onafhankelijk oordeel, zal erkennen, dat hij zijn mandaat ‘zonder last of ruggespraak’ en los van partij- overwegingen vervuld heeft. En al zijn dat geen daden van groot politiek belang geweest, het waren niet de minsten onder ons, die zijn pleidooi voor een waardiger staat van 's Prinsen hof te Delft en zijn ‘hartig woord’ bij de geboorte van de Oranje-Vrijstaat in genegenheid hebben herdachtGa naar voetnoot1). Representatief blijft Sloet voor de denkwijze van een liberaal optimisme, waarvoor een later geslacht wellicht ten hoogste een glimlach over heeft. Maar zouden wij soms den man niet benijden die zichzelven in een brief aan zijn vriend, de Boxmeerse burgemeester Hengst, aldus ten voeten uit tekent? ‘Ik heb hier te Zwolle mijn parvus agellus, een tuin met hoog geboomte, waarin ook de plataan niet ontbreekt, al suist er de adem of geest van de oude academie niet door het gebladerte. | |
[pagina 38]
| |
Daaronder gezeten, nog afgemat van onze jongste parlementaire discussie, vind ik verademing te midden van een gelukkig gezin, dat mij omgeeft; - verademing in de stilte en vreedzame natuur, de leerschool voor den gevoelenden mensch en die voor sommigen, vooral voor mij het duidelijkste tot het hart in het statig herfstsaisoen spreekt, wanneer de goudgele bladeren reeds naar de grond dwarrelen; - en welke heerlijke dagen heeft ons de herfst geschonken, om dankbaar te genieten! - Verademing in de gedachte, dat, wanneer de voortbrenging en het verbruik van de rijkdom veredeld worden, wanneer zedekunde en welvaart met elkander in een schoon verbond treden, er wederom een stap gedaan wordt om de mensen dankbaarder, verstandiger en verdraagzamer te maken. Hiertoe moet het volksonderwijs in de staathuishoudkunde strekken, waarvan gij in Boxmeer het eerste voorbeeld geven wilt. Vaarwel!’. W.F. Prins |
|