| |
| |
| |
Scherven
VIII
4e boek
Rusteloos trekken de dagen en dragen hun lading van lasten en lusten mee over de horizon. Maar Arend van Donk kan zijn ballast niet kwijt; uit veel strijd is veel puin en as nagebleven, dat diep in zijn wezen onberoerd blijft liggen; de strijd gaat door. Hij is nog even recht en even duister, al komen er zilveren flikkeringen in het zwart boven zijn oren.
De Biezeling is een uitgetrokken harmonica van glas geworden; een machtige schoorsteen stuwt blauw-zwarte rookpluimen de hemel in; een net van buizen draagt warmte over de tuin, broeierig en bedompt, zelfs als de koude tintelt in de lucht en de zon winterig kleurt op het glas. Een bliksemafleider steekt van de schoorsteen omhoog als een flitsend rapier in het hart van de hemel. Sinds een jaar of zes staan op de voorste helft van de vroegere tuin van De Waard ‘koude’ kassen.
Arend kent geen grenzen omdat zijn angst geen grenzen kent. Vanuit de ruimte dreigen spot en vergelding, die hem elke dag, elk uur overvallen kunnen. Maar Arend heeft zijn tuin een harnas aangetrokken van glas; dat is zíjn spot: glas is doorzichtig en toch ondoordringbaar. Veilig onder de spiegelende overkapping, zet hij de natuur op zijn kop, drijft seizoenen in verwarring, dwingt de aarde tot monsterachtige onnatuurlijkheid. Terwijl de sneeuwjacht stuift, bloeit de aardbei en als de maan, vroeg in het voorjaar, nog winterig-bleek weerlicht in het glas, zwelt de bloemkool tussen het broze blad. Druiven en tomaten geuren met hun exotisch aroma temidden van een sneeuwlandschap. We maken zon, we maken regen. Tegen de oeroude spot van het heelal rebelleert het vernuft; we gaan tot het uiterste.
Arend staat gebogen over zijn tomaten en bekijkt de dikke groene bessen, die in trossen neerhangen. April giet zijn gelukzaligheid over de bloeiende weilanden uit, maar van hier uit zijn die niet te zien. Het glas boven zijn hoofd is vuil van stof en roet. Hij controleert een thermometer: tachtig graden.
Er is een tijd geweest, dat Arend van Donk in een doorvroren voorjaarsmorgen eenzaam naar Rotterdam klepperde met een paar manden sla; straks rijden twee zware vrachtauto's met brullende motoren van zijn erf naar de veiling. Het paard is overbodig geworden, maar nog wil Arend het houden voor bijkomstige
| |
| |
werkjes op het land. Er is een dag geweest, waarop notaris Van Ysselsteyn spotte met Arends activa: een varken en tachtig gulden! Notaris Berkhout heeft hem alleen gekend als een geslaagd man. Geslaagd? Zijn gezicht is mager gebleven en nog geslotener geworden; zijn mond is een onbewogen strakke lijn onder de snor: iets van de warme sierlijkheid is star geworden; zijn ogen dwalen naar binnen, in onbekende diepten; alles aan hem ademt een stille verbetenheid. Hij lijkt op de aarde, die hij bewerkt, de aarde, die in de koude van het heelal haar vuur verborg in ontoegankelijke diepten achter een koude omkorsting.
Keesje werkt sinds jaren op zijn eigen bedrijfje; het gaat hem goed: zijn tuin is best, hijzelf is een goed tuinder en vruchtbaar is zijn vrouw. Fluitend stapt hij midden door het geluk.
Geertje is gegaan tot een maximum aan gewicht en omvang, maar sinds een jaar is ze op de terugweg: gestadig slinken de overtolligheden weg en laten rimpelige plooien na, sierloze littekens van de overdaad; dof en glad zijn de vroeger springerige haren geworden, verkleurd tot peper-en-zout door het grijs in het blond. Meer en meer gaan een zachte vriendelijkheid en bijna domme goedhartigheid in haar zich uiten, ondanks haar innerlijke eenzaamheid. Arend leeft langs haar heen; hij heeft zijn zorgen, die meegaan de tuin in en de tuin uit, het bed in en het bed uit, de jaren in en de jaren uit. Hij is nog altijd achterdochtig op zijn hoede voor een tegenzet in het spel.
Nu loopt hij in zijn hete stookkas langs de tomatenstekken; het glazen dak zigzagt boven zijn hoofd; zijn hand streelt even een waterbroes: de kunstregenaar. Midden in een grote leegte van jaren ligt de plotselinge dood van notaris Van Ysselsteyn: een onverteerbaar brok, dat zich roert en toch dood en koud en zwaar is als een steen. Die leegte blijft in zijn leven: Bertha! Meer dan tien jaar is ze al weg. ‘Ik kom terug; dan blijf ik bij je, voorgoed...’ Zijn vingers knijpen een jonge loot venijnig kapot. Zijn grootste overwinning gaf geen baat, geen zegen, geen levensvervulling. Hij doet grote zaken; een geweldige stoot gaven de ‘Bertha's’, buitengewone oogsten en prijzen. Hij werkt op zeven en een halve bunder tuin, alles glas, op de helft van zijn oude tuin na; er is een onverklaarbare schroom in hem, om ook dat te veranderen; op zijn erf staat een nieuwe schuur met dubbele garage; twaalf mensen komen 's Zaterdagsmiddags bij Geertje om loon. Arend is een bezeten tuinder, een eenling geworden: benijd, geeerd en soms beklaagd, maar altijd een vreemde voor iedereen. Wat geeft het? Het een is immers zo zinloos als het ander; zin hebben alleen nog de strijd en de herinnering. Volgende week is
| |
| |
het weer Mei; ergens loopt of stoeit een jongen: een andere Arend. Die Meidagen van tien jaar geleden zijn een eindeloze foltering geweest; dag aan dag onzekerheid, onmacht en dreigende wraak over een dode, die onschuldig was. Hij wist niet eens, waar Bertha ergens was! Het werd een wurgende marteling. Eindelijk een brief, zakelijk en nuchter: waarom op 22 Mei de rente ad f 784. - niet was opgezonden? tevens verzoek om dit alsnog te doen aan onderstaand adres; Hoog Soeren. Daar was een jongen geboren; razend van vreugde had hij in de tuin lopen zingen, zodat Keesje vroeg, of hij soms naar een gekkenhuis solliciteerde. Veertien dagen later kwam er een envelop, zonder naam en adres van een afzender; toevallig ving hij zelf de post op. Geertje weet van dit alles niet af. Wat weet ze eigenlijk wèl van hem? Er zat een kaart in, waarop een kinderkopje was getekend met een pen, fijn en sprekend; duizendmaal heeft hij het bekeken: dat is mijn jongen!; maar ik mag hem niet bezitten; bitterder ironie is niet denkbaar voor hem! Is dat dan alles? Sinds die dag voelt Arend zich trefbaar op afstand: het beste bezit is niet te verdedigen. Er is een vrouw, er is een kind en er is ook de herinnering aan een vader, die dood op zijn bed gevonden werd. Hij moet hier nu rondknoeien in eenzaamheid en nauwlettend verweer.
Daarna kwamen vijf jaren van stilte, vijf jaren: hij weet nu, hoelang dat is! Hij heeft de stilte aan flarden willen vloeken. In moeilijke avonduren heeft hij gedoold langs oude plekjes, er gescholden en geschreid en in de grond gebeten van verlangen en angst en woede. Toen de aardbeien bevroren, liet hij onmiddellijk kassen bouwen op de open akkers: uitvechten zou hij het, naakt en lijf aan lijf tot hij er bij neervallen zou, verzet en angst zijn in hem uitgegroeid tot een bij tijden gistende razernij. De strijd ging door en vond in een machtig tuindersbedrijf zijn neerslag! Maar traag trok de karavaan der seconden door een woestijn van eenzaamheid.
Soms komt bij Arend een sterke ergernis op over de betonnen regelmaat der kassen, waardoor het frisse en natuurlijke uit zijn werk is weggetechniekt. Geertje voelt zich niet goed en klaagt over pijn in de borst. Samen gaan ze naar de dokter, die echter niets van zijn conclusies verraadt.
Elke dag wordt jachtiger van spanning bij het naderen van de tiende verjaardag; de gedachten en verlangens rondom Bertha en hun kind gaan hem vullen tot in de toppen van zijn vingers. Het werkt opwindend. Er komen andere dingen bij, die hem prikkelbaar maken: zorgen om Geertje. Een jarenlange kille afzijdigheid slaat om in een vaag en lastig schuldgevoel. Het klopt
| |
| |
niet bij Arend, en het heeft nooit geklopt! Gaat de ernst der jaren meespreken in de warwinkel van zijn leven? Het leven is voor Arend in zijn zeven en veertigste jaar zeer verward en zeer verwarrend geworden.
Het gaat met Geertje niet goed. Beiden verzwijgen hun ware gedachten voor elkaar; maar de achtergrond is dreigend van gevaarlijke onzekerheden.
Arend wankelt naar twee kanten. Soms wordt hij kort en kwaad, dan zoekt hij troost onder de dakpannen van de hooizolder. Soms vervloekt hij de misère van zijn geluk, dat tartend op afstand blijft, dan zoekt hij kracht in een kalm en vriendelijk gesprek met Geertje. Als hij alleen is, plukt zijn denken aan de warrige kluwen van gevoelens en problemen, zonder ooit de draad te pakken te krijgen of los te wikkelen. Het komt hem bij tijden voor, dat het spel met opzet ondoorzichtig wordt gemaakt en dat een beslissende slag dreigt. Hij weet alleen niet waar of hoe! Het ellendige gevoel van onzekerheid en onmacht maakt hem prikkelbaar en nijdig. De strijd gaat door; mòèt doorgaan. Dan klemt hij de kiezen op elkaar en zet zich schrap. Maar hij heeft geen redelijke verklaring daarvoor, zelfs niet voor zichzelf.
Maar met Geertje gaat het niet goed. Dokter Van Eerden zegt bij ieder bezoek: ‘Geen nood voor de tijd,’ maar zijn gezicht wordt steeds bedenkelijker; en daaruit trekt Arend pessimistische conclusies; en niet het minst uit een vage toespeling op de wenselijkheid van opname in een ziekenhuis.
‘Kijk eens, direct noodzakelijk is dat nog niet; maar in zulke gevallen kun je beter voorzorg gebruiken, dan met nazorg zitten.’
Arend knikt begrijpend; hij verzwijgt het nog maar voor Geertje: het is immers nog niet noodzakelijk!
Maar het is lang niet in orde, daarvan is Arend diep overtuigd. Vandaag is hij druk met het uitplanten van zijn meloenen. Hij werkt alleen, zoals bijna altijd: hij zoekt de eenzaamheid en stuurt de knechts ergens anders heen. In het mattig licht van de heet gestookte kas, zit hij gehurkt de fijne plantjes uit te steken; ze komen in saamgekluite bosjes uit de warme grond. Het is benauwd onder het glas. Met een paar chips vol plantjes keert hij terug naar de bakken; de ramen staan bijna loodrecht omhoog. De plantjes worden uitgezet; zijn vingers woelen in de zachte aarde en graven een levenskuiltje voor de tere plantjes.
Ondertussen kan Arend zijn gedachten de vrije loop laten. Het bedrijf is in volle gang: de fabriek draait! De baas zit in zijn eentje te denken. Over een week is Arend jarig; tien jaar wordt hij. Hoe ziet hij er nu uit? En Bertha? Vertelt ze hem over zijn
| |
| |
vader...? Wat voor een vader...! te goed om iemand een dubbeltje af te zetten, maar slecht genoeg, om een oude man de dood in te jagen. Het zweet breekt hem uit; het hele leven is één malende kolder, als je het goed beschouwt. Nog een week, dan komt de post; tien dagen misschien. Goddank! Het is ook alles wat hij heeft! Heeft? Hij heeft alleen een herinnering en een verlangen. Maar, er is ook een belofte: ‘eens kom ik terug en dan blijf ik bij je, voorgoed.’ Zijn hand stokt plotseling als in een kramp. Een bosje meloenenplantjes fladdert verward naar de grond. Een gedachte vlijmt door zijn hoofd, martelend en gelukkigmakend tegelijk. Ze komt terug, voorgoed. Hij ziet een ziekenhuis en Geertje op een brancard, wit, lijkwit; daarnaast een dokter met een kap op en een lange witte jas aan, met een druipend mes in de hand. Grote God, het geluk is duurder dan een mens kan berekenen; het is onbetaalbaar! Driftig trapt zijn voet de plantjes wreed kapot. Schoft, verdomde schoft! Het raast door zijn hoofd van hemelse verrukkingen en satanische mogelijkheden, zo fel en gloeiend, dat hij met een gebaar van walging over zichzelf, de planten laat liggen en midden uit zijn werk wegstapt. Hij dwaalt wat rond door zijn tuin, maakt een praatje bij zijn knechts, vruchteloos: een wilde onrust kwelt zijn denken en laat niet van hem af. In het ketelhuis gooit hij zinloos de vuurdeuren open en staart in de witgloeiende kolenmassa, waarvan een scherpe gloed hem schroeiend in het gezicht slaat. In een opwelling van wanhoop begint hij het vuur op te rakelen en smakt er scheppen vol kolen op: vuur, meer vuur, mateloos vuur wil hij hebben, vuur, dat het de pijp uitvlamt en de hemel verschroeit; even plotseling als hij begon, houdt hij ook weer op: ook dit is zinloos en vruchteloos. Met een smak kletst hij de stalen deuren dicht. Hij balt zijn vuisten en slentert terug naar zijn werk. Een eerlijk man wou hij zijn: belachlijke idioot; een oud man dronk
vergif om hem en bovendien draagt hij verlangens naar de dood van zijn vrouw. God in de hemel, wat een ploert! Met geweld dwingt hij zijn gedachten en daden terug in het gareel van arbeid en plicht; tot de regelmaat der vertrouwde bewegingen hem een zekere kalmte weergeven. Op de bodem rest een bittere schaamte, een nasmaak als van as.
Terwijl Geertje naar het ziekenhuis moet, wacht Arend, nu 10 jaren om zijn, gespannen op Bertha's brieven.
Op zondagmorgen komt een nieuwe verrassing: onverwacht maakt Arend zich klaar, om mee te gaan naar de kerk. Dat is jaren geleden. Hun gezamenlijke kerkgang geeft een gewijd gewicht aan haar toestand.
| |
| |
Onderweg naar de kerk laat Arend zijn ogen en zijn gedachten dwalen over het land met zijn bloemen en tuinen, de lichte wolkenstoeten en de opstekende metalen geraamten op de scheepswerven langs Lek en Noord, op de achtergrond.
De watermachine, die ze passeren, maalt: zangerig van eenderheid vermengt zich het geplas van neerstortend water met het vage brommen van de motoren in het vierkante rode gebouwtje. Arend blijft even staan kijken; naast het gemaal staat een bochelig gelid van knoestige knotwilgen; uit hun grillige koppen slingeren lichtgroene ranken met paarse bloemetjes: Bitterzoet. Arend stapt er heen en rukt een rank los; bruin vochtig molm komt mee met de wortels. Hij breekt een takje af en begint er op te kauwen: ‘Ellefrank.’ Het geeft hem herinneringen aan lichte doorzonde uren uit zijn kindertijd, toen ze de Elfrank uit de bomen haalden met gewaagde klimtoeren; en ze pruimden dan: bitter-zoet. Onder het voortgaan overdenkt hij de namen: ‘Elfenrank’, er zit iets fijn en zwevend romantisch in; ‘Bitterzoet,’ een tweeeenheid als het leven zelf. Arend kauwt bitterzoet en zuigt zijn rinse sappen: hij heeft het leven zelf onder de tand genomen en zal het uitzuigen: bitter-zoet. Maar de vrucht van de Elfenrank is zwaar vergif; leven en dood, bitter en zoet; wie kan ze nog scheiden? Zijn gedachten bouwen met wonderlijke spelingen en sprongen een levensbeschouwing op als een heidense mythe. De kerkklok luidt.
In het kerkportaal hangt de vochtige geur van vergane eeuwen. Door het kleurige licht speelt het orgel zacht en hoog.
Tegenover Arend zit een wethouder met een historisch gezicht: een zwarte ringbaard en een breed uitgekamde haardos. Precies daar zat Bertha. De mensen zakken weg; in een plas rood licht zit Bertha daar weer; als van verse kastanje is de glans van haar haren en de lijn van haar lijf is sierlijk als een muziekteken; naast haar zit een kleine jongen, zwart en slank en beweeglijk; Arend herkent zijn eigen trekken in een jongensgezicht. Een machtige dankbaarheid overmeestert hem: ‘ik leef!’
Daar zit Geertje, geel en tanig en devoot: een frats in zijn leven, een stuk schuld; maar hij heeft immers daarnaast een rijkdom zonder grenzen: Bertha, Arend!
De gemeente zingt: ‘Geloofd zij God met diepst ontzag; Hij overlaadt ons dag aan dag met Zijne gunstbewijzen.’ Toemaar! Noem je dat zingen? Vooruit, oude organist, jaag eens met laaiender tempo de wind door je pijpen! Een diaken drukt hem een zwarte collectezak onder de neus en Arend geeft, vanuit een gevoel van rijke dankbaarheid: Arend is tien jaar geworden, van de
| |
| |
week komen brieven en portretten... Toe maar! Waarom ook niet? Heeft God daarmee te maken? Als het waar is, mag Hij vandaag van Arend van Donk een royale fooi ontvangen. Arend zingt mee: ‘Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het naadren van de dood, volkomen uitkomst geven...’ midden in de ‘uitkomst’ klapt zijn mond dicht: hij ziet Geertje met een zakdoek langs haar ogen vegen: Geertje... verraden stakker, miskende makker! Het grijpt hem bij de keel en snoert zijn strot dicht. Daar achter Geertje gaapt het donkere gat van de deur, die eens open stond op zon en sneeuw; stralend staat Bertha's laatste blik in de donkere omlijsting...
Dominee Ros leest zijn tekst voor vandaag uit Psalm zoveel: ‘Al ging ik ook in het dal van de schaduw des doods, ik zou niet vrezen.’
Daar komt het gedonder al; rusteloos rijdt Arend op zijn zitplaats; Geertje krijgt haar lievelingsportie vanmorgen! Het moet wel net weer zo wezen! Dominee Ros: die stomme mohammedaan met zijn fatalisme! Een storm van onwil en onrust raast zijn gedachten overhoop. Plotseling staat hij op en verdwijnt geruisloos uit de kerk. Buiten hapt hij zon en wind en duizend geuren en langzaam slentert hij terug naar de watermolen; Het water ruist in zijn gestadige val en een moter zoemt gerekt en slaperig door de stralende meimorgen. Daardoorheen schalt de rusteloze slag van een vink in de knotwilgen. Arend luistert en kauwt op een verse slinger Ellefrank; de geur en de smaak doortrekken hem van nachtschade en bitter-zoet.
De Meizon dartelt door het lindeblad en door het raam heen de keuken binnen en aureoolt om de zilveren kop met de diepe voren van dominee Ros. Zijn gevouwen handen - vellig blank en mager zijn ze geworden - dragen blauwe kronkelige aderen. Geertje is op haar zondags, als voor een pleziertocht. Buiten staat een brik met een pootstampende bles ervoor. Nu bidt Dominee Ros voor Geertjes behoud en voor Arends troost in de eenzame dagen, die komen zullen; en Geertje bidt mee; en Arend zit er ook bij. ‘Waarom zouden wij het goede van U ontvangen en het kwade niet?’ Geertje knikt. Heeft ze dan zoveel goeds ontvangen? Arend waardeert de trouw van de oude man, die tien jaar geleden al kon gaan uitrusten en toch doorgaat; waar doet hij dat voor? ‘Amen’ zegt dominee Ros en slaat zijn ogen op: een paar goedige trouwe ogen. Ook Geertje kijkt op en dan merkt Arend, dat hij zelf allang zat rond te kijken; er is iets in dit alles, dat hem volkomen vreemd is en koud laat.
| |
| |
‘Het is hoogtijd!’ zegt Arend, opstaande. De dominee geeft Geertje de hand en wenst haar beterschap. Ja zeker, hij komt in Eudokia even bij haar kijken; natuurlijk: ‘Nou, het beste hoor; en als het er op aan komt, hoop ik, dat je zeggen kan: mijne tijden zijn in Uw hand, o Heer.’ Dan kijkt hij in de afgrond van Arends ogen: ‘Van Donk, sterkte en ik kom wel eens even praten.’
‘Best dominee.’
Geertje stapt in de brik; de dominee zwaait zijn wandelstok en gaat verderop. Arend pakt de leidsels en de zweep: ‘Vurt’. De wielen knerpen, de brik schommelt. Een buurvrouw staat aan het poortje bij de weg en wuift met een zakdoek.
Arend volgt de weg, die hij zo vaak in vroege morgenuren met zijn groenten gegaan is, jaren geleden: het dringt scherp tot hem door, hoeveel er in die tijd veranderd is in zijn leven; lag hem vroeger niet alles veel nader aan het hart? Het is hem allemaal vreemd geworden: zijn knechts, zijn werk, zijn producten zelfs soms, zijn geld, zijn vrouw; net of het allemaal min of meer buiten hem om gaat. Hij schudt zijn hoofd om lastige gedachten kwijt te raken. De drukte van het verkeer komt hem daarbij te hulp: het eist zijn volle voortdurende aandacht tot voor de statige poort van het ziekenhuis toe.
Sjaan, een 16 jarig meisje, komt als noodhulp in huis. Als Arend thuis komt ligt er een postpakket van Bertha. Het verdere van die dag zit Arendverloren in deze brieven, die het verhaal vertellen van vijf jaar verlangen en nood.
Na het eten ruimt Arend haastig en oppervlakkig de keuken wat op. Dan gaat hij naar de kast en haalt zijn schatten weer op, om zich daarin verder te gaan verdiepen, buiten op de bank. De gedachte aan Geertje valt hem echter telkens lastig. Zodat hij bijna blij is, als De Waard om de hoek van het huis verschijnt; hij loopt voorzichtig met een stok en krom: een zeer oud man. Hij komt zomaar een uurtje buurten en informeren naar Geertje. Hij pruimt druk met zijn tandeloze mond. Het licht van de zon valt door de lindetakken en speelt met bevende vlekken over het vervallen en verweerd gezicht van De Waard.
De Waard komt hoe langer hoe meer op zijn praatstoel en keuvelt over het weer, de kassen, zieken en ziektes en natuurlijk over Betje, die nu ook al weer zeven jaar dood is. Uit zijn woorden spreekt berusting en dankbaarheid; hij heeft niets meer te verlangen en wat hij gehad heeft, is goed geweest.
Het is al bijna donker als hij opstaan. ‘Nou, welterusten buurman en het beste met de vrouw,’ zegt hij; dan strompelt hij met
| |
| |
zijn stok voorzichtig het erf af; even later hoort Arend in de stilte het geluid van een klink, die gelicht wordt en van een deur, die wordt dicht getrokken. Arend peinst nog door: die man is oud geworden en alleen gebleven. Is dat het einde? Is er iets armetierigers denkbaar? Geboren worden... opgroeien... verlangen... paren... werken... verschrompelen... sterven... je valt met een plof in de houten kist en straks bloeit een paardebloem op je graf: onkruid! Geertje ligt in het ziekenhuis om morgen geopereerd te worden; zou ze slapen? Ergens in Schotland ligt een kleine Arend in zijn bed en droomt misschien van zijn onbekende vader. Arend krijgt een prachtig plan, waar hij morgen direct werk van wil maken: hij kan nu toch foto's voor hen laten maken, zonder dat Geertje het zal merken. Is het niet dwaas geweest, dat hij Bertha's zin deed en haar liet gaan? Ze hoort toch bij hem? En met meer en sterker recht dan Geertje. En heeft hijzelf dan geen recht op geluk? Maar Geertje dan? Afdanken als een waardeloos geworden kleed? Het leven is toch een wonderlijke draaimolen van dwaasheden; en dat tingeltangelt en tiereliert maar door! Deze dagen zijn rijk door brieven en portretten; maar hierna komen weer vijf eindeloos lange jaren, allemaal lege dagen: dood-arm! God in de hemel, de waanzin is niet te verwerken! Bertha moet komen en Arend! Het kan niet langer; de maat is toch eenmaal vol! Elf jaar heeft hij het verdragen en verkropt; nu nog eens vijf? Waarom vijf? Als Geertje dood gaat... maar dat moet dan binnen drie weken, anders kan hij Bertha misschien niet meer bereiken... binnen drie weken... Woedend en beschaamd tegelijk staat hij driftig op en sluit de blinden. Hij gaat de keuken in en steekt de lamp op. Het is half tien en hoog tijd om naar bed te gaan; maar hij blijft wakker en leest de brieven nog eens door, een voor een; en zit met de foto's voor zich: Arend... Bertha... maar: Geertje! Hij leest en peinst en tobt tot ver na middernacht.
Arend raakt hoe langer hoe meer verward in het kluwen van zijn tegenstrijdige verlangens, gevoelens en gedachten. Na 3 weken komt Geertje, mager maar hersteld, weer thuis. Sjaan blijft voorgoed en brengt afleiding en vertier in het al te stille huis. Arend vindt in zijn tuin de plaats waar hij natuur en leven beheerst en dwingt naar zijn eigen wil.
In Februari buldert een storm door de nacht. Breed en donker is het lawaai van de wind om de hoeken van het huis; de blinden rottelen driftig en luid. Arend ligt wakker en denkt aan zijn kassen en broeiramen: als de wind er onder komt... Maar de wind komt er immers niet onder! Die is eens en voorgoed buiten gesloten!
| |
| |
De wind wakkert aan en brult loeiend en dol over het nachtelijke land. Geertje slaapt, maar Arend luistert naar de machteloosheid van de natuur. Ergens in de nacht is een vreemd klepperen, donker en zwak; plotseling is het stil; dan springt de wind weer huilend over het dak en bijna onhoorbaar daar tussen door is een ver gebolder, dat niet van de wind komt. Onrustig luistert hij scherper toe, maar hij kan niet ontdekken, waar dat geluid van komt. Voorzichtig stapt hij over Geertje heen het bed uit, trekt haastig kiel en broek aan, sjort de pet over zijn ogen en gaat naar de deur. Als hij die opendoet, zoeft en brult een windvlaag in de kier; met beide handen moet hij vasthouden, anders slaat de wind de deur uit haar hengsels. Boven hem kraken de gebinten en kreunt het dak onder het geweld van de storm; daar bovenuit klinkt plotseling in de verte een kletterend gerinkel: glas! Bliksems, dat gaat verkeerd! Hij drukt snel de deur achter zich dicht en staat in de stikdonkere nacht: een klein mens midden in een onzichtbaar maar razend geweld. Bij de zijmuur fladdert iets zwaars rakelings langs zijn hoofd en kletst aan diggels tegen de grond; op dat zelfde ogenblik hoort hij het verdachte klepperend gebolder, dat hem uit zijn slaap haalde, ergens boven zich; en weer slaat iets tegen de aarde aan stukken. De pannen van het dak; meer niet!
Maar Arend wordt plotseling bezeten van opwinding; wat interesseren hem nog de kassen en het glas, al het glas van de wereld? De dakpannen waaien af! Met een sprong staat hij bij de schuurdeur, rukt en sjort, maar de grendels zitten er immers voorgeschoven! Hij moet terug; bolderend en klaterend keilen weer een ris dakpannen langs de muur naar beneden. ‘God... mijn brieven, Bertha!’ denkt hij in plotselinge wanhoop, rent terug naar de huisdeur, de gang door, stoot zijn hoofd tegen het een of ander, dat onzichtbaar in de nacht staat, vliegt met drie stappen tegelijk het laddertje op naar de hooizolder, vindt in het stikdonker het losgezaagde plankje van de dakbetimmering en trekt het weg. De wind staat er pal op en springt brullend naar binnen: de pannen zijn er voor weg gewaaid! Er komt muziek in het dak, het beweegt zachtjes en kreunt onder de woede van de binnengelaten wind. Arends arm graait in de nacht; hij zoekt en tast tevergeefs; hier was het toch? Here God... het is weg... weg gestormd! De wind lacht daverend over het dak en joelt alsof duizend duivelen schaterden. Arend wringt zijn hoofd door de opening, de storm flapt in zijn gezicht, dat zinloos in nacht en wind schreeuwt van woede en angst. Neem dan het huis en de schuur tot de laatste splinter, flikker de kassen aan millioenen
| |
| |
scherven, verdommeling, maar laat me dit...! Hij trekt zijn hoofd terug, kromt zich en gromt als een gemarteld dier; weg, alles weg! Van alle kanten bespringt de storm het huis: het dak beweegt; haastig schuift Arend het plankje dicht en staat dan even radeloos in het donker, alleen; een wurgend verdriet wringt in zijn keel en hij kreunt, ‘Bertha, Bertha’; tranen en snikken, klachten en vloeken verenigen zich tot een zinloze ongemodelleerde schreeuw, waar geen woord voor is.
Hij keert terug in de kamer, waar de wind fluit door een kier in de blinden, venijnig en uitdagend; dan staat hij voor het bed, zijn hand tast om Geertje te wekken; hij voelt in het donker iets zachts en weeks; een satanische razernij bruist in hem op: slapen doe je? Slapen? Waarom ging je niet dood? wurgen zal ik je hier in het donker. De wind buldert en spot en Arend gorgelt diep in zijn keel, als een hond, die een kluif wordt afgenomen; zijn vingers sperren zich in een helse drang om toe te knijpen en te drukken, o, drukken, tot ze onder zijn hand stervend kronkelt in het bed... Bertha... Met een zware slag bonst een dakpan tegen het vensterluik. Dat geeft hem zijn bezinning terug. Haastig schrapt hij een lucifer aan om de lamp op te steken. Geertje wordt onrustig wakker en kijkt met grote slaapogen een beetje verwilderd rond: ‘Wat is er?’
‘Niks, mens! Noodweer, hoor je dat dan niet? De hele rotzooi kan wel wegwaaien!’
Geertje komt overeind en luistert. ‘Nou nou!’ zegt ze, weer kalm en gelaten.
‘De pannen gaan al de mieter van het dak en de kassen waaien kapot; ik moet er naar toe,’ zegt hij en stapt al naar de deur. Daar schrikt Geertje van: ‘Dat kan toch niet! Dat is levensgevaarlijk met al dat glas! Blijf maar hier!’
‘Ben je gek! Het moet!’
Geertje zucht angstig: ‘Pas maar op! Wat je niet houden mag, houd je toch niet!’
‘Barst!’ zegt hij en kletst de deur dreunend achter zich dicht; in het rumoer gaat zijn verwensing teloor; met een daverende smak slaat ook de buitendeur dicht. Geertje kijkt naar de zachtjes schommelende lamp en luistert naar de wind. Diep bezorgd over Arends gevaarlijke tocht, komt ze haar bed uit en gaat naar boven om te zien, of Sjaan al wakker is.
In het varkensschuurtje zoekt Arend de stormlamp op; er zit nog olie in, gelukkig; de wind blaast en zuigt door duizend kieren en dooft tot viermaal toe het lucifersvlammetje; pas bij de vijfde keer lukt het, met een bosje lucifers tegelijk; snel schuift hij de
| |
| |
glazen buik van de lamp beschermend neer over de vlam, die walmend beweegt, krimpt en oplaait. Dan stapt hij naar buiten. De wind springt honend onder zijn pet en vlaagt die gierend weg in de nacht. Arend zoekt: op het pad langs de schuur, rondom het varkensschuurtje, meter voor meter bijlichtend. In de verte, ergens achter in de tuin rinkelen opnieuw glasscherven, luid en alarmerend. Arend zoekt door. Wat interesseert hem een kas meer of minder?; de hele schoorsteen mag naar beneden donderen, hij zoekt door bij het flakkerend licht. Een stormlamp dwaalt over de nachtelijke tuin; met de wind in de rug en in zijn verwaaide haren, loopt Arend gebogen voort, zoekend, precies en systematisch; hij voelt de wind door zijn kleren heen waaien over zijn naakte lijf: het deert hem niet; hij zal zoeken, tot hij ze weervindt, brief na brief, foto na foto! Maar hij vindt geen snipper, niet een: alles weggewerveld op de wind... alles... onbereikbaar ver. Ze zullen in sloten en greppels liggen te rotten en vergaan. Of iemand zal ze vinden, lezen en zien. Dat kan niet en dat mag niet! Zoeken! Er is een kans, dat daardoor noodgedwongen alles zal bekend worden; fiat; dan is meteen de kogel door de kerk en hij van al dat gemieter af; dan gaat hij haar halen en Arend, hun jongen; het kan zijn goede zijde hebben. Je wilt me nekken, maar je speelt me in de kaart! Ik krijg mijn vrouw en mijn kind. Smoren kan heel de verdere rest...
Maar ze zullen niet lezen, wat ze schreven! Zoeken! De stormlamp flakkert en walmt en het licht danst spookachtig om Arends gebogen figuur. Plotseling staat iemand naast hem; hij schrikt en kijkt verdwaasd in het gezicht van Sjaan: ‘Ga naar je nest, stommeling, wat doe je hier?’
‘De vrouw heeft me gestuurd om te kijken, wat jij hier uitvoert; we dachten dat je bij de kassen...’
‘Lazer op asjeblieft en kruip allebei onder de dekens; het is hier levensgevaarlijk, potverdikkie, met al dat glas en die pannen. Ik zoek mijn pet!’
Sjaan gaat verslagen terug en toch met een stiekem plezier om Arends verwaaide gezicht. Arend zoekt door; maar tevergeefs: geen spoor is weer te vinden. Hij loopt langs de slootkant en licht over het donkere water; daar drijft zijn pet; hij hurkt in de graskant en pikt hem op; het water siepelt er uit; een druppel verdampt sissend op de hete lantaarnkop. Verder niets... niets! Moedeloos gaat hij aan de kant zitten en blaast de lamp uit. Klein en gebogen zit hij daar met een druipende pet in zijn handen; groot en juichend boldert de storm over hem voorbij. Bertha...! Hij zit daar lang, tot hij huivert; dan staat hij traag op en
| |
| |
loopt terug. De wind neemt meer en meer af; het is zeker nu mooi genoeg geweest!
In huis brandt de lamp, maar Geertje en Sjaan zijn weer naar bed gegaan. Vanuit de bedstee in de kamer roept Geertje:
‘Ben je daar, Arend?’
‘Ja,’ zegt hij en gaat in zijn stoel in de keuken zitten.
‘Gelukkig...! Is alles kapotgewaaid?’
‘Ja.’
Geertje zucht en zwijgt; Arend luistert naar de wind in de leiboom voor het raam: een aanhoudend, sterk en donker bruisen.
‘Kom nou naar bed, Arend!’
Hij zwijgt en luistert. Alles is weggewaaid... alles! Niets is hem meer overgelaten!
‘Arend!’
Hij staat op en gaat naar bed, woordeloos. Geertje probeert een troostend gesprek, maar hij blijft zwijgen en ligt wakker met gebalde vuisten en een prop in zijn keel, tot het eindelijk licht wordt.
De schade valt mee; de kassen hebben zich goed gehouden: nergens een gat; alleen een stuk of tien broeiramen, die op stapel lagen, zijn door de wind gegrepen en aan splinters gegooid; ze liggen verweg: een raamlijst vinden ze terug op het weiland van Koos Punt, tegen de meidoorn aan.
‘Het valt mee,’ zegt Geertje en begrijpt niets van Arends bittere zwijgen, noch van zijn verwrongen gezicht.
De volgende dagen wordt Arend innerlijk verteerd door een moordende onrust: vandaag of morgen vindt iemand hier of ginds brieven van Bertha aan hem. Elke dag kan de openbaring van zijn geheim brengen. Het maakt hem angstig en schichtig; de onzekerheid wordt met het uur ondraaglijker. Alles heeft hij afgezocht, maar niets gevonden: onbegrijpelijk! Hij voelt zich een doodarm mens en zwaar bedreigd. Al zijn rijkdom is weggefladderd als dorre, waardeloze bladeren; het is een geweldige slag; nu pas beseft hij de volle waarde van deze brieven voor hem... en... zijn angst voor het oordeel van mensen. Het meest pijnlijk is echter het besef van een nederlaag: deze mogelijkheid is niet voorzien! Arend voelt zich aangevallen in zijn zwakste en gevoeligste plek. De kassen zijn hecht en doeltreffend, maar dit... ‘Je kunt toch niet houden, wat je niet houden mag,’ zei Geertje. Zelfs dit dan niet? Is dat nog te veel voor hem? Wordt hem dan geen greintje geluk meer gegund, zelfs geen verdoken schamele schijn? Geertje mag tenminste een pak kinderkleertjes, háár droom, openlijk in de kast leggen; hij moet de zíjne ver- | |
| |
stoppen en honend wordt het hem dan nog uit de vingers gewaaid. Maar dit verlies bewerkt alleen, dat des te vuriger de begeerte wordt om Arend en Bertha zelf bij zich te hebben; het groeit tot een obsessie, al schrikt hij nog terug voor de consequentie: de dood van Geertje te verlangen. Zolang ze leeft, zal hij nooit los van haar zijn! De storm waait, nadat hij geluwd is, ook nog de flarden van zijn zuiverheid en eergevoel weg in de nacht. Is dan dit hart nog waard om aan Bertha en Arend aangeboden te worden?
Een nieuwe lente trekt over het land. Langzaam en na taai verweer moet Arend in veel dingen zijn onmacht wel bekennen; er is niet tegen te vechten! Maar hij blijft opstandig. Allen de strijd in de tuin is succesvol gebleven; maar ook hier wankelt de grond onder zijn voeten; hij kan er zijn ogen niet voor sluiten, dat de uitputting van de bodem, door ongewilde, maar toch wezenlijke roofbouw, een dreigend gevaar is; echter nog te onzeker en te vaag om hem ernstig te benauwen. Met des te meer verbetenheid, nauwkeurigheid en doeltreffendheid wordt alles berekend, nagegaan en volgens plan afgewerkt. Steeds vroeger komt Arend met verse groenten en nieuwe vruchten. Overal wordt de tuinderij met glas bedreven; hier en daar verschijnen ‘koude’ kassen; een enkeling zet een stookkas op, daarbij voorzichtig gaande in het voetspoor van Arend van Donk, de onbetwiste pionier en kampioen, die ook de laatste rest van zijn tuinen tenslotte onder glas heeft gelegd; de koude grond heeft afgedaan. De strijd is begonnen in de tuin en wordt ook uitgevochten in de tuin; en tot het einde toe zal hij gaan. Het is geen tuinen meer en geen spel, maar slag leveren, wat Arend doet!
Een zomer komt en gaat: de fabriek is in volle gang; bergen groenten worden afgeleverd; Van Donk heeft niet alleen een modelbedrijf, het is ook een groot-bedrijf. Hij is er dankbaar voor, want het eist zeer veel aandacht en het leidt hem genadig af van de langdurigheid der jaren. Op de achtergrond blijft het ongestild verlangen naar het geluk: Bertha, en de ongesuste angst over het verloren pak brieven en portretten.
In Augustus donderen zware onweersbuien over het land. Het hemelvuur slaat knetterend op de bliksemafleider van de schoorsteen. Het is de zwaarste bui van deze zomer. Door de bliksem schijnt de wolk te scheuren en giet zich leeg in spoelende overdaad. Arend zit voor het keukenraam en hoort het klankvol geruis van water uit de overlopende goten. Zodra het droog is
| |
| |
loopt hij rondom het huis om alles te controleren. Er staan geweldige plassen op het erf; de aarde geurt van verre en het glas van broeiramen en kassen dampt. Zingend lopen de goten; alleen die tussen schuur en huis schijnt verstopt te zitten: het water plast in flodsen langs de muur naar beneden; daar moet wat aan gedaan worden, anders loopt de schuur en misschien zelfs de keuken blank. Hij klimt het dak op en stapt voorzichtig op de gevaarlijk-dunne gegalvaniseerde ijzerplaten boven de gang tussen schuur en huis; tussen de onderste dakpannen en het ijzer zit een zware prop geklemd, zo strak, dat Arend moeite heeft om hem te verwijderen. Beneden staan Geertje en Sjaan toe te zien en te waarschuwen, om toch voorzichtig te zijn: ‘Je kan de nek wel breken!’ Maar plotseling is Arend in staat om te schreeuwen van blijdschap: de prop is dichtgebonden met touw: een pak! en hij herkent zijn verloren schat. Hij zou Geertje en Sjaan ieder een klomp voor hun kop willen gooien: ga dan weg! ik heb het gevonden! Maar ze staan daar maar. Het pak is zwaar gezwollen van vocht en sopt onder zijn drukkende hand. Het water zakt in de goot en vindt zijn normale uitweg weer. ‘Hij loopt,’ roept Sjaan.
‘Mooi!’ zegt Arend en Geertje kijkt verrast op over de ongewone opgewektheid in zijn stem; Arend zal haar toch wel altijd een raadsel blijven; over zo'n goot staat hij daar nu als een jongen te juichen en om de kleinste kleinigheden kan hij tegenwoordig ongenietbaar zijn. Gelukkig gaan de vrouwen, tevreden met het succes van Arends pogingen, zodra hij van het gevaarlijke ijzer af is, naar binnen. Arend draagt zijn buit en vraagt zich af, hoe het pak daar terecht gekomen kan zijn: het is tegen de wind in gevallen; dat kan alleen bij een wervelwind gebeurd zijn; in ieder geval: het is terecht! Zal er nog iets van goed zijn? Haastig slipt hij de schuur in en gaat de til op en bij het halve licht, dat door het bestofte zolderraam valt, probeert hij het pak te openen; het omslagpapier valt in pappige vodjes onder zijn vingers uit elkaar. De inhoud is zeer beschadigd en veel brieven zijn bijna onleesbaar geworden; maar Arend herkent ze en weet hun geschonden schrift toch te lezen en het onleesbare aan te vullen uit zijn geheugen.
Maar als hij eindelijk het zoldertrapje afgaat, duikt onverwacht het gevoel weer in hem op, dat er toch spottend met hem gespeeld wordt: het geluk, dat hij veilig waande, werd onverwacht in het onvindbare weggestormd; en nu het allang was afgeschreven, wordt het hem eenvoudig weer in de handen gelegd... als een fooi! Het tempert zijn stemming net genoeg, om de uitgelaten blijdschap onzichtbaar te maken voor Geertje en Sjaan.
| |
| |
De volgende week komt de metselaar met een zware speciebak, klimt het dak op en begint een dwaas karwei: Van Donk laat zijn dakpannen vastmetselen. Hij laat zich niet weer kisten...!
Geertje is inmiddels voor de 2e maal naar 't ziekenhuis geweest: ook de andere borst is afgezet; maar de kwaal werkt door. Arend heeft zijn zinnen gezet op abnormaal vroege komkommers en tomaten. Begin Januari valt een felle vorst in; temperaturen tot poollaagte; de barre winter van 1929. Maar 't kan Arend immers niet deren: zijn kassen zijn warm op tropisch af.
Thuis is Sjaan druk in de weer: ze staat alleen voor het werk' want Geertje is in bed gebleven. Arend stapt de kamer in; als Geertje hem hoort, draait ze zich naar hem toe en glimlacht mat.
‘Kom je er niet uit?’ vraagt hij; het valt hem op, dat ze rimpelig in haar gezicht is; het is ook een vreemd gezicht, dat hem aankijkt. Vreemd, nog altijd!
‘Ik voelde me zo moe; te beroerd om over de vloer te zijn,’ zegt ze zuchtend, ‘maar ik moet er nu maar weer eens uit.’
‘Blijf er maar gerust in; het is hier beter dan buiten.’ Hij ziet, dat haar kleur bleek-geel is als van een bevroren knolraap,
Ze komt moeizaam uit de dekens omhoog en droevig is het grijs in het blond van de dun geworden haren, die in zielige vlechtjes neerhangen.
‘Zal ik de dokter laten komen?’
‘Och nee! Die kan er toch ook niets aan doen.’
‘Dat weet je niet Geert; en zo mag je toch ook niet praten!’
Geertje moet hem eigenlijk gelijk geven, maar de innerlijke zekerheid van het nutteloze van zijn voorstel, laat haar zwijgen. Ze stapt het bed uit; ‘Als het morgen niet beter is, moet de dokter dan maar weer komen.’
‘Dat vind ik ook; kleed je maar goed aan; het is bar koud!’, zegt Arend, zo opgewekt mogelijk. Geertje kijkt naar de ramen, waar dikke korsten ijsbloemen op zitten, die het licht in de kamer bleek en gedempt maken. Sjaan zet hoorbaar de borden klaar en rammelt met vorken en lepels. Uit de geweldige vlucht van zijn werk gekomen, zit Arend stil in de schamelheid van zijn gezin en eet tussen bidden en danken; en Geertje leest bijna toonloos uit haar bijbel.
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|