De Gids. Jaargang 112(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Vierde deel] Vijf legenden van Maurice Carême I De dood De dood sprak drie gebroeders aan: ‘Ik zal u morgenmiddag halen Dicht bij 't begin der oprijlaan, Laat uw kasteelbrug voor mij dalen!’ De lafste van de drie sloop weg, Doch toen hij langs de muur wou klimmen, Sprong daar zijn vijand uit een heg. - Hij zag de dood in 't slagzwaard grimmen. De tederste bezocht een vriend En zij vergaten met hun beiden Het middaguur. - Hun vriendschap ziend, Rekte de dood hun dag van scheiden. De dapperste ging voor de poort Naar de aankomst van de dood staan kijken, Doch tevergeefs en daaglijks hoort Hij 't slaan der middagklok verstrijken. [pagina 2] [p. 2] II De verdronken man De verdronken man was verbaasd, Op de bodem van water en winden Een stoel en een tafel te vinden Met een helder paar klompen ernaast. Maar hij zette zich makkelijk neer - De vermoeidheid bezwaarde zijn ogen - En hij suste zijn hoofd als weleer In de kom van zijn ellebogen. De lamp op de tafel was aan, Hij kon er de letters bij lezen Van zijn brief, die tòch mee was gegaan, Die zijn vriend aan zijn moeder moest geven. Traag zat hij te wachten totdat Hij de twaalf middernachtslagen telde; Toen vonden zijn voeten het pad Om daarboven zijn doodgaan te melden. [pagina 3] [p. 3] III De kans Nooit vond ik haar zo rijk Als toen ik haar zag lopen, Een koningskind gelijk, Dat alles nog mag hopen. Haar ogen glansden blij Van heftig vreugdbegeren; Zij liep 't geluk voorbij En 't scheen haar niet te deren. Nu sloft zij afgeleefd Vergeefs op dorre wegen En komt de kans niet tegen, Die zij verwaarloosd heeft. [pagina 4] [p. 4] IV Het verdriet De hond en zijn hok zijn verkocht En de koe en het oude buffet. Het verdriet, dat zij houden mocht, - Daarop heeft geen koper gelet. Zij hoorde, gehurkt op de stoep Van haar leeggeplunderd bedrijf, Naar het snaterend ekstergeroep En die spot sloeg haar koud om het lijf. Toen drong tot haar leedbesef door, Dat zij toververmogens bezat En ze hield zich een spiegelscherf voor Waar de spiegel gehangen had. In die scherf bleef de weerschijn bewaard Van de meubels, de weegschaal, het lood En de sierborden boven de haard En het tafelgerei met het brood. Sedertdien heeft zij menige nacht In het kwijnende licht van de maan Op de nevelgordijnen gewacht, Want daar bindt zij gordijnstrikken aan. [pagina 5] [p. 5] V Deemoed Hij was op 't eind zo deemoedvol, Zo gans van aards bezit berooid Dat hij elk donker weemoedhol Verlicht heeft en getooid. Hij kende de bedenksels niet, Waarmee men fraaie verzen maakt, Maar op zijn hartslag werd zijn lied Geboren en 't bleef naakt. Het groeide met zijn stervensnood Omhoog als een natuurgewas. Hij stierf en wist niet bij zijn dood, Dat het onsterflijk was. Anton van Duinkerken Vorige Volgende