| |
| |
| |
Bibliographie
Mr R.A.V. Baron van Haersolte, De staat als zuivere vorm des menschen. - H.P. Tjeenk Willink, Haarlem. 1946.
Met het werk van van Haersolte is een studie over den staat verschenen, die waard is ook door anderen dan juristen bestudeerd te worden. Zij is geschreven in Hegelschen geest, en kwam, blijkens het voorwoord, tot stand onder invloed van den grooten opvolger van professor Bolland, den in 1944 overleden professor Hessing.
Wie van de werken van dezen wijsgeer heeft kennis genomen, zal bij het bestudeeren van de onderhavige studie bemerken dat de schrijver diens onvergetelijke lessen niet in den wind geslagen heeft: zijn studie bestaat niet in het klakkeloos toepassen van een aangeleerd denk-foefje, doch in een zelfstandige doordenking van zijn onderwerp: de staat, en wel als zuivere vorm des menschen.
In forschen opzet heeft hij een drie-ledige onderscheiding aan zijn begrips-ontwikkeling ten grondslag gelegd: vooronderstellingen ter gemeenschapsleer, algemeene en bijzondere gemeenschapsleer, ondergebracht in de dienovereenkomstig getitelde drie boeken, waarvan het eerste boek ons, gelijk de naam aanduidt, invoert in begrippen wier goed verstaan onontbeerlijk is voor een juist begrip der beide volgende, in welke de leer in eigenlijken zin ter sprake komt; begrippen als gedachte, geloof, kennis, vorm en inhoud, redelijkheid, rede, die in het geheele werk te pas komen, vinden hier een afzonderlijke bespreking.
Dit beduidt nu echter nog niet, dat deze, hoofdstuksgewijs ontwikkelde, begrippen in de beide volgende boeken onverschillig hetzelfde te beteekenen hebben: zij beteekenen overal dat, wat de - als boven gezegde - begrips-ontwikkeling van hen vergt, gelijk een waarlijk wijsgeerig betoog zulks vordert. Daarbij wordt overal, door het geheele werk, al het voorafgaande voorondersteld.
Wanneer nu op ieder moment al het voorafgaande mee-doet, zal de - m.i. te ontkennen - vraag rijzen, of een strenge indeeling in boeken en hoofdstukken gerechtvaardigd is: want dan zal ieder moment van het geheele werk een doorgang vormen van het er aan voorafgaande naar het er op volgende; de geheele indeeling zal derhalve slechts moeten worden opgevat als een kant-teekening, een aanduiding; niet als een richt-snoer. Want begrips-ontwikkeling beteekent dat noodzakelijk het één uit het ander voortvloeit; dat gaande-weg het onmiddellijk áán het bewustzijn, dat zich met zijn object bezig gaat houden, gegeven object wordt tot (middels het subject) begrepen object, zoodat dan het subject, het bewustzijn... het object, zoo als dit te begrijpen is, het zuivere begrip tenslotte uitspreekt. Zoodat dan het uiteindelijk uitgesproken begrip, het slot van het boek, als het goed is, het geheele werk vooronderstelt, en - al is het slechts in één zin, in één enkel woord - er in uitspreekt; een zin of woord, die of dat ‘op zichzelf’ genomen (als al wat ‘op zichzelf’ genomen wordt) even veel of even weinig beduidt als de beteekenis die men er aan wenscht toe te kennen.
Het einde van de studie is op deze wijze - om met prof. Hessing te spreken - het ware begin: het zuivere, want gaandeweg gezuiverde, begrip. En in dien zin (hier blijkt de relativiteit der indeeling) is het geheele werk: vooronderstelling. (Slaat men prof. Hessing's ‘Logica’ op, dan zal men dan ook, na de aanhef: ‘Inleiding’, vergeefs naar ‘hoofdstukken’ zoeken).
Wij vragen ons nu af, in hoeverre deze overwegingen den schrijver wel steeds voor oogen hebben gestaan, waar hij zijn werk met ‘aparte’ vooronderstellingen, met een afzonderlijke denkleer opent. Immers voor zoover hij hiermee de eigenlijk gezegde gemeenschaps-leer voorafgaat,
| |
| |
vormt zij een ‘apart’ boek, dat echter in zooverre niet volstrekt apart is, dat het tot de volledige leer behoort en deze (in strikten zin) inleidt. Heeft nu, zoo kan men zich afvragen, de ontwikkeling van het staatsbegrip echter niet onmiddellijk met de gemeenschaps-leer te beginnen?
Wij zullen dit eerste boek echter moeten opvatten op dezelfde wijze als de strekking der aanvangswoorden van de Ethica van Spinoza ‘per a intelligo b’, nl. ter voorkoming van spraakverwarring, en wij zullen het moeten onderkennen als een gevolg van de klaarblijkelijk daaraan ten grondslag liggende opvatting, dat bij een deductieve werkwijze als de onderhavige - gaande van het algemeene naar het bijzondere - men met het meest algemeene zal moeten beginnen, nl. met het begrip, zooals het ieder mensch - onmiddellijk - gegeven is, te bedenken, en aldus met het denken zelf, dat het begrip - om te beginnen eigen begrijpen - gaat verstaan.
Het denken kan dan echter, naar ik volhoud, niet behoorlijk begrip van zichzelf krijgen, wanneer het niet zichzelf gaat begrijpen als ontwikkelende dit onmiddellijk gegeven begrip in - onderscheiden - eenheid. Zoodat een volbloed-Hegeliaan zal zeggen: ‘v.H. is er bijna, maar nog niet heelemaal,’ hetgeen ik verderop aan de hand van eenige voorbeelden zal verduidelijken.
Het tweede boek behandelt de algemeene gemeenschapsleer; o.a. samenleving en gemeenschap; gemeenschapshiërarchie; onderdaan; overheid; souverein; burger en drager; de drie-eenige staat; het juridische staatsbegrip. Het derde boek de bijzondere gemeenschapsleer, waarin o.m. de indeeling der gemeenschappen; standen; status; de trias in de rechtstaal; de ware staat; staat contra mensch en staat contra staat.
Dat, als opgemerkt, een deductieve methode gevolgd werd, wil nog niet zeggen, dat de begrips-ontwikkeling ‘gemakkelijk’ begint en ‘moeilijk’ eindigt: zij is, wat het voorgaande reeds zal doen vermoeden, onmiddellijk ‘op de hoogte’, want vooronderstelt de inleidende denkleer, en ontwikkelt het begrip, in algemeenen zin - zoo als ieder het onmiddellijk verstaat (en zoo als dus eigenlijk... nog níemand het recht verstaat), tot het bijzondere, zoo als ieder die zich de inderdaad niet geringe moeite van het mee-denken getroosten kan en wil, het verstaat.
Wie zulks doet, zal bemerken dat v.H. in zijn studie heeft uitgewerkt wat hij in het voorwoord aankondigt: dat beantwoording van ‘de vraag naar het begrip van recht of staat’ ‘op eenig niet-juridische gebieden een zekere breedvoerigheid van schrijftrant noodig’ maakt. Hetzelfde derhalve wat Burckhardt aldus formuleert: ‘In den Wissenschaften... kann man nur noch in einem begrenzten Bereiche Meister sein. Soll man aber nicht die Fähigkeit der allgemeinen Übersicht (en in-zicht, J.E.) ...einbüssen, so sei man noch an möglichst vielen andern Stellen Dilettant, wenigstens auf eigene Rechnung...sonst bleibt man in allem, was über die Spezialität hinaus liegt, ein Ignorant und unter Umständen im ganzen ein roher Geselle’ (Weltgeschichtliche Betrachtungen, Stuttgart, 1921, p. 21-22).
Telkens blijkt dat waar hij het abstract-juridische boekje te buiten gaat, en vooral het theologische terrein betreedt, dit slechts geschiedt voor zoover het betoog zulks vordert; niet willekeurig dus, en het is dan ook zeer de vraag of hier in dien zin van een te buiten gaan sprake is. Want eenerzijds is het begrip niet volledig bepaald, wanneer het niet begrepen wordt in zijn afgrenzing aan - en ver-grenzing met - andere ‘gebieden’, andere begrippen; anderzijds ook niet, zoolang het denken zich beperkt tot het abstract-juridische begrip, het louter verstandelijk scheidende - en nog niet redelijk onder-scheidende denken.
Met vreugde constateeren wij, ‘waar voor ons geld’ en geen ‘beunhazerij’ te ontvangen, en de gemaakte en alsnog te maken bezwaren zijn dan ook in waardeering opgeworpen voor de vele deugden van het werk, waartegenover ze in het niet zinken.
| |
| |
De consequenties van het in Hegelsch opzicht ‘er nog niet heelemaal zijn’ doen zich in verschillende opzichten op onderscheidene plaatsen gelden. Soms worden voor den lezer ietwat vreemde gevolgtrekkingen gemaakt, als gevolg van, zoo al niet voorbarige toepassing op het één van ten anderen verkregen resultaten, dan toch van een nog niet geheel uitgewerkt thema.
Zoo lezen wij, om enkele voorbeelden te vermelden, op blz. 3:
... ‘Geen object zonder subject is dus denkbaar. Hoe zou het ook denkbaar (cursiveering van mij, J.E.) kunnen zijn zonder een subject dat de mogelijkheid van denken bezit?’
Hier spreekt hij zich tegen, want: indien geen object zonder subject denkbaar is, dan is een subjectloos object: alleen denkbaar, d.w.z. het heeft dan alleen realiteit als denkbaarheid. Bedoeld wordt dan echter dat dit fantasterij is.
Ook ware, nu een denk-leer het werk opent, i.v.m. hoofdstuk II bijvoorbeeld wenschelijk dat duidelijker aangegeven werd, hóe het wijsgeerig denken ‘geloof’ en verstandelijke wetenschap synthetiseert; d.w.z. hóe het verstandelijk denken ‘over-gaat’ in redelijk denken, en in verband hiermede: hoe de onderscheiden categorieën ‘op zichzelf’ onhoudbare momenten van het denken zijn.
En op blz. 203: ‘Wij zien thans in, dat de staat niet de zedelijke, noch zelfs de volkenrechtelijke gemeenschap is’, hetgeen deze - behalve ook nog wat anders - m.i. toch tevens wel degelijk is.
Ook komt hij tot de opvatting dat: ‘Recht is datgene, wat door den staat “gedaan” of (in den volsten zin des woords) “gewild” wordt; het is de daad (rechtshandeling) van den staat. Een onrecht doende staat is in zooverre geen staat, als hij onrecht doet’ (blz. 349). Deze laatste zin is, dunkt mij, na den voorgaanden overbodig; indien recht is dat wat de staat wil, dan is al, wat de staat wil, recht en dan kán de staat geen ‘onrecht’ doen. Een ander punt is, of het eerste juist is: want indien dat het geval is, sluit de schrijver de onrechtmatige overheidsdaad uit, en is de staat niet als partij in het geding te betrekken, hetgeen deze juist als ‘substantie’ (vgl. den tekst), nog meer: als subject (rechts-subject)... wèl moet zijn.
Inderdaad, ‘voor zoover er staat is, is er recht’ (blz. 349). En ‘wanneer de staat “recht doet”, doet hij niet anders dan datgene wat des staats is’. Maar het verhevene van den staat is nu juist, dat hij...zichzelf als subject doet gelden, en aldus ‘objectief’ (door middel van de rechterlijke macht) recht doet in eigen zaak; een vorm van eigenrichting, die slechts ‘behoorlijk’, ‘recht’ is, inzooverre...recht en staat ‘behoorlijk’ onder-scheiden worden, en niet onderscheidloos vereenzelvigd. En deze onderscheiding komt hier nu juist ter sprake.
Er zouden meer voorbeelden aan te halen zijn maar zooals ik reeds eerder opmerkte: de bezwaren wegen tegen de deugden van deze arbeid niet op; men krijgt den indruk, dat soms zoo vele kanten van de zaak zich gelijktijdig aan den schrijver voordeden, dat zij een ‘vloeiend’ betoog in den weg dreigden te gaan staan, hetgeen ruimschoots vergoed wordt door een briljant effect, gelijk Pascal dit in zijn Pensées verkreeg, en in de wijze waarop het juridische boekje te buiten gegaan wordt, zal geen aanleiding gevonden worden, te concludeeren dat de ‘schoenmaker zich niet aan zijn leest gehouden heeft’; juist hierdoor is het dat hij belangrijk is ook voor ruimer dan ‘zuiver’ juridische kring. Hij is er nog niet heelemaal (hoevelen onzer wel?) maar dan toch bijna. Men oordeele zelf, maar: beginnend met zich open te stellen voor de bedoeling des schrijvers, in meegaandheid.
J. Eggens Jr.
| |
| |
| |
Jhr Mr C.M.O. van Nispen tot Sevenaer, De gemeenschap der Staten. - Het Spectrum, Utrecht, 1947.
De schrijver onderzoekt in dit boek de vraag, of en in welke vorm er een boven-staatse gemeenschap bestaat. Over zijn methode geeft de ondertitel enig licht; die luidt: ‘Een studie over de vorming eener gemeenschap van staten beoordeeld naar algemene rechtsbeginselen onder verwijzing naar regels van geldend volkenrecht’. De schrijver is rooms-katholiek, en zijn betoog is derhalve sterk natuurrechtelijk gekleurd. De lezer van andere levensovertuiging heeft bij een dergelijk betoog, waarvan de praemissen hem dikwijls ontgaan, soms het verbijsterende gevoel, alsof hij een goochelaar konijntjes uit een hoge hoed ziet toveren.
Het dient echter te worden erkend, dat de konijntjes van de heer Van Nispen reële, springlevende dieren zijn. Met andere woorden: een groot deel van zijn conclusies is ook voor de lezer, die van een ander uitgangspunt uitgaat (of zelfs aan ‘Voraussetzungslosigkeit’ gelooft) heel goed te aanvaarden. Men komt er trouwens in het recht niet zonder een vleugje natuurrecht - al kan men betwijfelen, of dat per se het rooms-katholieke natuurrecht moet zijn. Dat is in het bijzonder waar in het volkenrecht, waar de ‘principes généraux de droit peconnus par les nations civilisées’ hun weg hebben gevonden tot in het Statuut van het vroegere Permanente (thans Internationale) Hof.
De schrijver komt tot de slotsom, dat er wel algemene, internationaal geldende rechtsbeginselen bestaan, maar eigenlijk nauwelijks een gemeenschap der staten, omdat het daartoe nodige gezag (nog?) ontbreekt. Slechts het bestaan van enkele regels van internationaal gewoonterecht maakt daarop een verheugende uitzondering.
Geen verrassende conclusies dus. Het werk ontleent zijn waarde echter aan de stelselmatige wijze, waarop de heer Van Nispen zijn betoog uit zijn praemissen opbouwt. De helderheid (ik zou haast zeggen: schoolse helderheid) van zijn betoogtrant zou men gaarne ten voorbeeld stellen aan veel onklaar gepraat over deze en andere problemen.
Tot slot een vraag: het is niet de geringste aantrekkelijkheid van dit boek, dat de heer Van Nispen goed thuis is in de Franse literatuur. Dat is hier te lande helaas maar al te weinig het geval, ook in andere takken van wetenschap. Maar waarom wordt een boekbespreking van Ivor Brown, hoofdredacteur van ‘The Observer’, in dat blad op blz. 281 genoemd als: ‘Analyse du livre de E.H. Carr’ enz.?
J. Barents
| |
Romain Rolland, Annette Rivière. Annette en Sylvie - Zomer. Twee delen, vertaald door Anna van Gogh-Kaulbach. Uitg. C. Hafkamp, 1948. Prijs geb. resp. f.4,60 en f. 4,90.
Vooral na zijn dood, in December 1944, is de grote meester Romain Rolland, ook in ons land (waar in 1946 een Nederlandse Afdeling van ‘Les Amis de Romain Rolland’ werd opgericht, onder voorzit(s)terschap van Henriette Roland Holst), weer erg in trek, en de aandacht wordt opnieuw gevestigd op dezen groten Europeaan, die, (en deze waardering houdt stellig geen kleinering in) voor mijn gevoel een groter mens, een groter wereldburger, een groter denker, een groter humanist was dan een schrijver. Zelfs zijn Jean-Christophe is slecht geschreven en veel te lang. Met L'Ame Enchantée, een in latere jaren opgezette cyclus die uit 4 delen zou bestaan, is het eigenlijk nog minder mooi gesteld, en ik persoonlijk kan er, in het Frans, niet mee dwepen. De Hollandse vertaling maakt er van wat er van te maken valt, maar als men Rollands romanwerk gaat lezen, in het origineel of in vertaling, met de illusie, een mooi
| |
| |
letterkundig product te genieten, komt men bekocht uit. Rollands romans zijn meestal ‘ideeënboeken’, en men leze ze om hun strekking, die verheven en verheffend is. Als zodanig kunnen we dan deze zo smakelijk uitgegeven Hollandse Rollands wel aanbevelen.
M.J. Premsela
| |
Voltaire, Karel XII van Zweden. Vertaald door Dr J.A. Schröeder. - Uitg. L.J. Veen, Amsterdam en ‘Het Kompas’, Antwerpen, 1947, geb. f. 5,90.
In een uitstekende vertaling krijgt de Hollandse lezer hier een beroemd Frans werk geboden, de Geschiedenis van Karel XII van Zweden, van den historicus Voltaire, wiens verdiensten als zodanig de vertaler in een kort ‘Woord Vooraf’, in onze herinnering brengt. Wij zijn het met dr Schröeder eens, dat er al lang een moderne Nederlandse vertaling van dit boek had moeten komen, en dankbaar dat het nu zover kwam en dat die vertaling een goede is, door de uitgevers in een aantrekkelijk kleed gestoken. Met zijn Charles XII maakte Voltaire in 1730 zijn debuut in de historiografie, en zoals in alles, was zijn coup d'essai weer een coup de maître. Dr Schröeder legt in zijn ‘Woord Vooraf’ ook nog de nadruk op de verschrikkingen van de oorlog, in welke tijden die gesel ook over de mensheid komt, en deze overwegingen passen geheel in het kader van Voltaire's relativisme. Een boek om te lezen en te bezitten.
M.J. Premsela
| |
J. Benda, G. Bernanos, D. de Rougemont, F. Flora. J. Guéhenno, G. Lukacs, S. Spender, K. Jaspers en J. de Salis, Rekenschap van Europa. - Uitgeverij Vrij Nederland, Amsterdam, 1947.
In het najaar van 1946 vond in Genève een ontmoeting plaats van belangrijke vertegenwoordigers van het Europese geestelijk leven uit verschillende landen van ons werelddeel. Zij waren uitgenodigd om ieder van eigen standpunt uit het thema Europese geest te behandelen, in de hoop dat op deze wijze althans een basis zou kunnen worden verkregen voor redelijke beoordeling en constructieve behandeling van het tragische probleem Europa, waarvoor het mensdom (en Europa zelf in de eerste plaats) zich na twee wereldoorlogen gesteld ziet. Het hier te bespreken boek bevat een Nederlandse vertaling van de op dit congres gehouden voordrachten met een inleiding van den Zwitser Ernst von Schenck en tot slot een (vrij gebrekkige) notulering van de op de voordrachten aansluitende discussies.
Wie dit boek ter hand neemt in de hoop, er de oplossing van het probleem Europa kant en klaar uit op te diepen, zal uiteraard bedrogen uitkomen. Negen denkers geven hier hun persoonlijke visie op het Europese probleem, ieder van eigen levensbeschouwing uit (van rationalistisch, marxistisch, personalistisch, humanistisch, christelijk-existentialistisch standpunt enz.) en de divergenties tussen deze diverse visies zijn, zoals vanzelf spreekt, groot. Men zou kunnen zeggen, dat juist hierdoor het boek als geheel een zeer goed beeld van den Europesen geest geeft, die immers door sterke antinomieën, door een hoge mate van differentiatie, verscheurdheid of hoe men het uitdrukken wil gekenmerkt wordt. Maar ook dit is al winst, vooral omdat hier mannen van formaat aan het woord zijn, die voor meer dan een oortje hebben nagedacht, wier uiteenzettingen, ook als men hun inzichten niet deelt, verhelderend werken en die in het algemeen er als mensen van goeden wille ernstig naar streven om constructief te zijn.
Laat ik, voordat ik een globale bespreking wijd aan degenen die op dit
| |
| |
congres wel hebben gesproken, eerst zeggen, wie ik in dit illustere gezelschap pijnlijk mis. Waarom Jules Romains, thans Frankrijks grootste schrijver en één van de allervoortreffelijkste kenners der Europese problemen, hier niet is opgetreden, blijft mij een raadsel: de stem van het unanimisme, de stem van ‘Les hommes de bonne volonté’ had in dit ‘Europees concert’ zeker niet mogen ontbreken. En met alle respect voor Spender vraag ik mij toch af, of Engeland op deze bijeenkomst volwaardig vertegenwoordigd is geweest: men moge over A.J. Toynbee denken zoals men wil (persoonlijk sta ik uitermate critisch tegenover zijn ‘Study of history’), hij had er toch in ieder geval recht op gehad om hier mee te spreken.
Maar thans degenen die wel hun licht over Europa hebben laten schijnen. Voorop zij gesteld, dat men van geen van deze negen mannen kan zeggen, dat hij als figuur niet in dit gezelschap thuis behoort, omdat hij verre beneden de maat ervan blijft. Dit neemt echter niet weg, dat er tussen de diverse voordrachten grote verschillen in qualiteit zijn. Naar mijn persoonlijke mening kan men hier drie groepen onderscheiden. De voordrachten van Benda, Bernanos en Lukacs zijn m.i. weinig bevredigend en hebben mij, in het bijzonder wat Bernanos betreft, ernstig teleurgesteld. Anderzijds acht ik het meest vruchtbaar, het meest constructief de uiteenzettingen van de Salis, de Rougemont, Guéhenno en Jaspers. Tussen deze beide groepen in staan, dunkt mij, Flora en Spender, wier voordrachten wel veel goeds en fijns bevatten, maar door hun vaagheid heel weinig houvast geven.
Benda en Bernanos, twee Fransen, maar tevens volstrekte antipoden en beiden even onbevredigend. Benda de pleitbezorger van een onpersoonlijk, objectivistisch scientisme, die ons terug verplaatst in een lichtelijk platvloerse sfeer van negentiende-eeuws rationalisme; in correlatie hiermee een bij voortduring onverstoorbaar koele toon, alsof het hier niet ging om een tragisch probleem van titanische afmetingen, dat een ieder in den meest direkten zin raakt, maar om een beredeneersom wier oplossing uitsluitend het intellect interesseert. Hiertegenover het andere uiterste bij Bernanos, bij wien men, in vergelijking met Benda's gelijkmoedig rationalisme, welhaast van ‘delirium metaphysicum’ zou kunnen spreken. Ik wil er graag nadruk op leggen - en wat ik hier ten aanzien van Bernanos zeg, geldt in mindere mate ook van Benda -, hoe zeer het mij leed doet, thans kwaad te moeten zeggen van een groten schrijver, wiens ‘Cimetières’ en ‘Journal d'un curé de campagne’ tot de edelste voortbrengselen der Franse letterkunde zullen blijven behoren. Bernanos is nog altijd een groot schrijver: ook door de Nederlandse vertaling heen speurt men onmiddellijk, dat zijn opstel verreweg het schoonst geschrevene van het ganse boek is; maar de denker Bernanos is blijkens datzelfde opstel grondig uit de lijken geslagen. Dat zijn ganse betoog zich tegen het Russische totalitarisme richt, is uiteraard niet mijn grief: ik deel dit standpunt en bovendien heeft Bernanos in dit opzicht het volste recht van spreken, omdat hij zijn ganse leven tegen alle vormen van totalitarisme, ook de fascistische, heeft gestreden. Almoet mij van het hart, dat B. van zijn voetstuk stapt, als hij nu plotseling, met een verbijsterenden tour de force, alle zonden, die het Duitse totalitarisme heeft bedreven, op den breden rug van de Slavische volkeren tracht af te schuiven!
Dat Bernanos' ganse opstel één woeste (want woest is het woord) hartekreet is van een voor vrijheid strijdend mens, is waarlijk ook geen reden tot verwijt: in de omstandigheden, waarin Europa thans leeft, kan hem dit alleen maar sieren, zelfs al slaat de woeste hartekreet op menige plaats in een uitermate onstichtelijk hysterisch gekrijs over. Maar dodelijk is het, dat deze hartekreet toch tevens zekere valse accenten bevat, dat dit alles toch ten dele op de galerij berekend is, dat er zwemen van coquetterie, van ijdele pose of hoe men het noemen wil in aanwezig
| |
| |
zijn: een hartekreet, die tevens op effect berekend is, houdt op een hartekreet te zijn. En de aristocratische verachting, die B. uitbralt aan het adres van den eenvoudigen doorsnee-mens, is diep aanstotelijk en een Christenmens onwaardig. Hoeveel leed het mij ook doet het te moeten zeggen, ik meen, dat hier toch beter een andere katholiek gestaan had, evenzeer van alle totalitaire smetten vrij als B., maar minder hysterisch, van een meer bezonken evenwichtigheid dan hij, een figuur als Mauriac bijvoorbeeld of onze van Duinkerken. Ten slotte als derde teleurstelling de Hongaar Lukacs. Als koel-rationalistisch dialecticus staat hij zeer dicht bij Benda, maar in tegenstelling tot dezen is hij orthodox Marxist. Ik wil gaarne erkennen, dat deze man zeer scherpzinnig is en dat hij in zijn lange opstel tal van niet alleen knappe, maar ook juiste observaties doet. Maar, nog geheel afgezien van de principiële bezwaren, die tegen zijn doctrinair Marxistische denksysteem kunnen worden ingebracht, is er één dodelijke plek in zijn betoog. Voor de vrijheidsgedachte is in Lukacs' systeem geen plaats: hij identificeert het begrip democratie zonder meer met materiële democratie, d.w.z. met de verwezenlijking van sociale gerechtigheid; dit op zichzelf edele doel heiligt alle middelen: de vrijheid of, zo men het anders noemen wil, de formele democratie wordt hier practisch zonder een kik aan opgeofferd. En dit is van het standpunt van den Europesen geest, waarvan de vrijheidsgedachte een onafscheidelijk element vormt, volstrekt onaanvaardbaar.
Anderzijds vormen, zoals ik al zeide, de opstellen van de Zwitsers de Salis en de Rougemont, van den Duitser Jaspers en van den Fransman Guéhenno het verheffendste deel van het boek. Wie zich een goed alzijdig beeld wil vormen van den Europesen geest met zijn vele rijke facetten, maar ook met zijn tragische strijdigheden, met zijn edele vrijheidsgedachte en als afschuwelijken uitloper hiervan zijn verscheurdheid, met zijn cultus van de vrije, bewuste persoonlijkheid ten goede en ten kwade, met zijn bedenkelijk dualisme tussen geest en moraal enerzijds, de praktijk des levens anderzijds of, om een meer speciale nuance te noemen, tussen politieke en materiële democratie, enz. enz., die vindt hierover uitmuntende uiteenzettingen in de goed historisch gefundeerde verhandelingen van de drie eerstgenoemden, waarbij zich het warme betoog van Guéhenno waardig aansluit. Guéhenno heeft met name deze verdienste, dat hij een probleem, dat m.i. tot de meest centrale behoort, waarvoor Europa zich thans gesteld ziet, maar dat op dit congres in het algemeen veel te weinig op den voorgrond is geplaatst, met nadruk naar voren brengt: het probleem van de wringing tussen vrijheid en sociale gerechtigheid, tussen politieke (ik vermijd opzettelijk het ten onrechte smalende formele) democratie en materiële democratie. Het gaat er thans om, een redelijken, modus vivendi te vinden tussen vrijheid en sociale gerechtigheid, zonder (zoals thans in de Russische sfeer geschiedt) eenvoudigweg de vrijheid volkomen aan de sociale gerechtigheid op te offeren en hierdoor op haar beurt de sociale gerechtigheid zelf tot een aanfluiting te maken. Het is, zo al niet een onoplosbaar, dan toch een buitensporig moeilijk probleem; maar het schreeuwt om een oplossing: zal West-Europa het hoofd kunnen bieden aan de vloedgolf van het Russisch communisme (en als het zijn geestelijke rol in de wereld wil blijven spelen, dan zal het dit moeten doen), als het
op deze uitdaging geen min of meer redelijk, constructief antwoord vindt? De beide uitersten van het congres te Genève, Bernanos en Lukacs, de eerste alleen maar roepend om vrijheid en zich (vermoedelijk in verband met zijn honderd procent metaphysische gerichtheid) om sociale gerechtigheid niet bekreunend, de laatste alles offerend op het altaar van de sociale gerechtigheid en zijn schouders ophalend over de vrijheid, ja haar eigenlijk niet kennend, mogen een waarschuwend baken in zee zijn.
Dit boek brengt geen genezing, maar wel stelt het verstandige diagnoses van de talrijke ernstige kwalen, waardoor ons werelddeel wordt ge- | |
| |
teisterd. En dit is al veel, omdat het voor een therapie, die dezen naam verdient, de volstrekt onmisbare grondslag is. Ik wil deze uitgave dan ook gaarne warm aanbevelen aan een ieder, wien de toekomst van Europa ter harte gaat.
J.H. Thiel
| |
Prof. dr I.H. Gosses en dr N. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland. Derde, geheel herziene en bijgewerkte druk, bewerkt door Prof. dr R. Post en dr N. Japikse. - 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1947.
Het bekende handboek van Gosses en Japikse, reeds enige jaren uitverkocht (de vorige druk was van 1927), verschijnt hier in een nieuwe rode band, ten dele onder nieuwe signatuur (Prof. Post bewerkte het deel tot 1568, door wijlen Gosses geschreven), maar in hoofdzaak met de oude, beproefde inhoud. De literatuuropgaven zijn aangevuld, helaas niet verder dan tot 1943, toen het boek blijkbaar al voor de druk gereed was, maar de tekst heeft weinig wijziging ondergaan. Het meest nog in het door Prof. Post bewerkte deel, die - met grote piëteit overigens jegens het werk van zijn overleden collega - een enkel paragraafje inlaste en aan andere hier en daar wat toevoegde, om het verband van de Nederlandse geschiedenis met de Westeuropese beter te doen uitkomen, hetgeen niet anders dan toe te juichen valt, en ook om aan de zuidelijke provincies van de tegenwoordige Nederlandse staat in het middeleeuwse gedeelte enige plaats in te ruimen. De moeilijkheid was daarbij natuurlijk, dat deze provincies destijds geen staatkundig geheel vormden en dat een volledige incorporatie van de geschiedenis der hertogdommen Brabant en Limburg het kader van het boek ver te buiten zou zijn gegaan. Het is dan ook bij enige aanduidingen gebleven. Geen bevredigende oplossing, maar die is ook onbereikbaar bij een boek, dat nu eenmaal de geschiedenis van een staat beschrijft lange eeuwen voordat hij ontstond.
De aanvulling van het tweede deel betreft voornamelijk de jongste tijd. De beschrijving daarvan is voor ieder historicus moeilijk en weinig dankbaar; wellicht had zij wat beter kunnen slagen, als zij in handen had gelegen van een, die anders dan Japikse tegenover zijn eigen tijd had gestaan. Misschien had dan het relaas van het Belgische annexionisme na de vorige wereldoorlog een minder zwaar accent gekregen; zeker zou de N.S.B. een andere karakterisering ten deel zijn gevallen dan deze: ‘De naam der partij, die stond onder leiding van ir A. Mussert, wijst haar doel duidelijk aan: zij wilde een krachtige nationale en sociale politiek. Door de wijze van haar optreden vond zij scherpe bestrijding’. Mogelijk is dit geschreven met het oog op publicatie tijdens de bezetting; thans echter doet het in elk geval op zijn zachtst gezegd verouderd aan en ik vraag me af, of de piëteit wel gebood hier geen wijziging aan te brengen.
Het boek is gelijk vroeger uiterlijk goed verzorgd; alleen vond ik in de literatuuropgaven enige onjuistheden, ten dele zonder twijfel drukfouten. Om een voorbeeld te noemen: op p. 7 ontbreekt de naam van wijlen dr J.W. Berkelbach van der Sprenkel als mede-redacteur en auteur van de vijfdelige Wereldgeschiedenis. Nog een paar opmerkingen moge ik mij veroorloven. Op p. 21 wordt in een noot met verwijzing naar Petri's Germanisches Volkserbe etc. diens these van een kolonisatie der Franken in groten getale tot aan de Loire aanvaard. Behalve Petri's boek wordt daarbij ook de studie van Gamillscheg, Germanische Siedlung in Belgien und Nord-Frankreich genoemd. Dat deze echter Petri's voorstelling, die m.i. van pangermaanse strekking niet vrij is, op vele punten met sterke argumenten bestrijdt, wordt niet vermeld, zodat de lezer de indruk moet krijgen, dat de kolonisatie op
| |
| |
grote schaal een algemeen aanvaarde wetenschappelijke opinie is. Op p. 197-198 ontbreekt in een - overigens welkome - toevoeging over de staatkundige ideeën van Philips van Leiden de titel van diens geschrift: De cura reipublicae etc. Pas in de literatuuropgave van een verdere paragraaf (op p. 223) wordt hij vermeld. Doch dit zijn kleinigheden, die geen afbreuk doen aan de waarde, die het handboek zich verworven heeft als grondslag van en onontbeerlijk hulpmiddel bij de studie van onze Nederlandse geschiedenis.
Th.J.G. Locher
| |
Aan dit nummer werkten mede:
J. Barents, geb. 1916. Dr in de rechtswetenschap en in de wijsbegeerte. Hoogleraar in de politieke wetenschap aan de Gemeente-universiteit van Amsterdam. Stadionkade 143 III, Amsterdam Z. |
|
J. Eggens Jr., geb. 1919. Mr in de Rechten. Nieuwe Gracht 52, Utrecht. |
|
J.J. van Geuns, geb. 1893. Mr in de Rechten. Griffier aan het Ge-, rechtshof te Amsterdam. Letterkundige. Jacob Obrechtstraat 67, Amsterdam. |
|
Th.J.G. Locher, geb. 1900. Dr letteren en wijsbegeerte. Gewoon hoogleraar in de algemene geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zoeterwoudse Singel 47, Leiden. |
|
A.N. Molenaar, geb. 1888. Mr in de Rechten. Buitengewoon hoogleraar in de sociale wetgeving aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Groot Haesebroekseweg 29, Wassenaar. |
|
H. Overhoff, geb. 1905. Journalist en tekenaar. Archivaris van De Tijd. Bilderdijkpark 3, Amsterdam. |
|
M.J. Premsela, geb. 1896. Dr letteren en wijsbegeerte. Leraar in de Franse taal en letterkunde aan het Vossius-Gymnasium te Amsterdam. Overtoom 466, Amsterdam. |
|
J.H. Thiel, geb. 1896. Dr letteren en wijsbegeerte. Hoogleraar in de oude geschiedenis en de staatsinstellingen der Grieken aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Pieter Breughelstraat 45, Utrecht. |
|
H. de Vroede, geb. 1922. Lic. letteren en wijsbegeerte. Leraar aan het Kon. Athenaeum te Vilvoorde. Rooseveltlaan 14, Vilvoorde. |
|
|