De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDichter tot het volkNaar aanleiding van ‘Grondwet en maatschappij in Nederland.’ Door Prof. Mr J. Valkhoff. Met medewerking van: Prof. Mr A.M. Donner, Jhr. Mr M.v.d. Goes van Naters, Prof. Dr A.J.C. Rüter, Prof. Dr L.W.G. Scholten, Prof. Dr L.G.J. Verberne. Mr W. Verkade. - ‘De Kern’ Den Haag 1948.Het is een goede gedachte van de redacteur van dit verzamelwerk over de grondwet geweest om in het herdenkings-jaar 1948 het Nederlandse volk op eenvoudige wijze bekend te maken met de factoren, die voor de beoordeling van de Grondwet beslissend zijn en de maatschappelijke betekenis dezer fundamentele wet in het licht te stellen. Naar Prof. Valkhoff in het eerste artikel ons vertelt wil dit werk ook de samenhang van Grondwet en maatschappelijk leven in het licht stellen. Die band met het volk betreft niet alleen het staatkundige, maar ook het economische, sociale, geestelijke en culturele milieu, waarin een Grondwet zijn bestaansrecht en zijn bruikbaarheid voor een bepaalde tijd moet bewijzen. De schrijvers zijn over het algemeen in hun streven wel geslaagd en daarom juichen wij het verschijnen van dit verzamelwerk van harte toe. Rudolf Gneist heeft er lang geleden op gewezen, dat Enge- | |
[pagina 225]
| |
land's grootheid in de wereld niet afhangt van zijn staatkundige instellingen noch van de parlementaire usanties, maar dat wel het staatkundig leven van Engeland bevrucht is door de vaderlandsliefde en de publieke belangstelling van de Engelsman voor wat er in binnen- en buitenland gebeurt en waarbij zijn land en zijn reputatie betrokken is. In veel ruimer mate dan bij ons neemt de Engelsman deel aan het openbare leven en dit geldt voor alle standen en moet ongetwijfeld - ik zeg het Mr W.H. de Beaufort na -, aan de nationale opvoeding daar te lande worden toegeschreven.Ga naar voetnoot1) Helaas ontbreekt aan zodanige nationale opvoeding bij ons nog wel het een en ander en wellicht daardoor is de public spirit, de belangstelling voor de publieke zaak, ten onzent gering. Dat Prof. Valkhoff en zijn medewerkers - naar het woord van Gijsbert Karel van Hogendorp - er een steentje toe hebben willen bijdragen om ‘de grondwet van het papier in de hoofden en de harten (der burgers) over te brengen,’Ga naar voetnoot2) juichen wij van harte toe. Prof. Valkhoff opent zelf de rij der schrijvers met een werkelijk, om zijn duidelijkheid en bondigheid, aantrekkelijk overzicht van het formele en materiële grondwet-begrip, m.a.w. hij vertelt de lezer wat een Grondwet is, hoe zij tot stand komt en gewijzigd wordt; voorts wat de burger er in pleegt aan te treffen. Geschreven en ongeschreven Constituties passeren ons oog en hun omvang wordt gemeten, waarbij de schrijver wel voorbij ziet, dat sommige der zeven artikelen der Amerikaanse Grondwet, die hij om zijn kortheid roemt, van lintworm-formaat zijn. Prof. Valkhoff herinnert ons nog aan de strijd, die Krabbe, Oppenheim en Kleintjes in het begin dezer eeuw tegen de bijzondere wijze van tot standkomen en herzien onzer Grondwet hebben aangebonden, waarna Prof. Mr A.M. Donner ons doet kennismaken met hen, die in de loop der achter ons liggende honderd jaren de Grondwet wetenschappelijk hebben bestudeerd. De schrijver doet dit op zeer persoonlijke wijze. De critiek op Heemskerk en Lohman, zijn lof voor van der Pot's werk, zij zijn alle even scherp geformuleerd. Buys komt er niet al te best af. Naar onze indruk, doet Prof. Donner de ‘theoreticus Buys’ onrecht. Ook Thorbecke was nog theoreticus, toen hij zijn ‘Aantekeningen’ schreef en met de negenmannen in 1844 voor het voetlicht trad. Het door de schrijver ten tonele gevoerde ‘To- | |
[pagina 226]
| |
rentje’ kan pas na 1849 andere perspectieven voor Thorbecke geopend hebben dan de katheder. Maar tóen was de Grondwetherziening een feit. Voorts verzuimt Prof. Donner in zijn oordeel te betrekken de ontelbare Gidsartikelen en de beide oraties, die later in Studiën over Staatkunde en Staatsrecht zijn samengebundeld en in welke Buys voor de historische achtergrond van het Staatsrecht wel degelijk oog blijkt te hebben. Op een belangrijke passage veroorloven wij ons nog een kanttekening te maken. Schrijvende over de periode van de Grondwetsherziening van 1917 zegt Prof. Donner het volgende: ‘Het lag geheel in de lijn, dat de Kamers meer en meer trachtten invloed op het beleid der regering uit te oefenen. De door de jonge sociaal-democratische groep geïntroduceerde gewoonte over alles en nog wat moties voor te stellen, vond ook bij de andere fracties navolging. Het recht van amendement werd bij de behandeling van wetsontwerpen en begrotingen met een ongekende vrijmoedigheid en grote zelfverzekerdheid gebruikt. Wel stootten deze pogingen vaak af op de onwil vooral van de rechtse partijen om aan deze ontwikkeling mede te werken, maar dat ontneemt haar haar betekenis niet. Symptomatisch is ook de instelling van een vaste commissie voor buitenlandse zaken in de Tweede Kamer, welke commissie de duidelijke bedoeling had de schroef der parlementaire contrôle op dit tot nog toe wat verwaarloosde punt vaster aan te draaien.’Ga naar voetnoot1) Ja, men kan er m.i. zelfs een bedenkelijk symptoon van een poging tot mederegeren in zien, maar is nu, gegeven deze opvatting, het gevoelen van de schrijver op pag. 352 gerechtvaardigd, waar hij schrijft, dat: ‘de consequentie van het democratisch ideaal ertoe leidde, dat de regering in een vaster positie tegenover de volksvertegenwoordiging kwam te staan en dat het gezagselement werd versterkt.’Ga naar voetnoot2)? Hier klopt iets niet. Overigens herhalen wij, dat wij van deze persoonlijke visie van Prof. Donner op bijna alle schrijvers over ons constitutionele recht (wij missen Prof. Mr D.P.D. Fabius) met genoegen hebben kennis genomen. Heeft dus Prof. Donner over de Nederlandse staatsrecht- | |
[pagina 227]
| |
geleerden geschreven, Mr. W. Verkade karakteriseert de mannen, die bij de verschillende herzieningen van de Grondwet, dus in en na 1848, een rol hebben gespeeld. Zoalste verwachten was is het stuk, dat aan Thorbecke is gewijd het beste; van deze figuur maakte Verkade immers een speciale studie; aan hem wijdde hij zijn dissertatie.Ga naar voetnoot1) Storm, Luzac en de Kempenaer komen uiteraard in het tweede gelid. Nieuwe gezichtspunten worden over deze medewerkers van Thorbecke niet geopend. Over Donker Curtius, die nog het meest persoonlijk beleid voerde, is het door Verkade gepubliceerde wel erg mager. Wij hadden wel gaarne de houding van Donker Curtius tegenover Thorbecke in de Maartdagen van 1848 eens nader belicht willen zien. Hield niet juist Donker Curtius Thorbecke uit het te vormen ministerie? En ging de strijd van Schimmelpenninck niet veeleer tegen Donker Curtius dan tegen Thorbecke? Neen dan is het beeld, dat Verkade van Schaepman en Kuyper geeft veel levendiger, maar - mogen wij vragen, waarom wordt Kuyper vermeld onder ‘de mannen, die onze Grondwet schiepen?’ Over de voorgeschiedenis der Grondwetsherziening van 1848 licht Prof. Dr L.W.G. Scholten ons in. Zowel de rol van Willem I, als die van Willem II wordt geschetst; de positie der Katholieken wordt in sobere woorden, maar duidelijk, in het licht gesteld. Daarnaast schetst Scholten ons de liberale burgerij, waarop Thorbecke zal gaan steunen. De kring van Thorbecke stond nog wel heel ver van de arbeiders af. Deze waren nog ongeorganiseerd en zonder invloed. Weliswaar hebben enkele duistere figuren gepoogd ‘het volk’, maar dan nog alleen in Amsterdam en in den Haag, in beweging te krijgen, maar werkelijke aandrang van hun zijde om tot staatkundige hervormingen te geraken is volgens Scholten niet uitgeoefend.Ga naar voetnoot2) Het is een goede gedachte van Scholten geweest om nog eens de aandacht te vestigen op de herzieningspogingen van 1830 en 1831. Toch is de schrijver op een punt onbillijk tegenover de commissie van 1831, de commissie-Pabst van Bingerden. Scholten zegt n.l., dat zich in de voorstellen der commissie nog niets aftekent van de Staat, zoals de Grondwet van 1848 die (later) heeft gewild met ministeriële verantwoordelijkheid enz. Dit nu is onjuist. De Commissie stelde in haar rapport wel degelijk een (beperkte) staatkundige naast de strafrechtelijke ministeriële ver- | |
[pagina 228]
| |
antwoordelijkheid voor. De ministers zouden alle Koninklijke besluiten moeten contrasigneren en verantwoordelijk zijn aan de Hoge Raad... Ter verdediging van haar voorstel doet zij een beroep op Engeland en Frankrijk. Laat ons de wijze, waarop de Commissie dit, de Koning ongetwijfeld onwelgevallige, voorstel aanbiedt de lezer niet onthouden. Wij lezen dan: ‘Met oude Nederlandsche rondborstigheid hebben wij dan voor uwe Majesteit onze denkbeelden wegens dit teeder en gewichtig onderwerp opengelegd.’ En verder zegt zij, dat zij het voorstel niet zou hebben gedaan als haar leden niet ‘met het gehele Nederlandsche Volk de overtuiging hadden, dat het gelukkig genoeg is van een Vorst te bezitten, die waarheid en oprechtheid hoogschat...’Ga naar voetnoot1) Bovendien waren twee van de vijf leden vóór de jaarlijkse begroting. Ook volgens van Eysinga heeft het Rapport invloed gehad, omdat 2 harer leden, Mr J. Cats Epenszn in de 1e afd. en Jhr. de Jonge van Campens Nieuwland in de 4e, zitting hadden, toen de schamele Grondwetsherziening van 1840 in de Kamer behandeld werd. Jhr. de Jonge had de nota over de ministeriële verantwoordelijkheid gemaakt en haar redactie is vrijwel geheel in het rapport der 4e afd. opgenomen.Ga naar voetnoot2) Prof. Dr L.G.J. Verberne teekent vervolgens de politieke en maatschappelijke veranderingen tussen 1848 en 1948, terwijl Prof. Dr A.J.C. Rüter ons vaderlandse volkskarakter schetst om ten slotte vast te stellen, dat onze Grondwet met dat volkskarakter ten volle overeenstemt. Het eerste dezer twee artikelen bevat eigenlijk een korte parlementaire geschiedenis, waarbij een zeer nauw verband wordt gelegd met de ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Jammer, dat Verberne's artikel door enige fouten wordt ontsierd. Na op pag. 126 de verwerping door de 1e Kamer van het initiatief voorstel-Marchant tot het verlenen van ouderdomspensioen (1918) te hebben vermeld zegt de schrijver: ‘Men kwam niet verder dan een schorsing van Talma's verzekeringswetten, tenzij de uitkering van een ‘Ouderdomsrente’ aan zestigjarigen. Taalkundig zijn de woorden ‘schorsing’ voor ‘niet uitvoering’ en ‘tenzij’ voor ‘behalve’ niet gelukkig gekozen, maar onjuist is de vermelding van de ouderdomsrente aan zestigjarigen. Op 3 December 1919 (onder Aalberse) trad de Invaliditeitswet vol- | |
[pagina 229]
| |
ledig in werking en werd de leeftijd, waarop ouderdomspensioen werd genoten van 70 tot 65 jaar teruggebracht. Iets verder (op pag. 131) wordt de betekenis van de wet tot regeling van de collectieve contracten minder juist weergegeven door te zeggen dat zij ‘de invoering van de collectieve arbeidsovereenkomsten’ bracht. Deze bestonden al van het begin van de 20e eeuw af. Bepaald fout is de mededeling, dat in 1923 ‘een college van rijksbemiddelaars’ werd ingesteld: Neen, een college danken wij aan het Buitengewoon Besluit Arbeidsvoorwaarden van na de oorlog. Rüter's artikel is wellicht voor de gemiddelde lezer het moeilijkst te volgen, maar het is met het artikel van Prof. Donner de meest oorspronkelijke studie in verband met de Grondwetsherziening van 1848. Uit de geschiedenis van ons volk, uit zijn gedachten, daden en instellingen, leidt de schrijver de kenmerken van ons volkskarakter af. Rüter vindt gelegenheid stil te staan bij het werk van Thorbecke's vriend en politieke tegenstander Groen van Prinsterer en na de eisen te hebben opgesomd, die Groen aan de grondwetsgever stelt, dringt zich bij de schrijver de vraag op, of Thorbecke met zijn hervormingsplannen iets anders bedoelde dan Groen. ‘Indien er dan beslist een grondwet gegeven moest worden, dan was de taak van den wetgever,’ aldus Groen: ‘een opteekenen der grondtrekken door het volkswezen in het zamenstel der inrigtingen en verkregen regten geprent, een daarstellen of voorbereiden van hervormingen, welke, met eerbiediging dezer grondregten, nodig of wenschelijk zijn, vooral ook een wegnemen der hinderpalen waardoor de voortgaande ontwikkeling en vrije beweging der natie zou worden gestuit.’ Een voortreffelijk program: eerbied voor het historisch gewordene, hervorming in overeenstemming met het volkskarakter en ruime gelegenheid tot verdere ontwikkeling. En dan volgt later de conclusie: ‘Wanneer men dan Thorbecke's schepping toetst aan de eisen, die Groen den grondwetgever stelde en die ook nu hun geldigheid niet verloren hebben dan dringt zich de conclusie op, dat Thorbecke, van een ruim Nederlands standpunt gezien, zijn grondwet geconcipieerd heeft in eerbied voor de historie en het karakter van zijn volk. Dat hij ruimte liet voor ontwikkeling behoeft geen betoog: uit zijn constitutionele monarchie is tenslotte, zonder dat zijn grondwet in haar fundamenten werd aangetast, een parlementaire democratie gegroeid. Ongemeen werk van een ongemeen man.’ | |
[pagina 230]
| |
Met grote belangstelling hebben wij - gelijk reeds gezegd - van dit artikel kennis genomen. Ons rest nu nog iets te zeggen over een artikel van Jhr Mr M. van der Goes van Naters over: ‘Vormgeving en hervorming der Grondwet.’ De stof bestrijkt voor een goed deel het terrein, dat ook door andere schrijvers is behandeld. Daarvan kan men wellicht de auteur geen verwijt maken; hij is waarschijnlijk onkundig gebleven van de wijze, waarop de andere medewerkers hun taak zouden vervullen. Wel mag die schrijver worden aangerekend, dat hij zijn werk heeft afgeleverd in een vorm, die gebleven is beneden het peil, waarop een studie van een vooraanstaand Nederlands politicus behoort te staan. Zijn artikel is slordig geschrevenGa naar voetnoot1) en het wemelt van feitelijke onjuistheden.Ga naar voetnoot2) Een vraag slechts: waarom spreekt Jhr van der Goes van ‘Het handwerk in 1848?’ Is dit omdat Groen de Liberalen heeft verweten, dat zij een hervorming van ons Staatsbestel wensten, die hij (Groen) een product van de ‘franco-belgische Constitutie fabriek’ noemde? Zo ja, dan waarderen wij het, dat Jhr van der Goes het op zo'n fijne manier voor Thorbecke op neemt, maar laat hij niet denken, dat - indien dit zijn bedoeling is geweest - iemand deze humor zal begrijpen; immers Groen's geschriften zijn daarvoor onvoldoende bekend. | |
[pagina 231]
| |
Wij mogen niet in mineur eindigen. De uitvoering van het werk met grote letter en behoorlijke interlinies laat niets te wensen over. Jammer alleen dat sommige foto's op volkomen willekeurige plaatsen zijn ingevoegd. Wanneer men midden in een verhaal over Thorbecke's tweede ministerie (1862-1866) plotseling het portret van Donker Curtius aantreft, die in de tijd der Grondwetsherzieningen van 1840 en 1848 een rol speelde, verstoort zulks toch wel sterk de normale loop der gedachten. En als van der Goes aan het ‘handwerken’ is aan de ‘grondwettelijk rechtsvinding’ van Thorbecke treft ons plotseling Schaepman's bespiegelend gelaat. Wij hebben het verzamelwerk dichtgeslagen in de overtuiging, dat redacteur en uitgever goed hebben gedaan de verschijning ervan te bevorderen. Een tekort aan public spirit maakt het nodig de belangstelling van lezend en stemmend Nederland voor de publieke zaak te winnen. Het is zoals Gilchrist terecht opmerkt:Ga naar voetnoot3) ‘The duty of voting... implies something more. It implies that the citizen should be a student of public matters, that he should acquaint himself with the problems of the day, and, by close study of the problems, train himself to be as judicial in his decisions in political matters as he should be if serving on a jury in a law court.’ Molenaar |
|