De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Hegel en de Duitse geschiedwetenschapGa naar voetnoot1)Het onderwerp ligt op de grens van twee werelden, de wijsgerige en de historische. Dat brengt naar beide zijden beperkingen mee. Gelukkig maar, want het onderwerp zou anders onuitputtelijk worden. ‘Hegel en de Duitse geschiedwetenschap’: de titel geeft aan, dat in het algemeen naar het verband tussen Hegel en de Duitse geschiedschrijving moet worden gezocht; dit onderwerp is dus niet beperkt tot de rechtstreekse invloed, welke Hegel op de Duitse geschiedschrijvers van zijn eigen tijd en die na hem kwamen heeft uitgeoefend. Ons onderwerp is ‘het verband’ tussen de grote idealistische wijsgeer en de geschiedschrijvers onder zijn landgenoten in het algemeen. Het gaat er dus om de algemene geestelijke trekken te onderzoeken, welke hij met dezen gemeen heeft en er een zeker algemeen beeld van te ontwerpen. Het zal daarbij blijken, dat de trekken, welke wij in Hegels geschiedbeschouwing ontwaren en die door hemzelf en door enkele van zijn volgelingen hier en daar tot in excessen zijn doorgevoerd, inderdaad bij de Duitse geschiedschrijvers voorkomen. Verscheidene van zijn gedachtenmotieven vinden wij reeds bij grote Duitse schrijvers, die hem in de tijd voorafgingen. De geschiedschrijving van zijn eigen tijd wordt doortrokken van Hegel's zuurdesem; en ook in het verdere verloop van de negentiende en twintigste eeuw zijn, zo niet rechtstreeks door Hegel veroorzaakte invloeden, dan toch zeker verwante motieven in overvloed te vinden. Eén belangrijke beperking moeten wij echter maken, als wij in de Duitse literatuur naar die verwante motieven gaan zoeken. Het is deze, dat ons onderzoek alleen op de historici betrekking heeft, en b.v. de rechts- en staatsfilosofen buiten beschouwing laat. Wie zijn blik laat gaan over het terrein der staatstheorie, vindt b.v. bij Heinrich Luden en bij de veel algemener bekende Adam Müller trekken te over, die aan de Hegel'se beschouwingswijze herinneren. ‘Der Mensch ist nicht zu denken ausserhalb des Brotes’, de totalitaire opvatting van de natie, de verheerlijking van de oorlogGa naar voetnoot2): het zijn alle klanken, die aan Hegel her- | |
[pagina 186]
| |
inneren. Overigens is het terloops genoemde voorbeeld van Adam Müller (die zoals alle niet-historici verder buiten het kader van ons onderzoek blijft) nuttig, omdat men daaraan ziet, dat verwante motieven aan die, welke wij in Hegels beschouwingswijze vinden, ook vallen waar te nemen buiten de kring, die door hem werd beïnvloed of op hem invloed uitoefende. Wat wij bij Adam Müller vinden, is immers in de eerste plaats een gevolg van de algemene werking van de Romantische school in Duitsland, en in de tweede plaats veel meer door de Engelsman Eduard Burke beïnvloed dan door Duitse voorbeelden. Burke brengt ons op de tweede beperking van ons onderwerp, die even moet worden genoemd. Wij onderzoeken het verband tussen Hegel en de Duitse geschiedwetenschap; wat historici van andere naties te dezen aan belangrijks zouden kunnen opleveren, blijft dus buiten beschouwing. Men zou - dit terzijde - een interessante studie kunnen wijden aan de invloed, welke Hegel, onder andere door middel van Victor Cousin, op enkele Franse geschiedschrijvers heeft uitgeoefend. Men zou b.v. ook bij Carlyle motieven kunnen aanwijzen, die in het Hegelse schuitje komen. Onlangs nog heeft niemand minder dan Ernst CassirerGa naar voetnoot1) soortgelijke pogingen aangewend. Men behoeft de schrijver van ‘De Franse revolutie’ nog niet met Ernest SeillièreGa naar voetnoot2) ‘un précurseur du national-socialisme’ te noemen, om te gevoelen dat de heldenverering van zijn ‘On Heroes and Heroworship’ hier en daar asymptotisch nadert tot de aanbidding van de ‘grote man’, die de erfenis is van zo vele grote en kleine Hegelaars. Maar ook dit dus slechts terzijde. Verder alleen over Hegel en over de Duitse geschiedschrijvers, bij wie met Hegels beschouwingswijze verwante trekken vallen te bespeuren. Wie Hegels denkbeelden over de geschiedenis en de geschiedschrijving overziet, ontwaart achtereenvolgens een achttal kenmerken, die over min of meer vervloeiende grenzen in elkaar overgaan. Hegels wijsgerige begrip van de geschiedenis is het beste te begrijpen, als wij het zien voortkomen uit wat hij in zijn ‘Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte’Ga naar voetnoot3) de ‘reflectieve’ geschiedschrijving noemt. Na de oorspronkelijke vorm van geschiedschrijving als het doodeenvoudige ‘vertellen van het verhaaltje’ komt bij Hegel de vorm, waarbij de stof enigszins geordend wordtGa naar voetnoot4). Men vat de historische gegevens samen | |
[pagina 187]
| |
in een algemene geschiedenis van een bepaald land of een bepaald volk, men tracht er lessen uit te trekken voor het heden (de pragmatische geschiedschrijving), men gaat op kritische wijze de bronnen ziften, of men komt tenslotte tot een ‘Begriffsgeschichte’, waarbij niet meer het verloop der uiterlijke gebeurtenissen, maar de innerlijke ‘idee’ van het algemeen het richtsnoer vormt. Wij zouden ons met dit laatste begrip reeds aardig ver op wijsgerig terrein kunnen wanen, doch Hegel verstaat onder ‘filosofische geschiedschrijving’ nog iets anders. Wij zoeken, zegt hijGa naar voetnoot1), niet naar een verzameling van kennisfeiten (‘Kenntnisse’), maar naar kennis-voluit (‘Erkenntnis’). ‘Der einzige Gedanke, den die Philosophie mitbringt, ist aber der einfache Gedanke der Vernunft, dass die Vernunft die Welt beherrsche, dass es also auch in der Weltgeschichte vernünftig zugegangen sei’Ga naar voetnoot2), en even verderGa naar voetnoot3) zegt hij: ‘Wer die Welt vernünftig ansieht, den sieht sie auch vernünftig an, beides ist in Wechselbestimmung.’ Met dergelijke bekende aanhalingen komen we inderdaad tot de kern van de kwestie: de door Hegel gestelde identiteit tussen geest en werkelijkheid, tussen de ontwikkeling van de Rede (met een hoofdletter) en die van de feiten - waarbij de eerste naar zijn mening allesbepalend is. De algemeen-filosofische stelling, die hij reeds in 1800Ga naar voetnoot4) als volgt formuleerde: ‘Geist ist die lebendige Einigkeit des Mannigfaltigen im Gegensatz gegen dasselbe als seine Gestalt’, blijkt volgens de ‘Vorlesungen zur Philosophie der Geschichte’ ook voor de historie naar zijn gevoel ten volle te gelden: ‘Die Einheit des Denkens und Seins ist die Grundidee der Philosophie überhaupt.’Ga naar voetnoot5) Een tweede en derde lijn, welke men in Hegels denkbeelden over de geschiedenis kan aanwijzen, zijn de betekenis van het volk en die van de staat. De eerste komt ook al vroeg in zijn werk naar voren. Reeds in 1798, als hij over de geschiedenis van Württemberg schrijft, merkt hij opGa naar voetnoot6), dat instellingen, die niet meer met de behoefte en met de openbare mening overeenkomen, ten dode zijn gedoemd, en wil hij het individualisme overwinnen, om plaats te maken voor de gemeenschap: de eerste aanduiding van | |
[pagina 188]
| |
de collectivistische trekken, die in zijn latere werk zodanig gaan overheersen, dat men ontslagen is van de plicht om er bewijsplaatsen voor aan te voeren. Hegel laat bewust de ‘uiterlijke gebeurtenissen’ los en ziet de geschiedenis, in overeenstemming met de romantiek en met de historische rechtsschool, als een krachtenspel der volkeren - waarbij ‘natie’ soms een tamelijk wel bepaalde, maar soms ook een vrij vage, haast ‘mystieke’ term is. De volken, die de bewegende grondkrachten zijn in Hegels geschiedbeschouwing, vinden - derde gedachtenlijn - hun staatkundige ruggegraat in de staat. ‘Eine Menschenmenge kann sich nur einen Staat nennen, wenn sie zur gemeinschaftlichen Verteidigung der Gesamtheit ihres Eigentums verbunden ist’, zegt Hegel al in 1801-'02Ga naar voetnoot1). Ook in zijn latere werk blijft hij de staat zien als het machtsapparaat, dat aan het leven der volkeren aanzijn moet geven, en telkens glipt zijn beschouwing daarvandaan over naar een veel verdergaande idealisering van de staat: het vierde punt in onze beschouwing. Het is, op dit punt gekomen, niet ondienstig om er op te wijzen, dat Hegel niet in die rechtstreekse en letterlijke zin ‘de Pruisische staatsfilosoof’ is geweest als men vaak heeft aangenomen. In zijn zojuist aangehaalde geschrift uit 1801-'02 ‘Über die Verfassung Deutschlands’Ga naar voetnoot2) oefent hij reeds scherpe kritiek uit op de Pruisische staat met ‘seinen völligen Mangel an wissenschaftlichem und künstlerischem Genie’. Hij klaagt er dan over, dat Duitsland geen eigenlijke staat meer is, geen staat meer kent, en verwacht de Duitse eenheid - het is een praeludium op de achtste factor, die wij in deze geschiedbeschouwing zullen aantreffen, die van de ‘grote man’ - slechts van een veroveraarGa naar voetnoot3). Rudolf Haym, die - in uiterst kritische toon - honderd jaar geleden Hegels leven en werk besprakGa naar voetnoot4), noemde hem reeds spottend de ‘königlich preussischen Staatsphilosophen’. Dàt was onjuist. Wat Hegel voor ogen stond, was een ideaal-staat; het is niet zoGa naar voetnoot5), ‘dass seine Philosophie dem Geiste des damaligen Preussen, dem Geiste der Restaurationzeit innerlich zugeordnet gewesen sei, dass dieser Staat und diese Zeit in Hegels Philosophie ihr politisches Selbst-verständnis gefunden hätten’. Larenz | |
[pagina 189]
| |
heeft gelijk, als hij meentGa naar voetnoot1), dat in de engere zin van het woord veeleer Erdmann, die het volk afhankelijk acht van de schepping door de staat, de ‘Pruisische staatsfilosoof’ is geweest, dan Hegel, die de staat wel beschouwde als het hoogtepunt, maar hem toch - tussen haakjes op dit punt in overeenstemming met de moderne, twintigste-eeuwse sociologie - uit de levende maatschappij laat opkomen. Neen, men kan niet zeggen dat Hegel zich aan de concrete Pruisische staat vastklampt. Dat zijn filosofie overigens geen steun zou hebben geleverd aan de Restauratie-denkbeelden van zijn tijd, zoals Larenz zeide, zal men moeilijk kunnen volhouden. En wat voor ons hier het belangrijkste is: de staat krijgt telkens bij Hegel en zijn volgelingen een eigen wettelijkheid. De staat wordt een machtsapparaat, dat vrij is van de zedewet, ja hij wordt een eigen morele grootheid. De staat is ‘die vollständige Realisierung des Geistes im Dasein’ en krijgt door die metaphysische vulling een eigen zedelijke rechtvaardiging; hij wordt door Hegel zelfs ‘das vorhandene, wirklich sittliche Leben’ genoemdGa naar voetnoot2). Van de zedelijke perfectie van de staat komen we als vanzelf tot ons vijfde kenmerk van Hegels beschouwing, n.l. de wijze waarop hij de staat tegenover andere staten stelt, de zuivere macht-verhouding daar laat heersen en de oorlog roemt. Het moet erkend worden, dat men de verheerlijking van de oorlog bij Hegel niet in die onbeschaamde vormen vindt, die de fascisten en nationaal-socialisten later daaraan hebben gegeven. Hegel aarzelt ook niet, scherpe kritiek te oefenen op het zijns inziens misdadige beleid van deze of gene vorst; maar toch ziet hij veel ellende en veel strijd als aspecten in één of ander wereldhistorisch proces, b.v. in datgene, dat naar zijn mening de westerse geest brengt tot ‘die Reinigung zum konkreten Geiste’Ga naar voetnoot3). Wat daaruit voortvloeit, is duidelijk: het goedpraten van onbehoorlijke daden, omdat zij in het algemene schema passen. Bij Hegel is dat latent. Bij vele lateren wordt die praktijk algemeen. Over het zesde, zevende en achtste kenmerk van de geschiedschrijving, welke wij bij Hegel en verscheidene andere Duitsers aantreffen, kunnen we korter zijn. Het zijn het beginsel van de monarchie, dat van de ‘grote man’ en dat van het ‘heroïsme’. De monarchie, het werd zoëven al gezegd, betekent bij Hegel niet een verheerlijking van de concrete Pruisische staat, maar ‘das Hervorgehen einer Obergewalt, die ein Gemeinsames ist, | |
[pagina 190]
| |
einer Staatsmacht als solcher, deren Angehörige gleiche Rechte erhalten, und worin der besondere Wille dem substantiellen Zweck unterworfen ist’Ga naar voetnoot1). Hij ziet in de monarchie meer het ordenende beginsel bij de vorming van de moderne nationale staten;... en dat daarna nog wel eens iets anders zou kunnen komen, wordt hem afgesneden door zijn bewustzijn, als het ware de wereldgeschiedenis af te sluiten; ‘Bis hierher ist das Bewusstsein gekommen’, luidt het trots vlak vóór het einde van zijn ‘Philosophie der Geschichte’Ga naar voetnoot2). En dan - de ‘grote man’. De grote waardering, welke Hegel b.v. voor Napoleon en voor Machiavelli had, blijkt al in zijn jeugdgeschrift ‘Über die deutsche Verfassung’Ga naar voetnoot3). In de ‘grote man’ ziet hij een soort knooppunt en hoogtepunt van de historische ontwikkeling, en in dat opzicht is hij een voorloper van de systematische verheerlijking van de ‘grote man’ (of van de ‘leider’), welke wij uit latere jaren kennen. Hegel toont trouwens, de betekenis van de ‘grote man’ ook te kunnen relativeren; men denke aan zijn schildering van Socrates in de ‘Geschichte der Philosophie’, waarin deze Griekse denker niet alleen wordt verheerlijkt, maar zijn opvatting wordt gesteld tegenover die van de Sophisten, voor welke Hegel eveneens een betrekkelijk recht opeist. Het ‘heroïsme’ tenslotte noem ik hier alleen volledigheidshalve; het begrip is de logische voortzetting van de reeks der zeven zoëven genoemde kenmerken, maar komt bij Hegel nog niet of uiterst zwak naar voren. Men kan ook te dezen alleen vaststellen, dat de epigonen altijd minder verstandig zijn dan degene, die zij navolgen.
Dit over Hegel. Nu over ‘de Duitse geschiedwetenschap’. Ik heb in de afgelopen maanden vrij wat Ranke en Treitschke, Droysen en Zeller verwerkt. Maar de lezer zal geen volledig overzicht van de Duitse geschiedenis van de negentiende eeuw van mij verwachten; men zou die immers van A tot Z doorgewerkt moeten hebben om tot een volledig onderzoek te komen van een mogelijke verwantschap op de acht punten, welke ik zoëven, bij de beschouwing van Hegels geschiedfilosofie, opsomde. Maar laat ik trachten aan te geven, of en in hoeverre men bij enkele vooraanstaande Duitse schrijvers dezelfde denkbeelden terugvindt. In het begin werd gezegd, dat het verband tussen ‘Hegel’ en | |
[pagina 191]
| |
‘de Duitse geschiedwetenschap ‘er niet alleen één is van eenzijdige causaliteit; het gaat niet alleen om de invloed, welke Hegel op de na hem komende Duitse geschiedschrijvers heeft uitgeoefend, maar ook om de mate, waarin de denkbeelden, die in hem een duidelijk vertolker vinden, elders voorkomen - ook in eerder tijd. Wat de tijd vóór Hegel betreft, heb ik een greep gedaan door bij Winckelmann en bij Herder een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van de acht factoren, waarvan wij er zes of zeven als ‘typisch-Hegels’ zouden omschrijven. Allereerst dan Winckelmann. Ik koos deze schrijver als voorbeeld, omdat bij hem aan het einde van de achttiende eeuw iets gaat ontwaken, wat men ‘het historisch bewustzijn’ zou kunnen noemen. Hij, de schepper van de moderne kunsthistorie, de bibliotheekkoelie met een minderwaardigheidsgevoel, ontwikkelde in zijn verschillende geschriften niet alleen een beeld van de Grieks-Romeinse kunst, maar verdiepte tevens het historisch bewustzijn. En toch... hoe weinig van het typisch-Hegelse vinden we bij hem reeds aanwezig! Het eerste kenmerk, de identiteit van denken en zijn, vinden we bij Winckelmann al dadelijk niet. Wel kent hij een ‘Fortrücken der Kultur’ en een ‘gute(n) Geschmack, welcher sich mehr und mehr durch die Welt offenbaret’Ga naar voetnoot1), maar van Hegels ‘Idee’, van het redelijke beginsel, dat de gehele wereldgeschiedenis leidt, is nog geen sprake. Hij waarschuwt zelfs tegen de filosofie, omdat zoals hij zegt ‘das Schöne in der Kunst mehr auf feine Sinne und auf einen geläuterten Geschmack, als auf ein tiefes Nachdenken beruht’Ga naar voetnoot2). Wel spreekt Winckelmann over de scheppende krachten, die in een volk (tweede factor) werkzaam zijn. Bekend is zijn (overdreven) geestdrift voor Griekenland, ‘wo man sich der Lust und Freude von Jugend auf weihete’Ga naar voetnoot3), en hij verklaart, dat het bepaalde kenmerk van de Griekse kunst ‘in dem Charakter der Nation’ lagGa naar voetnoot4). Toch komt zijn begrip der historie niet verder dan het inzicht, dat hij als volgt omschrijftGa naar voetnoot5): ‘Die Kenntnis der grossen Schicksale der Reiche und Staaten, ihre Aufnahme, Wachstum, Flor und Fall, sind nicht weniger wesentliche Eigen- | |
[pagina 192]
| |
schaften einer allgemeinen Geschichte als die Kenntnis grosser Prinzen, kluger Helden und starker Geister.’ Men ziet: de ‘grote man’ en het ‘heroïsme’ (onze zevende en achtste factor) worden in het laatste deel van de zinsnede al aardig gedevalueerd. En wat er bij Winckelmann stáát, is eigenlijk niet meer dan het postulaat van een al-omvattende wetenschap der geschiedenis, die boven het anecdotische uitrijst: ‘alles Subalterne gehört in die Spezialgeschichte’, zegt hij t.z.p. Met de woorden ‘niet meer dan’ wil ik natuurlijk niets afdoen aan de grote betekenis, die Winckelmanns nieuwe richting voor de geschiedbeoefening had. Ik bedoel slechts ermede aan te geven, dat de Hegelse speculatie hem nog geheel vreemd was. Laat ons nog even verder in zijn werk rondzien. Kent hij de staat een zo grote betekenis toe als Hegel en de half-Hegelse historieschrijvers dat doen? Er blijkt uit zijn werk - denk aan de zoëven aangehaalde zinsnede - niets van. Het volk, de zeden, de kunst en het geestelijk leven worden haast overal in zijn werk meer belicht dan het politieke aspect van de staat. Men kan een enkele zinsnede uit het verband halen, b.v. dezeGa naar voetnoot1) ‘dass die Staatskunst sich fast allezeit aus einer unglücklichen und klaglichen Notwendigkeit über die Moral erhoben’; maar men behoeft er voorgaande en volgende zinsneden maar even te lezen om te zien, hoe weinig deze bij de klassieken en bij de modernen geconstateerde situatie Winckelmann zelf bevalt, en hoe verre hij van Hegels staatsverheerlijking en staatsvergoddelijking af staat. In overeenstemming daarmede zou het ook niet gemakkelijk zijn, Winckelmann als een verheerlijker van de Duitse staat boven andere staten, en als een aanhanger van de uitsluitende geweldtheorie inzake de betrekkingen tussen de volken te doen optreden. Het ergste, wat men bij hem vinden kan, zijn b.v. een spotzieke uitlating over de Fransen in een brief uit RomeGa naar voetnoot2) en zijn aspiratie om nog eens een boek te schrijven, zoals dat in de Duitse taal nog nooit het licht heeft gezienGa naar voetnoot3). Alleen over het punt van de monarchie nadert Winckelmann dicht tot de slechtste traditie der Duitse geschiedschrijving op dit punt. Hoor, hoe hij zijn ‘Gedanken über die Nachahmung..’ (1756) aan Koning Frederik Augustus van Polen opdraagt: ‘Eu. Königl. Majestät haben die Beschützung der schönen | |
[pagina 193]
| |
Künste, nebst anderen grossen Eigenschaften dieses Monarchen, als ein Erbteil vorzüglich erhalten; und ein Versuch in den Künsten, von welchen Eu. Konigl. Majestät der erleuchterte Kenner und der höchste Richter sind, kann niemand anders, als Deroselben weisesten Entscheidung zuerst unterworfen werden. Es sollte billig dem geheiligten Namen Eu. Konigl. Majestät, welchen die Künste verewigen, nichts geweitet werden, als was zugleich der Nachwelt würdig erkannt worden ...’ enz. enz. Ik haalde dit even aan, om te laten zien dat ook een nuchter en zelfs - zie er zijn portret maar eens op aan! - ‘proletarisch’ man als Winckelmann, als hij zijn werk aan deze vorst wil aanbevelen, vervalt in kruipende vleierijen, welke wij eerder bij een Treitschke zouden verwachten, maar bij deze laatste - wij zullen het zo aanstonds zien - òf niet òf in veel zwakkere vorm aantreffen. Het staat te vrezen, dat zijn waardering der vorsten niet principiëler van aard was dan men uit het aangehaalde ‘blaadje lof’ zou afleiden. Sprekend over de Romeinen en over de Griekse kunst, werpt hij er ineens tussendoorGa naar voetnoot1): ‘Und man muss gestehen, dass die Regierung des grossen Augusts der eigentliche glückliche Zeitpunkt ist, in welchem die Künste, als eine fremde Colonie, in Sachsen eingeführet worden. Unter seinem Nachfolger, dem deutschen Titus, sind dieselben diesem Lande eigen worden, und durch sie wird der gute Geschmack allgemein’. - Voorwaar een karakteristiek tussenzinnetje!
Iets dichter naderen we tot de Hegeliaanse wijze van geschiedschrijving, als we Johann Gotfried Herder ter hand nemen. Niet ten onrechte wordt de machtige constructie, welke Herder van de wereldgeschiedenis geeft, als een belangrijke invloed op Hegel aangeduid. Bij Herder, die met het éne been in de ‘Aufklärung’ en met het andere in de Romantiek stond (hoewel hij door zijn oorspronkelijkheid aan de engere kenmerken van beide ontsnapt), krijgen we voor het eerst na Augustinus weer een als één geheel geconstrueerd beeld van de wereldhistorie, waarvan de wortels bij hem zelfs tot diep in de astronomie en de geologie terug reiken; dáármede immers begint het eerste boek van het eerste deel (1784) van zijn ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’Ga naar voetnoot2). Herders ‘kracht die in de wereldgeschiedenis werkt’, de ‘humaniteit, die in de mensheid sluimert als de knop van een toekomstige bloem’Ga naar voetnoot3): zij herinneren levendig aan Hegels ‘Idee’ en zijn daarop een praeludium. | |
[pagina 194]
| |
Wat de tweede factor betreft, het volk, deze vinden wij wel bij Herder: zijn gehele wereldgeschiedenis is georiënteerd aan de ontwikkeling der volkeren (intern en onder elkaar), maar met deze belangrijke reserve, dat het volk bij hem niet de hoogste plaats inneemt; dat doet eerst de mensheid als geheel. Grote betekenis komt echter volgens hem wel aan de volken toe, ook voor de vorming der staten; hij verklaartGa naar voetnoot1), ‘warum die alten Staatsverfassungen so sehr auf Bildung der Sitten durch die Erziehung sahen, da von dieser Triebfeder ihre ganze innere Stärke abhing’. Belangrijk minder reliëf krijgt bij hem de staat zelf. In zijn beeld van de wereldgeschiedenis, waarin de in naties verdeelde mensheid zich gaandeweg ontwikkelt tot fijnere organisatievormen, is eigenlijk geen plaats voor een alles-beheersende, in één ijzeren vuist klemmende staat; en zeker is daarvoor geen plaats voor een staat, die zich boven de zedewet zou stellen. Het conflict tussen staten mag bij Herder soms beschouwd worden als een onderdeel van het plan van de (deïstische) voorzienigheid, ook van een verheerlijking van de oorlog is bij hem geen sprake. Opmerkelijk is juist, dat hij voor elke staat een zekere zelfbeperking vraagt: ‘Die Gesundheit und Dauer eines Staats beruht nicht auf dem Punkt seiner höchsten Kultur, sondern auf einem weisen oder glücklichen Gleichgewicht seiner lebendig-wirkenden Kräfte. Je tiefer bei diesem lebendigen Streben sein Schwerpunkt liegt: desto fester und dauernder ist er.’Ga naar voetnoot2) Hoewel men bij Herder de overdreven lofzangen op de monarchie gelukkig mist, waardeert hij het koningschap wel als de personificatie van de natie in de Germaanse geschiedenisGa naar voetnoot3). Ten aanzien van de twee laatste punten van onze reeks, de verering van de ‘grote man’ en de waardering van het ‘heroïsme’, komen we echter bij Herder weer niet op het Hegelse spoor. Voor een te veel opschroeven van de betekenis van de ‘grote man’ hoedt hem juist de nadruk, welke hij legt op het algemene plan in de wereldgeschiedenis, wat men zijn ‘theodicee-zonder-God’ zou kunnen noemen. Als hij de vraag moet beantwoorden, of de dapperheid van de Romeinen dan wel het toeval Rome groot hebben gemaakt, antwoordt hij ook met rechtGa naar voetnoot4): ‘die Betrachtung wird immer unvollkommen bleiben, wenn man an einer dieser | |
[pagina 195]
| |
Eigenschaften ausschliessend hängt und bei den Vortrefflichkeiten der Römer ihre Fehler und Lasten, bei dem innern-Charakter ihrer Taten die äussern begleitenden Umstände, endlich bei ihrem festen und grossen Kriegsverstande den Zufall vergisst, den eben jener oft so glücklich nützte’. Kortom, ook bij Herder valt een zekere, maar toch beperkte verwantschap met de voornaamste denkbeelden van Hegels geschiedbeschouwing te constateren. Niet alleen echter, dat Herder zich wist te hoeden voor de excessen van sommige verre nazaten van Hegel, ook in de grondstructuuur van zijn gedachtenwereld wijkt hij vaak van hen èn van hun leermeester af. Maar zijn betekenis was het grootste in die algemene zin, waaraan Treitschke uitdrukking gaf toen hij zeideGa naar voetnoot1): ‘Einem durchaus unhistorischem Zeitalter, das im Zerstören einer verrotteten Welt historischer Trümmer seinen Ruhm fand, erwerkte Herder das Verständnis des geschichtlichen Lebens.’ Evenals bij Winckelmann horen we ook bij hem meer de zachte tred der naderende geschiedwetenschap dan de paradepas der Hegelse geschiedbeschouwing.
Laat ons, na deze twee proefboringen in de Duitse geschiedschrijving vóór Hegels tijd, twee negentiende-eeuwse geschiedschrijvers nader bezien. In de eerste plaats is daarbij Leopold von Ranke van belang, omdat hij welhaast als de historicus van de negentiende eeuw mag gelden, omdat hij door nabijheid in ruimte en tijd gemakkelijk een diepgaande invloed van Hegel had kunnen ondervinden ... en in feite geen invloed van hem ondervond, hoewel er verscheidene raakpunten zijn aan te wijzen. Wat de aanraking tussen de grootmeesters der historie en die der filosofie in het algemeen betreft, kunnen we het best beginnen met een fragment van Ranke, dat zijn afwijzend oordeel over Hegels filosofie duidelijk maakt. Men heeft nogal grote nadruk gelegd op de brief van 28 October 1837 aan Heinrich Ritter uit WenenGa naar voetnoot2), waarin hij zegt: ‘Man ist in ganz Deutsland über den schädlichen Einfluss der sophistischen, in sich selbst wichtigen und nur durch den Bannspruch seltsamer Formeln wirksamen Philosophie, die unsere Universität regiert oder regieren will, einer Meinung und voll Furcht.’ Het klinkt vrij sterk, maar behelst tenslotte meer een afkeuring van het paedagogische bedrog, dat met Hegels filosofie bedreven wordt, dan een afwijzing van zijn voornaamste leerstellingen. Sterker is dunkt mij een | |
[pagina 196]
| |
passage uit Rankes ‘Weltgeschichte’Ga naar voetnoot1), waar hij zegt: ‘Es ist oft ein gewisser Widerstreit einer unreifen Philosophie mit der Historie bemerkt worden. Aus aprioristischen Gedanken hat man auf das geschlossen was da sein müsse. Ohne zu bemerken, dass jene Gedanken vielen Zweifeln ausgesetzt seien, ist man daran gegangen, sie in der Historie der Welt wiederzusuchen.’ Men heeft, zegt hij, een keuze uit de feiten gemaakt, en die naar voren gebracht, die met de theorie overeenstemden. Nog scherper haast stelt hij het een bladzijde verder tegenover elkaar: ‘Menschliche Dingen kennen zu lernen’, zegt hij daar, ‘giebt es eben zwei Wege: den der Erkenntnis des Einzelnen und den der Abstraktion; der eine ist der Weg der Philosophie, der andere der der Geschichte.’ Daarnaast betoogt hij dan nog, dat de geschiedenis (blijkbaar buiten de filosofie om) zèlf tot samenvatting moet komen. Maar: ‘Gestehen wir ein, dass die Geschichte nie die Einheit eines philosophischen Systems haben kann; aber ohne inneren Zusammenhang ist sie nicht.’Ga naar voetnoot2) Wel kent Ranke een zekere algemene richting in de geschiedenis: ‘das Besondere trägt ein Allgemeines in sich’, zegt hij in zijn studie ‘Die grossen Mächte’; ‘aus der Mannigfaltigkeit der einzelnen Wahrnemungen erhebt sich uns unwillkürlich eine Ansicht ihrer Einheit’Ga naar voetnoot3). En als hij over Frederik de Grote en zijn Duitse biografen spreekt, klaagt hij erover, dat deze laatsten ‘Anekdoten und Charakterzüge’ hebben verzameld en de ‘allgemeine Gesichtspunkte’ aan het buitenland hebben overgelatenGa naar voetnoot4). In zijn intreerede wijst hij de historie ook het onderzoek toe, ‘wohin in jedem Zeitalter das Menschengeschlecht sich gewandt, en spreekt zelfs van de ‘höchste Vollendung’ van de mensheid; maar waarschuwend voegt hij daaraan aanstonds toe - en het is naar mijn gevoel ook tegen de Hegelse geschiedfilosofie gericht - dat daarmede de historie aan haar grenzen is gekomenGa naar voetnoot5). Over het geheel kunnen we zeggen, dat de voorzichtig-tastende, steeds weer op ‘de feiten’ loerende Ranke het door hem zelf aangehaaldeGa naar voetnoot6) woord van een wijsgeer, ‘dass das Ganze eher sei als die Teile’, niet anders dan met misprijzen moet hebben beschouwd. Tweede punt: het volk. Hoe staat Ranke daar tegenover? Als doel der geschiedschrijving omschrijft hij een keer voor de his- | |
[pagina 197]
| |
torische commissie van de Academie der Wetenschappen te MünchenGa naar voetnoot1): ‘das historische Leben der Nation in ihren Mittelpunkten und in ihren Gliedern als eines eng verbundenen, untrennbaren und immer zusammen wirkenden Ganzen im Auge zu behalten’. Zijn gehele geschiedwerk getuigt ervan, dat hij de wereldgeschiedenis in belangrijke mate zag als de geschiedenis van de grote naties; zijn brokstukken Duitse, Franse en Engelse geschiedenis wijzen daarop. In zijn intreeredeGa naar voetnoot2) zegt hij, dat elk volk zijn eigen wetten, inrichtingen, karakter en leven heeft, en dat er dus ook verschillende staatsvormen bestaan. In zijn algemene, historische waardering van de staat nadert Ranke dicht tot de Hegelse opvatting. ‘Vorzüglich ... tritt in den Staaten die Continuität des Lebens hervor, welche wir dem menschlichen Geschlecht zuschreiben’, zegt hij in zijn Berlijnse intreeredeGa naar voetnoot3) en in zijn studie over Frederik de Grote noemt hij diens loopbaan een heldenleven... ‘unsterblich durch das, was er erreichte, die Erhebung des preussischen Staates zu einer Macht, unschätzbar durch das, was er begründete für die deutsche Nation und die Welt’Ga naar voetnoot4), - en in de laatste drie woordjes ligt al weer een relativering opgesloten van het Duitse chauvinisme, dat in het begin van de zin aanwezig leek te zijn. Van een staat, die boven de zedewet zou staan, heb ik echter bij Ranke geen spoor kunnen vinden, - laat staan van een staat, die, als een soort metaphysisch gedrocht à la Hegel, zijn eigen moraal zou scheppen. Ranke kent en erkent de vormende krachten in de wereld, ook als ze hem niet aangenaam zijn; maar hij verheerlijkt ze daarom nog niet. Ook wat het contact tussen verschillende staten betreft, kent Ranke niet alleen het ‘Freund-Feind-Verhältnis’, waarvan in onze tijd Carl Schmitt spreektGa naar voetnoot5), en is van een verheerlijking van de oorlog geen spoor te vinden. Zeker, Ranke kent de noodzakelijkheid, om soms van één staat (de eigen staat) uit te gaan, binnen de grenzen daarvan te blijven en zich tot datgene te bepalen, wat voor de eigen staat nuttig is; maar die taak wijst hij uitdrukkelijk aan de politiek toe en weigert haar voor de historieGa naar voetnoot6). Dan de monarchie. In hoe goede betrekking Ranke ook stond tot de Koning van Beieren, aan wie hij colleges in de geschiedenis | |
[pagina 198]
| |
gaf, het gevaar van byzantinisme was hem te duidelijk dan dat hij er zijn geschiedbeschouwing door zou laten beïnvloeden. ‘Wird man sich schon bei jedem historischen Buche das Mass seiner Glaubwürdigkeit zu vergegenwärtigen suchen’, zegt hij in zijn kritiek op de mémoires van PöllnitzGa naar voetnoot1), ‘so ist dies doppelt Pflicht, wenn ein Mann, welcher Königen und Fürsten nahe stand, über sie das Wort nimmt’. Als hij in een rede voor de Academie van Wetenschappen in München Koning Maximiliaan II voor zijn steun aan de wetenschap bedankt, doet hij dat dienovereenkomstig ook op vriendelijke, maar (zeker voor een Duitser!) niet kruiperige wijzeGa naar voetnoot2). Maar zijn mening over het koningschap in het algemeen dan? - zal men vragen. Dat was redelijk-waarderend. Maar wie Rankes koel-refererend betoog over Frederik II's ideeën inzake de functie van het koningschap heeft gelezenGa naar voetnoot3), zal bij hem niet verder zoeken naar een mystieke verering van de monarchie als één van de historische beginselen bij uitstek, zoals we die bij sommige andere Duitse denkers vinden! In zijn ‘Zur Geschichte der politischen Theorien’ beschrijft hij de monarchie heel zakelijk als één mogelijkheid te midden van verschillende andere, zonder lyriek of zelfs maar bijzondere warmteGa naar voetnoot4). En de ‘grote man’? En het ‘heroïsme’? Het zijn, na wat in het voorafgaande over Rankes koele, nuchtere beschouwingswijze is gezegd, weinig zinvolle vragen meer. Van een opgeschroefde heldenverering, een aanbidding van het ‘leven als een leeuw en niet als een schaap’ (zoals Mussolini het uitdrukte) is bij hem geen spoor te vinden. Wat zijn waardering voor de ‘grote man’ aangaat, is het goed zijn omschrijving van de ‘grootheid’ van Frederik II van Pruisen aandachtig te lezen; pas de latere geschiedschrijving heeft Frederik II tot ‘Frederik de Grote’ gemaakt, zegt Ranke; ‘sie hat damit nicht etwa alles sanctionieren wollen, was von ihm ausging, denn nicht eben Alles ist gross, was ein grosser Mann thut, und an Manchem, was von ihm ausging, hat nicht bloss der Neid und die Missgunst etwas auszusetzen gefunden; aber gross ist in Friedrich ein militärisches Talent, welches das Einzelne umfasst und sich zur genialen Heerführung erhebt; am glänzendsten in den Momenten der grössten Gefahr’; zo gaat Ranke dan voort met het opsommen van Frederiks goede eigenschappen, om te besluiten met de woorden: ‘Auf diese | |
[pagina 199]
| |
Weise hat er sein Preussen als europäische Macht, allen anderen ebenbürtig, begründet und behauptet’. Men ziet: waardering genoeg voor de werkende krachten in de staat, voor de grootheid van een vorst, misschien zelfs voor de ‘Staatsräson’. En toch - welk een voorzichtigheid van oordeel, welk een terughouding bij het loven, welk een gezonde nuchterheid. Neen, als er één historicus is, die men niet bij de Hegelse traditie in de Duitse geschiedschrijving kan inlijven, is het wel Ranke.
Enigszins anders staat de zaak bij Treitschke. Ik moet beginnen met te zeggen, dat zijn werk me bij nader onderzoek zeer is meegevallen. Wie alleen losse stukken van hem kent, benevens zijn reputatie als nationalistisch geschiedschrijver, zou geneigd zijn heel wat van hem te verwachten op dit gebied. En toch, hoe gematigd klinkt zijn chauvinisme als men het vergelijkt met dat van onze tijd; hoe beperkt is zijn kritiek op sommige (niet eens op de) joden; en hoeveel objectiviteit en zakelijkheid is er in zijn geschiedwerk, ondanks het nationalistische omhulsel, nog overgebleven! Maar laten we wederom de acht punten op de voet volgen. Heeft Treitschke van Hegel geleerd? Dat mogen we wel zeggen, maar men is verplicht dan tevens te vermelden, dat hij zich van de Hegelse gedachtenspinsels heeft losgemaakt; hij schrijft althans aan een vriend over ‘Hegels Staats- und Rechtsphilosophie, von deren grossen Abstraktionen ich mich eben losgerissen habe’Ga naar voetnoot1), maar roemt Hegel in een andere brief wel bij de opsomming van klassieken, van wie hij veel geleerd heeft: de juristen van de historische school, Roscher, Dahlmann, Gneist en de Hegelse filosofieGa naar voetnoot2). Hij gaat in een jeugdbrief aan zijn vaderGa naar voetnoot3) zelfs zover, dat hij Hegels uitspraak ‘Was ist istvernünftig, was vernünftig ist ist’ overneemt, en schrijft enkele jaren laterGa naar voetnoot4): ‘Ich erfahre an mir selbst Hegels Wort, dass der Mensch bei zunehmender Bildung immer konkreter wird.’ Toch lijkt het in zijn belangrijkste historische studies, alsof het hem meer op dit op dit laatste punt, de volheid van de historische werkelijkheid, aan komt, dan op de algemene concepties, waarmede Hegel zo gaarne werkte en... speelde. De grootheid van Hegels gedachtenstructuur lag op geschiedfilosofisch gebied juist | |
[pagina 200]
| |
in de knappe wijze, waarop hij zijn algemene denkbeelden in de veelvormigheid der historische feiten deed uitvloeien; zijn zwakheid in de wijze, waarop hij - vaak geholpen door onvoldoende detailkennis - de feiten met geweld in het kader van zijn apriori's trachtte te wringen. Bij Treitschke valt de nadruk kennelijk op het eerste element. ‘Die einfachen Formeln der Geschichtsphilosophie werden der vielgestaltigen Fülle des historischen Lebens niemals gerecht’, zegt hij in zijn ‘Deutsche Geschichte im 19. Jahrhundert’Ga naar voetnoot1); kenmerkend is het ‘bewijs’, dat hij voor deze stelling aanhaalt: Pruisen was, hoewel het een absoluut koningschap kende, toch vooruitstrevend, zegt Treitschke; maar dit terzijde. Treitschke is geen geschiedfilosoof, wil er ook geen poging toe doen. ‘Denn wer selbst mit Freuden Geschichte schreibt, verspürt gleich dem Künstler wenig Neigung, Zweck und Aufgabe der Arbeiten, die ihre Rechtfertigung in sich selber tragen sollen, des Breiteren zu erörtern’, schrijft hij in een inleidend artikel voor de ‘Historische Zeitschrift’Ga naar voetnoot2), waarvan hij redacteur is geworden. Wel meent hij, dat de geschiedschrijver niet klaar is met het beantwoorden alleen van de vraag ‘wie es eigentlich gewesen’; hij moet ook zoeken naar de ‘Berechtigung dieser Lebensformen der Völker’Ga naar voetnoot3). Maar als men zijn werk overziet, bespeurt men weldra dat die ‘Berechtigung’ niet gezocht wordt in spinsels der Hegelse geschiedfilosofie, maar in de begrippen van een warme vaderlandsliefde, op z'n Duits tot uiting gebracht; ‘der mächtige Strom deutscher Volkskraft’Ga naar voetnoot4) is bij zijn bespreking van het ‘Franse vraagstuk’ (zoals wij tegenwoordig van ‘het Duitse vraagstuk’ spreken!) even gewoon als het volgende zinnetje: ‘Das deutsche Land aber, das wir fordern, ist unser durch Natur und Geschichte.’Ga naar voetnoot5) Wat de tweede factor betreft, het volk, is Treitschkes reactie zeer positief. Hij zegt duidelijk, ‘dass der Staat nur in seiner Wechselwirkung mit dem gesamten Volksleben begriffen werden kann’Ga naar voetnoot6). De ‘rechtsbildende Gemeingeist der deutschen Nation’ is in zijn oordeel over EichhornGa naar voetnoot7) een factor, waarvan hij als gegeven uitgaat. En de uitdrukking ‘unser Volk’ ligt hem in zijn | |
[pagina 201]
| |
politieke opstellenGa naar voetnoot1) in de mond bestorven, maar is tevens een grondtoon, die ook door zijn gehele historische werk heenklinkt. Opmerkelijk is, zoals zoëven al werd aangestipt, dat deze ultranationalist wel antisemiet was, maar zeer gematigd (Menno ter Braak zou in dezen spreken van ‘antisemitisme met een hoge hoed op’). Hij keerde zich niet tegen de joden als joden, maar tegen de Poolse jood, omdat die ‘erfährungsgemäss dem europäischen und namentlich dem germanischen Wesen ungleich fremder gegenüber (steht)’; hij wenst geen uitdrijving of vernietiging van de joden à la Hitler, maar assimilatie: het klinkt wèl anders dan het antisemitisme van onze tijdGa naar voetnoot2)! Dan het derde punt: de staat. We zagen al, hoe Treitschke evenals Hegel de staat uit het volksleven laat opkomen. In zijn min of meer politieke beschouwingen legt hij zeer veel nadruk op het gewicht van de staat en de plicht van de burgers om de staat te dienen. Sprekend over Fichte verlangt hij, ‘dass in unseren Bürgern wachse und reife der “Charakter des Kriegers”, der sich zu opfern weiss für den Staat’Ga naar voetnoot3) en als hij in 1870 over ‘het Franse probleem’ schrijft, komen er fraaiigheden te voorschijn als de volgende: ‘Wer darf, angesichts dieser unserer Pflicht den Frieden der Welt zu sichern, noch den Einwand erheben, dass die Elsasserund Lothringer nicht zu ons gehören wollen?... Diese Lande sind unser nach dem Rechte des Schwertes, und wir wollen über sie verfügen kraft eines höheren Rechts, kraft des Rechtes der deutschen Nation, die ihren verlorenen Söhnen nicht gestatten kann, sich für immer dem deutschen Reiche zu entfremden.’Ga naar voetnoot4) In zijn eigenlijke historische werk echter is hij veel rustiger. Hij kent daarGa naar voetnoot5) wel degelijk een persoonlijke vrijheid naast de politieke vrijheid en bewondert de ‘Realpolitik’ wel bij Cavour (zie een brief aan FreytagGa naar voetnoot6), maar niet bij zijn eigen grote landgenoot, die als het ware de verpersoonlijking van de staatsmacht werd: ‘ein Bewunderer Bismarcks bin und werde ich nicht’Ga naar voetnoot7). Bedenkelijker is Treitschkes overhellen tot de idee van de boven de zedewet verheven machtsstaat, die alleen zichzelf de wet | |
[pagina 202]
| |
stelt. Groot is zijn lof voor Machiavelli, van wie hij roemt de ‘grandiose Gemüthlosigkeit..., die doch nichts anderes war als das Feuer der heiligsten, gewaltigsten, männlichsten Leidenschaft: aus diesen Flammen stieg 300 Jahren nach des Denkers Tode das einige Italien empor’Ga naar voetnoot1). In een andere brief zegt hij het nog sterker: ‘Er (bedoeld is weer Machiavelli) opfert Recht und Tugend einer grossen Idee, der Macht und Einheit seines Volks... Dieser Grundgedanke des Buchs, der glühende Patriotismus und die Ueberzeugung, dass selbst der drückendste Despotismus willkommen sein muss, wenn sie die Macht und Einheit des Vaterlandes gewährleistet - diese Ideen sind es auch, die mich mit den vielen verwerflichen und entsetzlichen Meinungen des grossen Florentiners versöhnt haben’Ga naar voetnoot2). Heft de aarzeling in de laatste zinsnede de vreugdevolle aanvaarding van de ‘ragione di stato’ in de eerste op? Ik vrees van niet. En dan de houding tegenover andere staten. ‘Jeder Staat soll die Bürgschaft seiner Sicherheit allein in sich selber suchen’, verklaart TreitschkeGa naar voetnoot3), en in 1869 bedreigt hij Nederland met verovering door Duitsland, als ons land zich met Frankrijk zou verbindenGa naar voetnoot4)! Doch erkend moet worden, dat hij de oorlog wel - tussen strijdbare, mannelijke staten - als van tijd tot tijd onvermijdelijk aanvaardt, maar hem nog niet verheerlijkt zoals Mussolini dat later zou doen. Treitschke bemint de Duitse staat, maar gelukkig niet zonder kritiek. ‘Dass unser Staat, Alles in Allem, die beste Verwaltung der Welt besitzt’Ga naar voetnoot5), glipt hem een enkel maal uit de pen, maar overigens is hij niet bang om de staf te breken over de ‘Kleinstaaterei’Ga naar voetnoot6) en het bureaucratische parlementaire stelselGa naar voetnoot7); van het laatste toont hij zich overigens geen principieel tegenstander, want hij verheugt er zich in 1866 over, dat Pruisen nu ernst zal moeten maken met het parlementGa naar voetnoot8). Het toppunt van de Duitse staat is voor hem het koningschap en hij is er vast van overtuigd, ‘wie fest die monarchische Gesinnung in unserem Volke steht’Ga naar voetnoot9). Weeïg wordt zijn vorstenaanbidding, als hij (maar het is dan ook in de Rijksdag!) zegt dat | |
[pagina 203]
| |
Friedrich Wilhelm III - tegen het advies van zijn staatslieden in in - het juiste ogenblik voor de opstand tegen Frankrijk wist te vinden... omdat hij als koning verantwoordelijkheidsgevoel hadGa naar voetnoot1)! Tenslotte de ‘grote man’ en het ‘heroisme’. Naar aanleiding van Machiavelli zagen wij al iets van Treitschkes bewondering voor de ‘grote man’. Bekend is ook zijn bewondering voor Cavour, die op verscheidene plaatsen in zijn historische werken en in zijn brieven tot uitdrukking komt: ‘Seine Grösse bändigte die misstrauische Schmähsucht der Nation’ en smeedde Italië's eenheidGa naar voetnoot2). De heldenverering bleef niet alleen tot de grote figuren uit de historie beperkt, maar werd uitgebreid tot de germaanse helden: ‘Kein Volk hat besseren Grund als wir, das Andenken seiner hart kämpfenden Väter in Ehren zu halten’, zegt Treitschke, als hij spreekt over ‘die schlichte Grösse unserer vaterländischen Geschichte’Ga naar voetnoot3). Hier eindelijk gaan de deuren open naar onze tijd - en niet naar het beste deel ervan!
Ook in onze tijd laat zich het Hegelse element in de Duitse geschiedbeschouwing onderzoeken en opsporen. Wij zouden dat onderzoek op vele plaatsen kunnen aanvatten, doch misschien is één overgangsperiode aangewezen om er een blik op te werpen: het 153ste deel, jaargang 1936, van de oude en deugdelijke ‘Historische Zeitschrift’, die dan voor het eerst niet meer verschijnt onder redactie van de blijkbaar als te ‘democratisch’ beschouwde Friedrich Meinecke, maar van een man van de ‘nieuwe geest’ (t.w. die van het Derde Rijk), Karl Alexander von Müller. Het eerste nummer bevat al dadelijkGa naar voetnoot4) een openingsrede van minister Walter Frank voor het ‘Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands’, op 19 October 1935 in Berlijn gehouden - wel afstekend bij wat tevoren de bijdragen in de ‘Historische Zeitschrift’ geweest waren. De rede tekent de ‘nieuwe geest’, die zich weldra ook in de andere artikelen gaat openbaren. Laat ons de acht punten maar weer eens aan enkele van de dan gepubliceerde opstellen toelichten. Frank, die reeds aanstonds van Treitschke aanhaalt: ‘Der Patriot in mir ist tausendmal stärker als der Professor’, betoogt in overeenstemming daarmee, dat de wetenschap niet los staat van het handelen (wat men op zichzelf aannemelijk kan achten), maar ook dat zij ‘veroveren’ moetGa naar voetnoot5). Als men wil, dan kan | |
[pagina 204]
| |
men er de verhouding tussen geest en werkelijkheid al aardig in aangeduid vinden! De nieuwe redacteur, Karl Alexander von Müller, talmt niet om het volk (het Duitse volk) dan ‘een blaadje lof’ toe te steken, en spreekt over ‘die Blickrichtung auf das einheitliche deutsche Volk, das uns alle umschliesst’Ga naar voetnoot1); Frank drukt het nog iets mooier uit, als hij zegt: ‘Da geschah es, das vor unserem geistigen Auge plötzlich das Antlitz unseres Volkes stand, leidend, ringend und kämpfend’Ga naar voetnoot2) - wat misschien als illustratie beschouwd moet worden van zijn aanmaning van zoëven, dat de wetenschap zich niet los mag maken van het handelen. En prompt duikt in dezelfde jaargangGa naar voetnoot3) het jodenprobleem op door een artikel van Wilhelm Grau, dat echter nog (het is de eerste keer in de ‘Historische Zeitschrift’!) van een min of meer verontschuldigende toelichting wordt voorzien. Dan de staat. Op dezelfde eerste bladzijde van deze jaargang schrijft de nieuwe redacteur, Karl Alexander von Müller: ‘Unser eigenes deutsches Volk aber ist, mitten in dieser Weltwende, von einem grossen schöpferischen Führer aufgerufen und beseelt worden, aus einer neuen inneren Gemeinschaft sich ein neues Reich aufzubauen...aus überquellender, oft formloser Vielfältigkeit zur geschlossenen Gestalt sich aufzubauen.’ Naast het volk is dus ook de staat alweer midden in de aandacht - en midden in het rijk der mythen getrokken. In een opstel ‘War Stein Romantiker?’Ga naar voetnoot4) schrijft Ernst Aurich, dat zijn held werkte aan de ‘Gestaltung eines wahrhaft deutschen Staates’... en we weten genoeg. Zo gaat het voort. Niet alleen de staat op zichzelf, doch de staat als een wezen zonder moraal, jà met een eigen moraal: zó zagen we het in de Duitse geschiedbeschouwing bij verscheidene met Hegel verwante schrijvers, zo zien we het ook hier. Minister Frank maakte het al bont, toen hij in de genoemde rede een oproep richtte tot de historiciGa naar voetnoot5): ‘doch könnt ihr auch in dieser Stille als Waffenschmiede und Ingenieure der Wissenschaft Offiziere eures Vaterlandes sein’ - wat voor de betrokkenen een troostrijke gedachte moet zijn geweest. Tekenender nog voor de hier behandelde staatsopvatting is ook een opstel van Kleo Pleyer over ‘Die Reichweite der deutschen Reformation’Ga naar voetnoot6), waarin hij beweert, | |
[pagina 205]
| |
dat door de Reformatie ‘das deutsche Herzland Europas in neuer Weise zum Inbild des Abendlandes’ is geworden (en naar aanleiding van de slachtingen van de Dertigjarige Oorlog snedig opmerkt: ‘Unser ist nicht der Friede, sondern der Kampf’!). Met dat laatste accent zijn we aan ons volgende punt gekomen: de verheerlijking van de oorlog. Behoeft het nog betoog, dat die in alle toonaarden, eerst nog schuchter, maar weldra brutaalopenhartig ook in de ‘Historische Zeitschrift’ wordt verkondigd? In zijn rede tot historici(!) heeft Frank het zelfs over ‘de loopgraven van de Duitse revolutie’ en spreekt hij de hoop uit, dat ‘aus diesen Laufgräben zur rechten Zeit das rechte Kommando entgegentönen werde: “Achtung - Feuer”’Ga naar voetnoot1). Moeten wij nog véél citeren? Een enkele aanhaling nog, ditmaal om aan te tonen, dat ons punt 6, de monarchie, in de ‘revolutie’ van 1931 en volgende jaren nu eens géén ereplaats heeft gekregen; Frank zegt met nadrukGa naar voetnoot2), dat het nieuwe nationalisme niet keizerlijk, maar socialistisch is! Op vastere grond komen we aanstond weer met punt 7: de verering van de ‘grote man’. Wat Von Müller over de ‘Führer’ te zeggen had, zagen we zoëven al. Nog één aanhaling, nl. uit een artikel van Erwin Hölzle: ‘Die grosse Persönlichkeit ist etwas Einmaliges in der Geschichte’Ga naar voetnoot3) - en we hebben genoeg gehad. Bij vorige schrijvers zagen we al, hoe nauw de waardering van het heroïsme (punt 8) bij die van de ‘grote man’ aansluit. Zo ook in de periode, die we nu beschouwen. Von Müller heeft het op de eerste bladzijde, die hij haastig ad majorem Hitleri gloriam neerpent, al over ‘der harte Marschtritt der Soldaten und der Massen’; Minister Frank drukt, als gewoonlijk, hetzelfde wat bloemrijker uit: ‘den Auftrag gab uns unser Gewissen an dem Tag, als durch München die Gewehrsalven von der Feldherrnhalle knalterten’Ga naar voetnoot4) - en trekt aldus zichzelf en zijn genoten ook in de kring van de helden. Dit over het heden. Het is weinig, maar genoeg om even in onze gedachten terug te roepen hoe actueel de meeste van de acht besproken thema's ook in de twintigste eeuw nog zijn. Tenslotte willen wij trachten, het besprokene in enkele regels samen te vatten. Ons onderzoek naar de relatie tussen Hegel en ‘de Duitse geschiedwetenschap’ bracht aan het licht (wat wij reeds wisten), dat er op verscheidene punten grote verwantschap be- | |
[pagina 206]
| |
staat tussen de grote idealistische filosoof en de Duitse geschiedschrijvers. Wij konden verder vaststellen, dat de relatie geen éénrichtingsverkeer was, niet bloot bestond uit een beïnvloeding van de Duitse geschiedschrijving door Hegels filosofische opvattingen. Het bleek, dat Hegel thema's opvatte, die reeds vóór hem in de Duitse geschiedwetenschap leefden, en deze ten dele een scherpere wijsgerig-doordachte formulering gaf, ten dele ook heentrok over de streep, die zakelijk, nuchter, de feiten voorzichtig tot meer algemene begrippen combinerend, historisch onderzoek scheidt van een quasi-wijsgerig postuleren van algemene begrippen, waarbij de feiten in een aprioristisch dwangbuis worden geschoven in plaats van dat de geschiedschrijver als goed realist zijn eerbied voor de feiten bewaart en bij zijn meer algemene beschouwingen steeds de mogelijkheid openhoudt, dat het kennisnemen van nieuwe feiten of dat helderder inzicht wijziging van die algemene beschouwing in deze of gene richting, misschien zelfs de totale vervanging ervan door andere begrippen, zal nodig maken. Men zou de tegenstelling, die ik bedoel, wijsgerig nauwkeuriger kunnen en moeten omschrijven. Maar wat wij hier beogen, is niet een poging om onze geschiedfilosofie nader te bepalen, maar om tot betere kennis en beter inzicht te komen omtrent de relatie tussen Hegel en de Duitse geschiedwetenschap. Daarom lijkt het mij beter, de tegenstelling tussen wat ik zoëven de ‘nuchtere’, de ‘realistische’ geschiedschrijving noemde, en die verkeerde, voor een belangrijk deel maar niet ten volle van Hegel stammende methode van ‘dwangbuis-geschiedschrijving’ te illustreren aan een voorbeeld, dat wel van elders komt, maar toch binnen de grenzen van de wetenschap der geschiedenis blijft. Ik gevoel geen behoefte, ‘de Duitsers’ als gehele natie te beschuldigen; noch in politiek noch in wetenschappelijk opzicht is dat vruchtbaar. Maar toch: steekt er in de vorm van aprioristische geschiedschrijving, waarover wij zoëven spraken, niet iets, dat men ‘typisch-Duits’ zou kunnen noemen? Men zou het haast aannemen, als men de twee genoemde vormen van geschiedschrijving vergelijkt met twee grootmeesters der twintigste-eeuwse geschiedschrijving: Oswald Spengler en Arnold Toynbee. Ik kies deze voorbeelden in de eerste plaats, omdat de omtrekken van hun geschiedbeschouwing ons waarschijnlijk duidelijker voor ogen zullen staan dan de opvattingen van de meeste negentiendeeeuwse historici. In de tweede plaats omdat zij zich duidelijk een zelfde doel stellen: een overzicht te geven van de ons bekende wereldgeschiedenis, in half-historische, half-sociologische om- | |
[pagina 207]
| |
trekken. En in de derde plaats omdat zij daarbij op kenmerkende wijze verschillende richtingen uitgaan. Beiden, Spengler en Toynbee, geven ons een beeld van de opvolging en afwisseling der culturen, zoals zij die zien. Bij beiden worden wij getroffen door de grootheid van hun visie. Maar daar houdt de gelijkenis dan ook op. Men kan Spengler evenzeer bewonderen als Huizinga dat deed (ik heb daar moeite mee), en toch niet ontkomen aan de afstotende indruk, welke de ‘verwringingen, de eenzijdigheden, de acrobatische symmetrie’Ga naar voetnoot1) van het stelsel van deze ‘Pruisische’ denker der twintigste eeuw op elke lezer, óók op Huizinga, maken. Stel daar tegenover Toynbee, die ik bewonder - en zonder de bij Spengler noodzakelijke reserves. Ook bij de Engelsman is er waarlijk geen gebrek aan vormkracht en aan grote, verhelderende concepties. Ook hij opent telkens nieuwe vergezichten, maar (en hier ligt het wezenlijke verschil met Spengler) zonder de grond onder de voeten te verliezen. Toynbee betoogt, dat als begrijpelijke eenheden in het historische onderzoek niet de nationale staten in aanmerking komen, maar slechts de grotere eenheden, welke hij als ‘societies’ aanduidt. Hij betrekt in zijn onderzoek niet alleen de beschavingen, die tot dusverre als het meer uitsluitende jachtterrein der historici werden beschouwd, maar ook de primitieve samenlevingen, die meer door anthropologen en archaeologen worden bestudeerd. Hij aarzelt ook niet, zekere ontwikkelingswetten voor de groei en het verval van de verschillende ‘societies’ op te stellen. En toch: hij blijft bij de feiten, en wat zijn werk misschien het aantrekkelijkst maakt is zijn steeds frisse, nooit aprioristisch wordende schildering der afzonderlijke historische tafereeltjes. Zijn eerbied voor de feiten blijft ook zo groot, dat hij altijd bereid is het bestaan van uitzonderingen op de door hem empirisch gevonden regels te erkennen, en zijn algemene inzichten in een soepel, bij de feiten passend kader te houden. Dàt is het wezenlijke onderscheid, dat hem scheidt van Spengler, en naar mijn gevoel verre en verre boven de Duitser verheft. In zoverre lijkt dus de vorm van geschiedschrijving, die wij bekritiseerden, inderdaad een Duitse geschiedschrijving. Zij kwam in haar negentiende- en twintigste-eeuwse vormen niet zonder Hegel tot stand. Hegel alleen ervoor aansprakelijk te stellen, zou niet juist zijn, zeker niet waar het de moderne excessen van de nationaal-socialistische geschiedschrijving betreft. Dat Hegel | |
[pagina 208]
| |
overigens ook fantaseren kon, bewijst - als wij even buiten het terrein van de geschiedenis treden - zijn ‘bewijs’Ga naar voetnoot1), dat er tussen Mars en Jupiter geen andere planeet bestond ... terwijl een dergelijke planeet juist enkele maanden tevoren ontdekt wasGa naar voetnoot2)! ‘Die Willkür des Konstruktiven Denkers’Ga naar voetnoot3) was hem verre van vreemd. Doch het valt ook niet te ontkennen, dat de kiem van de latere misbruiken reeds lag in eigenaardige opvattingen van lang tevoren, die in Hegels geschiedfilosofische opvattingen één van hun meest uitgesproken en duidelijkste formuleringen vonden.
J. Barents |
|