| |
| |
| |
Scherven
VII
Die Zaterdagmiddag verschijnt Bertha weer bij de bloeiende meidoorn; ze werkt, snel en overgegeven aan de weergave van dit stukje schoonheid. Ondertussen zit ze hier te verlangen naar de komst van een tuinder! Waarom? Ze denkt aan de danszalen van Wenen, Luzern en Florence en aan de vele gezichten, die zich aan haar opdrongen. Waarom voelde ze zich altijd alleen en nooit, als nu, geneigd tot meer toenadering? Is dit een grillige frats, een romantische bakvisbevlieging? Het is toch te gek, een doodgewone tuinder! Nee, dat is hij niet; en toch wel. Natuurlijk! Ze moet het maar van de lichte kant bekijken: een knappe man ontegenzeglijk, een scherpe geest, al is het dan zonder schoolontwikkeling; een boeiend mens! Waarom zou zo'n fleurig flirtje haar misstaan? Flirt? Ze weet, dat het dat niet is. Voorzichtig draait haar penseel de gele stampers in de lissen en tegelijk denkt ze aan dokter Van Eerden: aardige vent, maar een fat, smoor verliefd en, ondanks zijn literaire vernis, toch een oppervlakkig mens; leuk om eens mee auto te rijden, maar op de duur vervelend van ordinaire beschaving. Dan deze man op zijn klompen en in zijn blauwe kiel! Een mens, die hoe langer hoe boeiender wordt door zijn aristocratische onbeschaafdheid, en aantrekkelijker door zijn ongewone persoonlijkheid. Zou het nog lang duren voor hij komt? Vijf uur! Het kan ook nog wel acht uur worden. Maar: hij is getrouwd! Het penseel krijgt een ogenblik rust; haar ogen tasten om de bloesem van de meidoorn. Wat is er voor kwaads in vriendschap? We kunnen toch vrienden zijn, boezemvrienden desnoods! Ze vaagt de hele stoet van gedachten luchtig weg. Wat is de zedelijkheid in de koppeling van beeld en spiegelbeeld daar in het water? Is de heerlijkheid er minder volkomen om? Meteen vleugt het penseel over het doek en tovert de doorzichtige diepte van het watervlak neer en plotseling krijgt de razernij van het vak haar te pakken; ze werkt snel, geconcentreerd en voorzichtig aan de verstrengeling van zichtbare
feiten en voelbare ideeën.
Middenin haar werk voelt ze, dat Arend achter haar staat; ze moet snel zijn: de kleuren worden donkerder en vaag; daarom gaat ze door, alsof ze niets merkt. Arend kijkt toe, getroffen door wat ze op het doek heeft gezet: ze heeft het linnen gedwongen om diep te zijn. Hij ziet de fijne schouders en de glorie van haar zachte haar en in een opwelling van teerheid, legt hij voorzichtig zijn
| |
| |
handen op haar schouders; onbewogen werkt ze door; er valt geen woord, maar het lijkt of die handen haar vervullen met een goedheid en warmte, die doorstralen tot in de haren van het penseel; streek voor streek wordt zuiver, gaaf en raak. Het duurt vele minuten; roerloos volgt Arend het wonder van dit werk; hij ziet de oneindige drift van het verstilde beeld naar zijn tegenbeeld: de teerheid van open bloemharten, die elkaar zoeken. Bertha houdt haar hand in, laat het penseel op het palet naast haar vallen en zit stil, met de handen in de schoot. Voorzichtig gaan Arends handen om haar kin en drukken haar hoofd achterover; ze doet de ogen dicht; hij ziet haar mond, fris en rood met een even doorstralend flitsen van witte tanden; de ogen slaan open: blauw, blauw. Dan buigt hij zich en zegt alleen: ‘Het is prachtig.’ Haar armen gaan omhoog, vouwen zich zacht en warm om zijn nek en trekken zijn hoofd omlaag, lager, tot op het hare: ‘Arend’ zegt ze zacht en op hetzelfde moment sintelt haar het bloed tot in de tenen, onder de greep van zijn mond om de hare. De meidoorn bloeit en huivert in verrukking over naar zijn volmaakte spiegelbeeld en de ondergaande zon verft een vlam tussen hen in.
Daarna zitten ze naast elkaar en kijken naar het slootje.
Gedurende enkele ontmoetingen en gesprekken zijn Arend en Bertha steeds meer naar elkaar toegegroeid in een diepe wederzijdse gehechtheid.
Van die dag af ontmoeten ze elkaar geregeld; nu hier, dan daar. Er groeit een grote innigheid in hen, maar ook een afkeer van het stiekeme en schuwe van hun bedrijf; de omstandigheden echter dwingen daar nu eenmaal toe. Het avontuurlijke begin is tot een zeer ernstig vervolg geworden; er kristalliseert zich een geluk in hun leven, dat helaas verborgen moet blijven. Dat kan Arend soms ongewoon prikkelbaar maken, zodat Geertje zich verwondert. Hij gaat vaker het huis uit 's avonds; het is ook stil en leeg in hun huis, Geertje weet het; en het lezen schijnt hem niet meer zo te boeien; ook dat is vreemd. Hij zit 's avonds te praten over het weer en de tuin, de prijzen en de oorlog; en Geertje is daar blij om; laat hem dan maar eens een avond in het land zwalken, op zoek naar vissen en vogels; ze heeft het er graag voor over. Dat de kloof tussen hen ontzaglijk verwijdt en verdiept, dringt niet tot haar door: de oppervlakte is zo gelijk gebleven!
Het wordt volzomer en het werk stort zich op de tuinders. De aardbeien van de koude grond zijn een mislukking geworden: de nachtvorst heeft grote schade gedaan. Arend heeft kans gezien, zich onopvallend uit de akkers te houden; er was altijd wel ander
| |
| |
werk te doen. Meestal gaat Kees veilen; Arend zelf zit dan alleen en heeft ongestoord gelegenheid om zich dromend te laten drijven op herinneringen aan gestolen uren. Gestolen! Hij voelt zich soms werkelijk een dief. Dan weer is hij uitbundig gelukkig en heeft het gevoel, dat het leven hem zijn laatste verrukkingen toch nog toevertrouwt. Op die uren is hij ook thuis het hartelijkst.
Bertha wordt nog al eens gezien met dokter van Eerden in diens auto. Er wordt over gesproken. Kees vertelt aan Arend dat zijn vrouw een kleine verwacht. Op Zondag 15 Augustus is Arend de hele dag en avond alleen: Geertje is uit naar haar jarige broer.
Op zondagmorgen fietst Arend terug; alleen; de stad benauwde hem onuitsprekelijk; in huis voelde hij zich als in een kooi. Hij ademt diep en ruim, als hij het vrije land weer infietst, dat heiig en glinsterend onder de zon uitgerold ligt. Het is zondag in alle dingen; in de verte luiden een paar kerkklokken, een man in hemdsmouwen wandelt met kinderen aan zijn hand. In een kerk galmt de gemeente langdradig een psalm; Arend huivert even, als hij aan de kille witte muren denkt, het te lage gewelf en het zalvend geteem. Verloren in het dijzige blauw jubelt een leeuwerik; Over het grove zand van de weg zoeven de rubberbanden; Arend tinkelt zomaar eens met zijn bel; zingend klinkt het weg in de zonnige verte. Het is zondag in alle dingen! Thuis controleert Arend zijn broeibakken, maakt zijn eten klaar en vult de open uren met lezen. Gossaerts ‘Experimenten’ boeien hem wonderlijk door hun brede en statige pracht; nog onder het avondeten dwaalt een versregel telkens door zijn gedachten:
‘Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot’
Daar zit hij nog lang over na te piekeren.
Als hij opstaat, komt een onverklaarbare wens in hem op; hij gaat naar de kast en telt de briefjes van tien, vijf en twintig en honderd, uit de versleten portefeuille. Dat is jaren geleden; en dit is toch slechts een bagatel: hij heeft zijn land en zijn huis en zijn glas: alles vrij; Arend is enigszins welgesteld geworden; het interesseert hem niet veel: de eenheden waren vroeger belangrijker dan de honderdtallen nu; wat betekent geld? Langzaam legt hij de portefeuille terug op zijn vaste plaats onder lakens en slopen. Terwijl hij denkt aan de Biezeling en het benodigde kapitaal, ontdekt hij op de bovenste plank een pak achter de stapeltjes linnengoed. Hij haalt het tevoorschijn en bekijkt nieuwsgierig het bruine pakpapier en het witte koordje; wat voor geheimen heeft Geertje? Op de tafel peutert hij moeizaam de knoop los;
| |
| |
ritselend rolt het papier open onder zijn hand; zachter fluistert het witte vloei daarna; het licht valt schuin door het venster en schijnt op kinderkleertjes: een blauw truitje, waaraan een opvallend knoopje parelmoerig schittert, luiers, een paar broekjes, doekjes zonder bekende zin of doel en een rose muts met een parmantige pluim, donzig en bol... Arends handen beven als hij peinzend naar buiten staart; over de takken van de pereboom jaagt een mus met fladderende hangvleugeltjes, driftig tjilpend, achter een vrouwtje aan: in de schaduw, in de zon, heen en weer; het scherpe tjilpen ketst tegen het stille licht. Voorzichtig leggen zijn vingers de tere spulletjes terug in hun oude stand; het witte vloeipapier fluistert en ritselend rolt het pakpapier dicht onder zijn hand; met het witte koord knoopt hij een verdorde droom veilig dicht en legt hem terug tussen broeken en hemden, waar een motbal geurt. Hij denkt even aan Keesje en zijn geluk. Peinzend zit hij daarna op de bank te roken. De woorden komen weer in hem op: ‘tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot.’ Hij pakt het Zaterdagavondblad, en leest verstrooid. Scherp en nadrukkelijk pingt de pendule in de keuken: half acht. Arend staat op, sluit de deur en stapt zijn tuin in; de avond is zwoel en drukkend; warm vlamt de zon schuin over de glasschijven van de broeibakken; een late hommel zoemt hem zwaar en snel voorbij en vertikaal dansen wolkjes muggen voor hem uit; als hij er door loopt, zweeft zijn hoofd in een ragfijn, duizendstemmig zingen, bijna onhoorbaar, hoog en licht.
De tuin! Deze wereld is van avond voor Arend alleen; hij is hier vrij en onzichtbaar en volkomen zichzelf; aan de slootkant zit hij stil het vredig en blinkend bewegen van visjes en watertorren te bezien. En ondertussen houdt hij het oog op de landweg, tot Bertha verschijnt; voor het eerst sinds weken is de meidoorn het trefpunt; die is uitgebloeid en de gele lissen dragen al zware, prisma-vormige vruchten; het gras is gemaaid en staat aan oppers, goudgeel is het en geurig als gedroogde kruiden.
Samen zitten ze tegen een hooihoop en kijken naar het slootje, waar de heerlijkheid van de bloei verdwenen is, maar even ongerept is de geheimzinnig bekoorlijke gloed in het water en het spiegelbeeld is even gaaf. Breed valt het late licht over de korenvelden en weilanden; daarachter slingert de donkere karavaan van de straatwegbomen; in de verte dwalen kinderen door het land; ze kerven riet tot fluitjes; hoog en gerekt en veelstemmig klinkt het geluid door de stilte, als van vele schalmeien, zeer ver weg. Twee mensen praten in de verlatenheid van het land; Arend houdt de enige mens, die bijna alles uit zijn leven heeft leren ken- | |
| |
nen en begrijpen, in zijn armen; en er is niets vreemds meer in deze schijnbaar wonderlijke verhouding; ze hebben beiden het gevoel van gevonden te hebben, wat ze jarenlang verwachtten en zochten.
Zij vertelt over het werk, waar ze aan bezig is: zijn portret, waarvoor hij haar avonden, heeft moeten opofferen; tegen zijn zin heeft ze zijn handen opvallend op de voorgrond gezet; hij had ze willen verbergen. ‘Dan ben jij het niet,’ zei Bertha en voor haar overmacht was hij gezwicht.
‘Ik ben er benieuwd naar!’
‘Geduld, jonkje, het kan nog weken duren! Wanneer begin jij aan je grote werk?’
‘October; niet eer; maar het is niet mijn grote werk: het is hetzelfde van altijd!’
‘Ouwe vechter!’
Hij glimlacht en legt zijn hoofd tegen haar arm: ‘Ik kan niet anders, Bertha; dat is nu eenmaal de aard van 't beestje!’ Ken je ‘De verloren zoon?’ van Geerten Gossaert?’
‘Nee; wat is daarmee?’
Arend vertelt, citeert een paar coupletten en spint zijn gedachten uit rondom het tweesnijdend kouterzwaard van een volmaakte spot.
Zij voelt, wat daar onuitgesproken achter zit en zegt:
‘Jij vat alles veel te tragisch op, Arend.’
‘Misschien; wat zal je daar aan doen?’
‘Fluiten, kijken, leven, lachen! Denk liever aan de humoristische kant; jij zoekt overal te veel achter, om voluit gelukkig te zijn.’
‘En toch ben ik het!’
‘Dat denk je maar!’
‘Ik zoek er ook niet wat achter; ik zíe er wat achter!’
‘Doe dan je ogen dicht,’ zegt ze lachend.
‘Ben jij dan wel volkomen gelukkig?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Jij denkt het ook maar. Er is ook geen plezieriger werk, dan jezelf wat wijs maken.’
‘En dan bij jou te zitten!’ Ze knuffelt zich dichter naar hem toe. De zon verft een rode gloed over het blinkende slootje; het warme hooi kriebelt in hun nekken en geurt zoet en zwaar. Hij trekt haar tegen zich aan: ‘Je bent nooit dicht genoeg bij en toch zal je ver van me weg blijven! Is dat humoristisch of tragisch?’
‘Humoristisch.’
‘Dat kan ik er niet in zien,’ zegt hij ernstig en stil.
| |
| |
Waarom niet? Ik moest eigenlijk ver van je af zijn en ben toch dicht bij je; zo kan je het ook zien! Je bent een pessimist, Arend.’
‘Geen sprake van! Een pessimist is bereid om de stad over te geven; en dat ben ik niet.’ Bertha kijkt naar zijn donkere ogen, die het slootje afturen naar iets onzichtbaars in de verte. ‘Ik ben een optimist,’ gaat hij verder, ‘want ik geloof in de overwinning.’
‘Wat bedoel je? Je praat nogal geheimzinnig.’
‘Ik kan dat niet anders zeggen. Wat is leven?’ vraagt hij en zijn hand zoekt de hare.
‘Liefde,’ zegt ze zonder aarzelen en overtuigd.
‘Strijd; vechten! En liefde is een stuk leven: ook strijd; in ieder geval spannend, want het lijkt meestal alsof alles bij voorbaat al verloren is. Er is altijd een onbekende tegenstander.’
‘Je bent veel te zwaar op de hand, jongen! Zo heb ik het nooit gevoeld.’
‘Ik altijd. Maar, echt leven is doorvechten, doorspelen!’
Er valt een stilte tussen hen, tot Bertha nadenkend voor zich heen zegt: ‘Dan moet jij wel veel slagen verloren hebben, Arend...’ Haar ogen en haar stem dwingen hem om nu ook door te praten en alles te zeggen.
‘Ja, nogal,’ hij zwijgt weer en kijkt langs haar heen. In de verte zingen de rietfluitjes van spelende kinderen, veelstemmig-eentonig. Het is nu alsof ze beiden luisteren. Dan gaat Arend voort, voorzichtig en bijna in zichzelf sprekend: ‘Maar er was ook wel eens winst, soms,’ hij aarzelt, maar voelt de dwingende aandacht naast hem en gooit er dan plotseling zijn diepste gedachte gemaakt luchtig uit:
‘Je kunt een hele boel klaar maken en je indenken, dat je tenslotte het spel moet kunnen winnen, zie je, maar daarmee is dat ellendige gevoel niet weg, dat die ander de hoogste troef in handen heeft...’
‘Zie je wel, dat je een driedubbele pessimist bent! Schei uit, zeg: je ziet spoken Wie of wat wou je nou eigenlijk dwarsbomen?’
Bertha weet nog niet de harde, bittere kern van Arends gedachten.
‘Ja, wie of wat?’ zegt hij effen, ‘noem het maar hoe je wilt: duivel of god, noodlot of natuur; dat blijft allemaal gelijk. In ieder geval is het geen gemakkelijk heer.’
‘Allemaal inbeelding, Arend. Zet dat van je af, daar zou je van opknappen.’ Ze vlijt zich tegen hem aan en vraagt speels en stoeierig of hij nu waarachtig niet iets aangenamers en belangrijkers weet te verzinnen. Dan geeft ook hij zich gewonnen aan
| |
| |
het andere spel, het betoverend spel van teerheid en verrukking dat alle spoken verjaagt. De avond valt over hun vreugde met de stilte van groeiend sterrenlicht, rietfluitjes en de verre klare roep van een moeder aan haar kinderen; Ze worden er in de geur van hooi en bloesemend onkruid stil van. Maar wat ze beiden vermijden willen komt toch weer in hen boven met onkeerbaar innerlijk geweld.
‘Wat is het hier verrukkelijk, hè!’ zegt ze, luisterend naar alles en niets, ‘jij met je troeven en al die onzin meer!’ Ze dwingt hem met haar armen omlaag tot hij op zijn rug ligt en midden in de sterren kijkt, die helderder stralen gaan. Nog half speels, half ernstig, verweert hij zich: ‘Waarom nou onzin?’
‘Je moest eens een ander spelletje leren, Arend. Mens erger je niet, bij voorbeeld!’
Hij lacht tegen haar fijne vreugde boven hem, maar zijn woorden zijn strak van een verborgen ernst: ‘Of Ganzeborden.’
‘Ook al goed, daar zijn tenminste geen troeven.’
‘Maar wel de dood en als je daar intrapt, ben je uitgespeeld!’
Ze zwijgt en zit stil op hem neer te zien. In haar rijst het vage besef, dat hij bezig is, zijn laatste en diepste geheim prijs te geven. Ondanks haar verlangen om deze avond te genieten zonder griezelige gewichtigheden, vraagt ze nu toch gespannen en nadrukkelijk in een mengeling van vreugde en verdriet: ‘Wat bedoel je, Arend? Praat je nu eens helemaal uit...’
Hij draait zijn gezicht opzij en kijkt lang naar de opkomende maan. En Bertha wacht, wijs en geduldig. Dan zegt hij een woord, een enkel woord, dat alles verklaart. Hij zegt het bijna onhoorbaar: ‘Geertje.’ Plotseling is daarmee voor haar de laatste deur open gesprongen, die toegang geeft tot Arends meest verborgen eenzaamheid en nood.
Roerloos zijn ze daar samen, eeuwige seconden lang, waarin Bertha niet meer redeneert en overweegt, maar enkel overweldigd wordt door het oerinstinct van de vrouw, die alleen maar troosten wil en gelukkig maken wie ze liefheeft; en in haar lange brandende zoen wordt hem dit voelbaar duidelijk gemaakt. Dan fluistert hij, zonder haar aan te zien, heel de biecht van zijn leven: de dwaasheid van zijn jeugd en de foute berekening bij zijn huwelijk, de leegte van zijn huis en de bitterheid van de onbekende en de felheid van zijn verzet. Dan wordt haar alles duidelijk en verstaanbaar, tot zelfs de dwaze dwangidee van de strijd toe. Als het laatste woord is uitgezegd bergt hij zijn hoofd in haar schoot als een kleine jongen. En in een opwellend gevoel van moederlijkheid buigt ze zich over hem heen en luistert; hoort ze wel goed?
| |
| |
Verborgen, diep verborgen, en toch niet meer te verbergen is het: hij schreit, zachtjes als een kind.
Hij kijkt niet meer op; zijn leven ligt naakt en bloot voor deze vrouw; een gevoel van ongekende verlossing en diepe bevrijding doen de bronnen van geluk en jammer overvloeien.
Bertha ziet zijn hand, die achteloos op het grauw wordende hooi ligt: uit de fijne vorm en kleur daagt het wonder voor haar op van deze mens, die in vermomming door het leven gaat; zijn grootheid en onbegrepen fijnheid vinden gestalte in die handen. Er zijn geen woorden meer; de schemering vervaalt in het westen tot paarse diepten; groot en rood klimt de maan boven de straatwegbomen uit en ver over het schemerig land echoot de roep van een kievit, hoog en flitsend; dat wekt de stille geluiden van de nacht, die slechts weinigen horen. Een witte damp nevelt op uit de zwarte lichtglans van de sloot en gaat een wasemige wolk spinnen rondom de eenzame meidoorn, waarin het licht van de klimmende maan gevangen hangt. De stilte duurt. Arend richt zich op en kijkt over het land; dan ziet hij Bertha aan: er is geen enkel geheim meer.
‘Bertha...’
‘Arend’... Wat zou er meer te zeggen zijn? Ze liggen naast elkaar in het geurige bed onder de ruimten van de hemel en de nacht. Zwart ziet ze Arends arm tegen de donkere lucht en zijn slanke vingers, wijzend tegen de maan: ‘Híj lacht, zie je wel?’
Ze begrijpt hem nu pas ten volle, met alle achtergronden.
‘Ik ook,’ zegt ze en haar lach bloeit in de halve nacht als een glanzende troost.
‘Ja, goddank! Maar Híj ook; En hij heeft troefboer...’
Ze klemt zich aan hem vast en plotseling voelt hij haar wilde mond anders dan anders; het vlamt door zijn bloed.
‘Arend...!’
‘Wat is er?’
‘Vergis je je niet?’ Hij steunt op zijn elleboog, buigt over haar heen en kijkt in de stralende diepte van haar ogen; haar armen trekken hem naar zich toe: ‘Arend.’
Haar mond fluistert warm aan zijn oor: ‘Heb je al je kaarten wel goed bekeken?’ ze zwijgt en huivert voelbaar: Weet ze nog, wat ze zegt? Het gaat ijlen aan de rand van de waanzin, waar de liefde zo graag vertoeft. Arend beseft plotseling reëel en sterk de heerlijkheid van deze vrouw, aan wie hij zich volkomen heeft overgegeven, en peilt de offerdiepte van haar woorden, waarop de warmte van haar lichaam tegen het zijne een nadrukkelijk accent legt. Dan vallen de laatste grenzen weg....
| |
| |
In duizelende verrukking ondergaat Bertha de kracht van deze man, die alles neemt en alles geeft.
Voor haar ogen tuimelen visioenen: een meidoorn bloeit en buigt zich bloeiend over, raakt zijn spiegelbeeld en gaat er in op. De nacht spint een zilveren bruidssluier om een hooi-opper en een kievit zingt tegen de maan over de mist, die uitstraalt en langzaam de hemel hult in zijn matte waas. Langs Arends hoofd heen ziet Bertha de maan, groot en rood; de nevel verft een zevenvoudige aureool om dat gezicht, dat in sluiers vervaagt en zijn trekken verliest.
‘Arend!’ In haar fluisteren zit een stil gejuich.
‘Bertha.’
‘Kijk: de maan!’ Arend kijkt en begrijpt; de maan heeft zijn gezicht verloren en gaat schuil in de glorie die opdoemt uit de levende aarde: een matte zilveren mist. Hij springt overeind en voor Bertha er op verdacht is, heeft hij haar op zijn armen; ze ligt er in als een wiegekind, hij beurt hij haar op naar de hemel en lacht zo uitdagend, dat Bertha fluistert: ‘stil, gekke jongen!’ Maar hij lacht opnieuw luid en triomfantelijk.
Dan zet hij haar neer en haar wonderlijk sierlijke middel in zijn arm omvattend, voert hij haar de nachtelijk verlaten landen door en de polderweg af naar huis. De maan is niets dan een lichte vlek, vervloeiend, gesluierd als beschaamd.
* * *
Er is uiterlijk niet veel veranderd; alleen dat Bertha niet meer met de dokter gaat autorijden. Ze heeft ondertussen het portret van Arend afgemaakt. Haar kamer was doorlopend op slot; zelfs de huishoudster kwam er niet meer in. Nu zit het bij andere stukken opgeborgen in de gesloten kast. Bertha wandelt in de tuin of zit op haar kamer; ze is stiller dan gewoonlijk. Ze ontmoeten elkaar regelmatig maar vluchtig, schijnbaar toevallig en steeds in bijzijn van anderen. Weken vergaan en het blad gaat verkleuren; de zon wordt roder en pronkt in de dieper wordende kleuren van de nazomer.
Op de laatste zondagmorgen van September slenteren ze onder kerktijd ieder hun deel van de oude landweg af en staan opnieuw samen bij de witte leuning. Ook Arend is stil geworden. De naderende herfst zegent het land met een zeldzame glans en hun gedachten met vreemde teerheid. Arend heeft een geweldige onrust moeten verwerken; vlagen menselijk berouw wisselden af met opbruisende geluksgevoelens; soms waren de nachten doortrokken
| |
| |
van hemelse zaligheden, soms van helse achtervolgingen. Het is hem aan te zien.
‘Je ziet er moe uit Arend, zegt Bertha, “Mankeert er wat aan?”
“O nee; mij mankeert niets meer.”
“Maak je niet teveel zorgen! Soms kan het leven ook heerlijk zijn en goed.”
“Ja, dat weet ik! En ik ben jou daar dankbaar voor. Hoe is het met jou?” vraagt hij en kijkt haar aan; ze leunt tegen zijn schouder; haar hand vat zijn vierkante kin en hun ogen ontmoeten elkaar:
“Arend.”
“Ja, zeg het eens, wat is er?”
“Zo ontzettend veel, jongen; alles gaat anders worden...Je hebt gewonnen, Arend!”
Het duizelt hem plotseling zwaar in zijn hoofd; een moment staan de bomen buitelend op hun kop en het zonnegoud wielt er in vonken en vlammen omheen. Al zou het hele dorp achter hem gestaan hebben, het zou hem niet meer belet hebben, haar in zijn armen te nemen; zijn vingers drukken zwaar in haar borst en gedempt en hees van opwinding hijgen zijn woorden: “Bertha! Is het waar, Bertha?”
Ze nestelt zich staande tegen hem aan: “Ja.”
Op hetzelfde ogenblik overmant hem een fel verdriet om haar; hij voelt de teerheid van haar fijne schouders en ziet de zachtheid van haar gezicht rondom de hemeldiepe meren van haar ogen. Moeizaam werkt hij de woorden er uit: “Bertha, het spijt me zo voor jou...ik heb je geen verdriet willen doen.”
Haar hand streelt zijn ogen: “Dat weet ik toch wel!”
“Kun je me vergeven?”
Er is immers niets te vergeven! Toe nou, Arend, laten we eerlijk blijven.’ Ze kijkt hem rustig en ernstig aan: ‘Was dat je bedoeling?’ Hij zwijgt eerst en slaat zijn ogen neer, maar bekent dan stil en eerlijk: ‘Ja!’
‘De mijne ook, Arend. Dan is toch alles goed?’
Hij vindt geen andere dank, dan die van een lange woordeloze blik, die alles zegt. Ze verstaat hem zo volkomen, dat ze op het ongezegde aansluit: ‘Ik dank jou ook; ik ben nu geen zinloos exemplaar meer, dat zijn leven verdroomt met schilderijen; ik ben vrouw geworden door jou en ga moeder worden.’ Door de eenvoud van haar woorden glanst een onuitsprekelijke blijdschap en rijkdom! Ze praten lang voor ze terugwandelen. De zon tovert goud in het even verkleurend wilgenblad; een reiger staat op hoge poten te vissen midden in het diepe hemelblauw van een sloot en kijkt hen roerloos en aandachtig na.
| |
| |
Op 1 October zit Arend bij Meneer Van Ysselsteyn op het kantoor; de wind veegt langs het raam en de notaris telt vijftig duizend gulden uit op de tafel, terwijl Arend met scherpe halen een gezegeld stuk ondertekent. De notaris is stil; sinds een half jaar is veel van zijn barse rauwheid verdwenen.
Telkens komt de neiging in Arend op, om zijn geheim uit te schreeuwen, omdat zijn innerlijk heel deze maskerade vervloekt. Maar Bertha heeft hem laten beloven om te zwijgen. ‘Het is ons geluk en ons geheim; dat gaat niemand aan! Waarom meer verdriet bezorgen, dan noodzakelijk is?’ heeft ze gezegd.
‘Ik wil je houden, Bertha.’
‘Dat zal je ook; levenslang! Alleen anders dan anderen! Je bent getrouwd; maar dit gaat nooit meer weg!’
‘Nooit!’
‘Het is toch al erg genoeg voor vader; spaar dan je vrouw, Arend.’
Hij heeft gezwegen en toegestemd, ruilend de rechtschapenheid voor de barmhartigheid.
Maar hier voelt Arend zich niet op zijn gemak. Zou de notaris het al weten? Eergisteren nog niet. Arend voelt schaamte en spijt tegenover de oude man, die slechts weinigen kennen, zoals hij is. Hij kijkt naar hem en merkt, dat hij er gedrukt uitziet. Krentemeyer is toevalig afwezig. En door een onkeerbare innerlijke drang gedwongen, vraagt Arend voorzichtig beleefd:
‘Toch geen zorgen, meneer?’ De notaris kijkt afwezig het raam uit en vraagt, ontwijkend nog: ‘Hoe zo?’
‘Dat dacht ik zo maar; ik heb u wel eens opgewekter gezien!’
‘Niet onmogelijk, Van Donk. Als je kinderen hebt, heb je zorgen; dat is meteen een troost voor jou!’
Het kost Arend plotseling inspanning om een wilde vlucht van gedachten te verwerken: hij weet het niet! En dus ook zorgen voor hem, al weet de notaris dat niet!
‘Dat kan ik niet beoordelen, meneer,’ zegt hij, ‘maar uw dochter lijkt me toch helemaal geen zorgenkind.’
‘Lijken...nee! Och, ik ben ook veel te gek; ik maak me maar wat bezorgd, zie je. Ze heeft nog al hard gewerkt de laatste tijd en nu voelt ze zich niet goed en is in bed gebleven.’
‘Arend voelt, dat het bloed hem in het gezicht stuwt; is ze ziek?
De notaris presenteert een sigaar en doet zo luchthartig mogelijk: ‘Het is ook eigenlijk alles wat ik heb, zie je; en dan ben je misschien gauw te bezorgd en te zuinig.’
Arend houdt zijn hart vast bij de gedachte, wat het voor die vader zijn zal, als Bertha gaat spreken; en dat moet toch eens.
| |
| |
Het maakt hem zo benauwd en zenuwachtig, dat hij haastig een verontschuldiging mompelt, opstaat, dankt en vertrekt.
‘Nieuwjaar de rest dan,’ zegt de notaris nog.
‘Accoord, meneer. En het beste met de juffrouw!’ Hij trekt de deur dicht en fietst door de rumoerige Octoberdag naar huis, diep in gedachten en zorgen, en met een verwensing voor zichzelf in zijn hart.
Arend draagt een grote onrust in zich om en een innerlijke strijd tussen vreugde, angst, schaamte en berouw. Op zijn erf leidt de grote bedrijvigheid voor de bouw van de kassen hem af. Geertje echter voelt zich meer dan ooit alleen en miskend. Arend vreest bovendien een geheimzinnige wraak; de onberedeneerde angst daarvoor wordt een obcessie.
Joelend jaagt de novemberstorm in vlagen over huizen en land; hij rukt het dorre hout weg en wervelt een dood blad tegen het raam, waar het blijft plakken. In de kamer van de notaris brandt behaaglijk de kachel en werpt door het asgat een rosige gloed over het tapijt. Voor het schemerig raam slingert een losgerukte wingerd-rank verwilderd en onrustig heen en weer. De notaris zit in een fauteuil gezakt naast het vuur, rookt gemoedelijk en staart naar de lichtval op het kleed. De wind huilt in de hoek tussen kamer en serre en speelt met de regen, de ranken en het blad.
Bertha komt binnen, bleek; ze scharrelt wat in een kast, draalt en verdwijnt weer. Maar even later keert ze terug in de schemerige kamer, staat voor haar vader, die haar verwonderd en nieuwsgierig opneemt.
‘Vadertje,’ zegt ze vleiend en zacht, tastend aan de revers van zijn jas.
‘Ja, wat scheelt er aan?’
Bertha neemt zijn goedig-bolle hoofd tussen haar handen: ‘Vadertje...,’ ze zoekt kennelijk naar woorden, ‘Ik moet je wat vertellen.’
De notaris schuifelt onrustig met zijn pantoffel over het kleed:
‘Nou, vertel maar op, kind.’ Bertha kijkt naar de slingerende wingerdrank en zegt aarzelend: ‘Eh...iets, waar ik zelf heel erg blij mee ben.’
‘Dat lucht op; nou maak je me heus nieuwsgierig.’
‘Maar u moet er geen verdriet om hebben.’
‘Als jij gelukkig bent, ben ik het ook!’
‘Heus?’ vraagt ze dringend.
‘Wis en waarachtig, Bertje.’ Gestadig roefelt de regen; een paar vallende vonken in de asla werpen lichtvlagen laag door de kamer.
| |
| |
Bertha aarzelt nog: ‘Ik...eh...’ ze hapert, maar praat dan ineens door; het moet er allemaal snel en volledig uit, het kan niet anders:
‘Vadertje, ik zal een kindje krijgen.’
De notaris zit haar roerloos en niet begrijpend aan te staren; langzaam vervaalt zijn gezicht tot de grauw-bleke kleur van droog beton; zijn lippen bewegen alsof ze probeerden woorden te vormen; zijn ogen groeien, groot en wijd, uit hun diepten naar voren, als in doodsangst. Bertha ziet zijn stomme verslagenheid, knielt plotseling aan zijn voeten en legt de kastanje-pracht van haar hoofd zachtjes op zijn knieën, als één die schuld belijdt en om vergeving bidt: ‘Vadertje, ik ben er zo gelukkig door, zo blij! U moet niet zo schrikken; ik heb het zelf zo gewild en er al zo lang naar verlangd; maar er was nooit een man, die het waard was, - nu wel! -’ Ze zwijgt, deemoedig gebogen; de pijn om haar vader wringt aan haar hart; ze kijkt op en ziet zijn verglaasd gezicht, waarover een traan zachtjes omlaag zakt en verdwaalt in de bevende snor. Plotseling staat ze op en kust zijn ogen; ‘Och vadertje,’ zegt ze en dwingt een snik weg; en opnieuw knielt ze voor hem neer. Zwaar hangt het zwijgen in het halve duister op de onderklank van regen en wind. De notaris slikt, twee, drie keer, krampachtig, maar zijn keel is te droog om een woord door te laten. De nacht omvangt het raam. De stilte duurt lang, te lang.
‘Vader, als u boos bent, sla me dan maar! Ik wil het toch voor heel de wereld niet missen en voor heel de eeuwigheid niet, Vadertje zeg dan eens wat!’ Ze schudt smekend aan zijn broekspijpen, maar de notaris zwijgt en zit met uitpuilende ogen te staren; hoort hij haar, ziet hij haar nog wel? Een wingerdrank tikt bijna geruisloos aan het raam. Bertha schreit aan vaders knie: een kind opnieuw. En snikkend komt het verhaal van haar enige grote liefde, die alles vroeg en alles gaf en de belijdenis van een grote vreugde om dit wonder, dat zich aan haar voltrok en van een grenzeloos verdriet om hem, haar vader. De notaris klampt zijn vingers om de brede stoelleuning; zijn nagels boren diep in het pluche, maar zijn mond blijft stom; zelfs zijn denken is verlamd; in zijn keel krampt een enkele vraag; zijn hand tast en vindt de zachte vacht van haar haren, rust er op, vloekend of zegenend, of misschien beide tegelijk? Bij horten en stoten komt haar relaas, glanzend van verdrietige vreugde; maar schimmig en onvatbaar blijven namen en plaatsen en tijden.
‘Vadertje, ik heb je geen verdriet willen doen! Kun je me mijn geluk dan niet vergeven?’ Ze voelt de zachte druk van zijn hand en weer vraagt ze dringend, om dan toch wat te zeggen. En dan
| |
| |
wringt de vraag zich naar buiten, hees en bijna onverstaanbaar:
‘Is het de dokter?’
Wonderlijk is dit: ze moet lachen; ‘O nee, vader; het is een man! de enige echte man, die ik ooit ontmoet heb en het is een mens, een groot en goed mens.’
Gelukkig, die dokter in ieder geval niet, vlaagt het door de verwarde kluwen van zijn gedachten, maar tegelijk botst zijn wanhopig verwarde denken op een blinde muur van onmogelijkheden; nooit heeft hij iets gemerkt van andere mannen, van omgang of verlangens; geen woord, geen gebaar. Grondeloos grijnst het raadsel hem aan. Bertha voorkomt echter zijn verdere vragen: ‘U moet niet verder vragen, vader: daar komt toch geen antwoord op, nooit! Omdat het niet kan!’ De notaris valt terug in zijn verbijstering; aan zijn voeten zwijgt Bertha; hij weet, dat ze zal blijven zwijgen. De wind klaagt en gromt om de ribben van het huis en draagt verwarde denkflarden mee in de ondoorgrondelijke nacht. Een zware regen ruist in de kale wingerd en het vuur vonkt in de asla, rood en stil. Bertha staat op en weet hem met veel moeite te bewegen, om nu maar naar bed te gaan.
Daar ligt de notaris en worstelt als een drenkeling rond in een draaikolk van vragen, noden en bitterheden; het leven is diep en verward als de nacht. De notaris is geen gemakkelijk heer en hij kan iemand genadeloos de deur uitdonderen; maar dat hoort misschien bij het vak. In deze slapeloze nacht is hij zeer klein, zeer arm en zeer moe....
Afgemat en triestig zit hij 's morgens tegenover Bertha aan het ontbijt; ze heeft bloemen op tafel gezet naast zijn bord. Hij kijkt een beetje schuw naar haar op en zijn gedachten herwinnen een betrekkelijke ordelijkheid, maar tot woorden is hij niet in staat. Hij knikt, mompelt onverstaanbaar en eet lusteloos een sneetje brood en brengt daarna de morgen door bij Krentemeyer: er zijn noodzakelijke dingen af te doen; maar de hele rommel interesseert hem niet meer. De morgen sluit met het passeren van een akte onder getuigen; Krentemeyer lepelt het oeroud, eentonig relaas op; de notaris tekent zwijgend. Het etensbelletje gaat: hij heeft geen trek; het is allemaal overbodig geworden; de klerk kijkt hem verwonderd na, als hij tenslotte wegsloft: zijn schouders zakken een beetje af en zijn hoofd neigt meer omlaag. Jaren ouder lijkt hij.
Na het eten hangt hij lusteloos in zijn stoel; vergeten ligt de pijp in de asbak. Bertha legt haar hand op zijn schouder: ‘Vader, zeg nu eens wat!’ Hij kijkt alleen maar, slikt, zijn snor beweegt even, meer niet. Ze vleit en troost, maar het baat niet. ‘Vindt u
| |
| |
het zo verschrikkelijk van me?’ vraagt ze op een toon, die naar smeken klinkt. Hij haalt zijn schouders op en gebaart hulpeloos met zijn handen; zelfs een traan vindt geen uitweg meer. Er spoken zware, ontilbare noden rond in het arme hoofd van meneer Van Ysselsteyn: Een getrouwd man? maar wie? De vraag laat hem geen rust; langzaam rijpt een vermoeden, waar het antwoord misschien te vinden zou zijn.
Als Bertha, moedeloos en verdrietig, in de middag boodschappen gaat doen, haalt hij uit het kantoor twee sleutelbossen en klimt moeizaam de trap op; aarzelend drukt hij haar kamerdeur open. Daar hangt het resultaat van twaalf jaren in schilderijen en souvernirs te kijk; in de hoek staat de prachtige oude kist: een familiestuk. Hij vindt er tientallen schilderstukken in, netjes in grote portefeuilles geborgen: landschappen en een paar portretten: kinderen, meisjes, hijzelf, maar verder geen man, niet een! Voorzichtig laat hij het koperbeslagen deksel neer en kijkt rond; waar heeft ze zo hard aan gewerkt? Is er niets nieuws? De kastdeur zit op slot; de notaris probeert ongeduldig zijn sleutels, tien, twintig misschien; plotseling schiet een baard gul in het gat, een veer klakt en eventjes krakend in de scharnieren gaat de deur open: kleren, dozen, schoenen, een paar flessen en tegen de muur een portefeuille. De notaris begint zachtjes te beven, als hij die op de tafel openzwaait en de inhoud ziet: een stapel schetsen en studies, vooral van handen; achterin twee doeken; een Hollands landschap, zuiver en pril van kleur en lijn: een meidoorn langs een polder-sloot. Als hij voorzichtig het doek opzij schuift, begint hij plotseling te duizelen; het bloed bonst hem in de oren, hamerend met een geweld, dat hem versuft; zijn mond zakt open: prachtig en sterk kijkt Arend van Donk hem aan. Dronken draaien de kamermuren rond en het plafond begint te deinen; de notaris moet zich even vasthouden aan de tafel; zijn weer bijna gaaf geworden gedachten springen aan splinters, die flitsend wentelen als in een kaleidoskoop; Arend van Donk, dat is de enige scherf, die heel blijft en standvastig aanwezig.
Als Bertha thuis komt, zit de notaris achter zijn bureau alsof hij werkt, maar hij ziet niets dan een draaiende kaleidoskoop en daarin roerloos een portret. Zo zit hij daar tot de avond toe. Een avond, waarin hij nog minder in staat is tot spreken dan gisteren; hij praat in zichzelf; zijn mond beweegt en zijn snor beweegt mee. Koud en vergeten staat zijn koffie op de tafel. Voor Bertha, die wanhopig getracht heeft, om hem aan het praten te krijgen, zijn de uren een marteling, tergend traag als middeleeuws geraffineerd folteren.
| |
| |
En weer ligt notaris Van Ysselsteyn met open ogen in de nacht. Arend van Donk! Grote God! Zijn handen knijpen elkaar onder de dekens; het is alles te vreselijker door het dwingend besef: ze heeft gelijk! Hij is een man en een mens; ze zijn zeldzaam zo! Zijn hart billijkt, wat zijn verstand als waanzin vervloeken moet. Bertha; ze is toch alles wat hij heeft; duizend dromen in splinters gebliksemd; o, eeuwige schande! Na Bertha: niets meer: de stamhouder zal een bastaard zijn, een vaderloos kind; geen sterveling zal nog iets van de oude glorie in Bertha willen zien: ze is geschonden en gehavend; de huizen zullen loeren en de straatstenen gichelen onder haar voet; alle ramen zullen lasteren, de deuren vloeken en de kerkklok honen; het geslacht van de Van Ysselsteyns mag niet voortleven in ere; en het mag ook niet uitsterven met ere: het moet voortleven in schande; o, Bertha! En het allerwaanzinnigste is, dat ze gelijk heeft; wat moet je met zo'n verdommeling als dokter Van Eerden? Is dat een man? Zou hij ooit zijn dochter hebben afgestaan aan een ingebeelde fat met een modemuil, of aan een bulkerige geldbuidel zonder ziel en zonder hersens? Arend van Donk! Waarachtig hij is het waard en hij is de enige; alleen deze keus was goed! En juist deze keus rafelt zijn eer, zijn leven, zijn trots uit elkaar tot vodden en todden. Het leven is dol van onbegrijpelijke venijnigheid. De notaris strompelt zijn bed uit en staat met zijn voorhoofd tegen het koele raam de verwaaide nacht in te staren. Haar leven is kapot, grondig en voorgoed; het zijne nog grondiger en definitiever! Geen uur kan hij meer leven of werken, als het bekend wordt...en toch had ze gelijk! Schreiend en grommend kruipt een gebroken mens terug in het ordeloze bed en jankt er zijn narigheid uit in het kussen: janken als een gemarteld dier; zijn geslacht, dat oud en eervol was, gaat onder in schande, omdat het laatste en beste lid de moed had om lief te hebben alleen wie het waard is en zich te geven aan wie
het alleen verdient. En zij is er gelukkig om en blij! Dan moet híj het ook zijn; dat is belofte en plicht; maar nooit was een mens ongelukkiger dan hij... Het leven stelt een onvervulbare eis, geeft een onverdraaglijke schande en een eer, die verborgen moet blijven en dus niet bestaat. En duizend stompzinnige monden kwijlen hun vuile laster, spuiten hun giftig venijn over hemzelf en over Bertha, zijn Bertha die een gevallen vrouw zal zijn! Wat is het leven nog waard? Er is maar één uitweg: Bertha moet hier vandaan zonder dat er iets achter schijnt te zitten; voor dat iemand het weet! Het moet noodzakelijk niet anders kunnen en wel om redenen, die ieder begrijpt.
De notaris rekent af en maakt zijn definitieve balans op; hij
| |
| |
passeert de akte van zijn nood in tegenwoordigheid van de wind en de nacht als getuigen, die zwijgen tot in eeuwigheid.
De hele volgende dag werkt de notaris, zwijgend. Als Krentemeyer 's avonds al lang verdwenen is, werkt hij nog door. Bertha verschijnt in het kantoor en houdt zijn kachel warm.
‘Hebt u het zo druk, Vader?’ Het is een voorzichtige aanloop tot het zo vurig begeerde gesprek; maar vader zwijgt, knikt alleen maar bevestigend.
‘Kan de klerk dat dan niet doen?’ Hij schudt het hoofd; zachtjes rinkelt het lorgnetkettinkje en haastig krast een pen. Een klok slaat. Bertha ziet zijn koffie opnieuw vergeten staan.
‘Ga nu maar naar bed, vader!’ zegt ze. Hij knikt, bergt papieren in een map en sluit die weg in de brandkast. Bertha vecht tegen nieuwe tranen; als hij dan tenminste maar wat zei, wat dan ook! Later houdt een fel verdriet om hem haar nog uren wakker; de notaris slaapt, onrustig en schrikkerig, maar de slaap heeft zich toch over hem ontfermd. De volgende morgen brengt hij het tenminste ook weer tot een morgengroet; meer niet. Hij werkt onafgebroken door. In de namiddag moet hij nodig voor zaken naar de stad; dat is het eerste wat hij weer normaal tegen Bertha zegt en zij is er tot schreiens toe dankbaar voor. Pas tegen de avond keert hij terug. Ze eten samen en zwijgen opnieuw; maar als de schemering de wereld omvatten gaat en de kamer verstild is tot intieme warmte, begint hij te praten, zacht en zonder verwijten. Hij spreekt alleen in het begin even over haar: hij weet, dat ze haar goede redenen zal gehad hebben en nog heeft, dat is zijn troost; geen woord verraadt wat hij weet. Verder praat hij uit een verleden, dat zij niet kent: duizend tere herinneringen aan zijn vrouw, zonnige dagen, stralende verwachtingen. Een doos met foto's, verbleekt en oudmodisch staat open op zijn knieën en Bertha zit naast hem. Bertha krijgt het gevoel of vader de liefde, die hij teveel verborgen hield en jarenlang opspaarde, nu om haar heen zit te spinnen. Het is al over middernacht.
‘Vadertje, kun je me vergeven?’
Hij neemt haar hand; een traan beeft als hij haar aankijkt; dan legt hij zijn arm om haar middel: ‘Ja, Bertje; hoewel ik niet alles begrijp. Als jij zegt, dat alles goed is, dan zal ik er vrede mee hebben. Mijn tijd zal niet zo lang meer zijn; ik vrees alleen voor jou!’
‘U moet niet zo somber praten, Vader; ik red mezelf wel; heus, ik kan alles wel verwerken! Maar hoe moet het nu verder, vader?’
‘Wat bedoel je?’
‘Met u en met mij en hier in huis en zo...?’
| |
| |
Hij staat op; legt zijn handen op haar schouders en kijkt haar lang en diep aan; langzaam en nadrukkelijk komen zijn woorden:
‘Och kind, dat regelt zich allemaal van zelf; houd je maar flink en denk aan je moeder en aan mij! En draag je naam met ere, ook al zal niemand het begrijpen!’
‘Ik beloof het je, vader.’
‘Dan is het goed; en nu gaan we nog wat slapen; het is diep nacht, Bertje. Het wordt haast al licht...’ Er komt een vreemde klank in zijn stem, een schemerige diepte; zijn ogen laten haar niet los: Welterusten, Bertje.’ Voor het eerst sinds bijna dertien jaren kussen ze elkaar goede nacht; ze proeft een late traan en zacht fluistert ze in zijn oor: ‘Nacht vadertje, slaap wel!’ Dan hoort ze hem de trap op gaan; ze wacht; een ledikant kraakt en dan is alles stil. Geruisloos zoekt ze haar slaapkamer op en nog eens zegt ze voor zichzelf in een grote, dankbare ontroering: ‘Slaap zacht, vadertje.’
Veertien dagen later komt er een brief bij Arend van Donk; en Geertje leest: ‘In opdracht van de enige erfgename van wijlen notaris L.v. Ysselsteyn, mej. La. Ma. v. Ysselsteyn, verzoek ik u, haar een dezer dagen te willen bezoeken, zo mogelijk a.s. Zaterdagavond, teneinde enige zakelijke kwesties, de nalatenschap van haar vader betreffende, met u af te handelen.’
Er onder staat een onleesbare naam en de aanduiding: ‘waarnemend notaris.’ Geertjes gezicht betrekt, want ze vreest, dat er nu, na de plotselinge dood van de geldschieter, onoverkomelijke moeilijkheden zullen komen. Zuchtend legt ze de brief in het raamkozijn. Als Arend thuis is en de brief gelezen heeft, vraagt ze voorzichtig: ‘Wat kan dat nu weer zijn?’
Arend haalt zijn schouders op; zijn gezicht is ongewoon strak:
‘We zullen wel zien,’ zegt hij kortaf.
‘Als het nu maar niet in de war loopt met al dat geld!’
‘Dat zal wel loslopen,’ zegt hij, maar ook hij vreest een kink in de kabel.
‘Stel je voor, dat je dat geld nu terug moet geven.’
‘Dan leen ik ergens anders weer nieuw!’
Geertje schudt haar hoofd; wat een ellende toch allemaal; en ze heeft hem toch zo dikwijls gewaarschuwd. ‘Die notaris ook! En jij vond het altijd nog zo'n geschikte kerel,’ zegt ze kregel en bang.
‘Was hij dat dan niet?’
‘Het is toch maar een raar geval met zijn dood!’
‘Dat is toch zíjn schuld niet, dat hij dood op bed lag?’ Arends
| |
| |
woorden zijn onverschillig, maar zijn gezicht is bleek; hij kijkt doelloos naar buiten.
‘Hij was vrijmetselaar,’ zegt ze en er zit iets in haar woorden, dat op huiverende afschuw wijst.
‘Dat moest híj weten; ik vind het jammer; ik hield van hem!’
‘Scheid toch uit, Arend! Zulke mensen komen altijd raar aan hun dood; dat is toch bekend!’
‘Laat je toch niks wijsmaken, mens.’
Arend ergert zich en bedwingt met moeite zijn kwaadheid: ‘De notaris heeft een hartverlamming gehad; dat heb je toch zelf van de dokter gehoord!’
Geertje haalt haar schouders op en doet er het zwijgen maar toe.
Terwijl ze in stilte koffie drinken, vraagt Arend zich af, wat die brief kan betekenen. Bij zo'n erfenis is van alles mogelijk. Is de notaris werkelijk aan een hartverlamming gestorven? Of...of...? Die vraag kwelt hem dag aan dag. Hij heeft zich een paar dagen lang afgetobd met de vraag, of hij persoonlijk kon gaan condoleren; tenslotte heeft hij toch maar een brief gestuurd aan Bertha, half persoonlijk en op de man af, half zakelijk beleefd, maar van een doorschijnende dubbelzinnigheid. Hoe is de notaris gestorven? Die vraag knaagt zijn rust kapot; duister en dreigend op de achtergrond staat een martelend schuldbesef gereed om hem bij de keel te grijpen. Daarom is hij dankbaar voor deze roep van Bertha, die hij duidelijk verstaat. Zakelijke kwesties of niet: ze verlangt naar hem! Goddank! Niettemin voelt Arend zich in een zeer moeilijk parket, waardoor nog van alles mogelijk is. Gelukkig naderen de kassen hun voltooiing; de schoorsteen rijst al meters uit boven een zee van glas; waarschijnlijk zal de zaak nog voor nieuwjaar gereed zijn, dat geeft een zeker gevoel van veiligheid en macht.
Bertha ontvangt hem in haar huis; rank en slank staat ze voor hem, in het zwarte rouwkleed, waardoor haar zeldzame schoonheid nog bedwelmender uitkomt. Als ze de kamerdeur voor hem opendoet, blijft hij als vernageld staan; een schemerlamp werpt een scherpe bundel licht op zijn eigen portret en op het doek met de meidoorn; hij had het nog niet gezien.
‘Is het goed?’ vraagt ze.
‘Prachtig’; een lange omhelzing is haar prijs en loon; terwijl hij haar in zijn armen houdt vraagt hij zacht: ‘Hoe is het er mee?’
‘Goed, naar omstandigheden!’
‘Ik was graag persoonlijk gekomen, Bertha, maar ik durfde niet.’
| |
| |
‘Ik heb wel erg naar je verlangd, Arend; ik had je zo nodig.’
‘Kan ik je nog helpen?’ Hij loopt naar de divan en trekt haar neer op zijn knieën. ‘Er zal wel veel te vertellen zijn en te vragen; laten we dan eerst het zakelijke afdoen: wat waren er voor financiele kwesties?’
‘Niet veel bijzonders misschien; je hebt nog maar pas geleden vijf en dertig duizend gulden van vader geleend, is het niet?’
‘Vijftig duizend! Maar vijf en dertig van hemzelf; dat klopt; moet dat terugkomen, in verband met de erfenis?’ Hij kijkt haar aan en ziet nu pas, hoe bleek ze ziet.
‘Nee Arend, lees deze brief maar; die lag 's morgens bij vader op tafel.’
Arend opent de brief, die zij hem aanreikt; er zit een verzegelde akte bij ingesloten. Hij leest: een afscheidsbrief aan Bertha, teer en toch sterk; Arends handen beven; Bertha ziet het en slaat haar armen om zijn hals: ‘Ik had het je willen besparen, Arend, en het verzwijgen; hij heeft gemaakt, dat dat niet kon; zie je wel: ik moest je die schuldbekentenis teruggeven.’
‘Wat betekent dat?’ vraagt Arend verward, ‘Wist je vader iets?’
‘Zover ik wist, niet; maar dit lijkt toch anders.’
‘Maar dat accepteer ik niet, Bertha; het is jouw geld.’
‘Daar kom je niet af zonder grote opschudding te verwekken, Arend; en ik heb meer dan genoeg geld. Het staat in zijn testament verantwoord als een voldoening voor een oude schuld aan jou.’
Ze denken beide aan de geleverde aardbeienplanten en begrijpen nu ook, dat de notaris geweten moet hebben wie de vader van zijn kleinkind zou wezen; maar vruchteloos zoeken ze naar een verklaring daarvoor; aarzelend zit Arend met de akte in zijn hand.
‘Berg hem maar op,’ zegt Bertha, ‘Het was vaders laatste wens; begrijp je de bedoeling?’ Ze kijkt hem aan en wacht, maar Arend schudt zwijgend zijn hoofd. Dan neemt ze zijn hoofd tussen haar handen en zegt: ‘Begrijp je dat dan niet? Hij heeft mij vergeven in die brief; hij deed het jou op deze manier!’
Arend staart in het licht van de lamp en moeizaam komen zijn woorden: ‘Hij was een goed mens en ik hield van hem; maar dit heb ik niet verdiend...ik...ik heb hem doodgemaakt, Bertha!’ en plotseling bergt hij zijn gezicht aan haar schouder; een snik krampt over zijn rug; ze voelt het en streelt zijn donkere haren: ‘Dat moet je niet zeggen, Arend, toe!’ Als hij zachtjes om vergeving vraagt, weert ze het af: ‘Och jongen, we zijn toch één in boosheid en geluk; we dragen het samen.’
| |
| |
‘Kun je dat nog zeggen?’ vraagt hij, kleintjes.
‘Ik zou immers nooit anders kunnen! Kom, Arend, onze tijd is kort; laten we ons geluk blijven zien, hè! het is duur genoeg! Laten we het dan niet verknoeien in deze laatste uren!’
Arend kijkt haar scherp en angstig aan; zijn adem jaagt in een plotselinge benauwdheid: ‘Onze laatste uren? Wat wil je, Bertha?’
Ze glimlacht als ze zijn angst doorziet: ‘Nee, zo niet! Maar ik wilde met je praten. Er komt met Nieuwjaar een nieuwe notaris hier. Waarom dacht je, dat vader dit gedaan heeft?’
Arend vermoedt: uit angst voor schande, maar hij zwijgt en wordt rood tot in zijn hals. Dan gaat zij verder: ‘Het ging om mij, Arend; ik moest hier weg; niemand weet nog iets; ik kan nu zonder opspraak verdwijnen; dat was vaders bedoeling.’
‘Dacht je dat?’
‘Stellig! Hij wilde mijn eer redden en dat kon alleen zo!’
Ze zwijgen beiden; een grote eerbied en dankbaarheid vervullen hen. Bertha gaat gemakkelijk liggen en trekt Arend naar zich toe en samen kijken ze naar de beide schilderijen. Voor het eerst ziet Arend zijn eigen handen, zoals ze werkelijk zijn.
‘En wat doe je nu, Bertha?’
‘Ik moet weg, Arend.’
‘Weg? Maar ik laat je niet meer gaan! Ik kan het niet...’
‘Het moet Arend; heus, het kan niet anders.’
Hij zwijgt omdat het besef tot hem doordringt dat ze gelijk heeft, maar alles in hem komt in opstand.
‘Geluk is niet alleen duur,’ zegt ze ‘het is ook broos. We zouden zo niet door kunnen gaan, Arend; het zou steeds erger worden tussen ons en dan ging er veel stuk en verloren, zonder noodzaak.’
Hij weet geen antwoord meer en luistert alleen maar: ‘Als de laster en het geroddel loskomen, zou je dat kunnen verdragen? Als Bertha van Ysselsteyn over de tong zal gaan als een gevallen meisje; en zou dat ook niet ons kindje schenden, Arend?’ Hij balt zijn vuist, en zij legt daar zacht haar hand op: ‘Je moet nooit vechten tegen het onmogelijke, Arend! Je zou het ook niet kunnen verdragen. En als we samen bleven, maakten we nog iemand ongelukkig, zonder haar schuld en het zou de laster niet stuiten, integendeel! En zoals het nu is, is alles toch prachtig en heerlijk, Arend!’
‘Het zal dan wel moeten,’ zegt hij mat en toonloos. Ze ziet zijn wanhopige gezicht en nestelt zich tegen hem aan: ‘Arend, nu ben ik nog bij je; ben je dan niet blij? Hier ben ik en hier heb je me, Arend; en nooit zal ik van een ander zijn!’ Haar woorden
| |
| |
zijn van zo'n volkomen overgave vervuld, dat Arend er alle leed bij verliest.
‘En wanneer ga je dan weg?’ vraagt hij.
‘Morgen na de kerkdienst; daar wil ik nog een keer heen om op vaders plaats te zitten.’
‘Morgen?’ herhaalt hij verslagen en klein; ‘waarheen?’
‘Eerst naar Baarn en daarna, dat weet ik zelf nog niet!’
‘God, Bertha, moet ik je dan zo loslaten, zo...zo...’ wanhopig tasten zijn vingers in de lucht.
‘Ik zal je niet vergeten, Arend; en ik kom terug; eens kom ik bij je terug en dan blijf ik bij je, altijd, wij: met z'n drieën.’ Ze voelt de gevaarlijke afgrond voor hun gedachten en wiekt er haastig overheen: ‘En ik zal je af en toe wat laten weten.’
‘Af en toe...’
‘In Mei krijg je bericht; eerst een brief om rente, die ik op zoveel Mei had verwacht: de datum is belangrijk, Arend, neem die in je op! En als het bedrag een oneven getal is, dan is het een meisje: een Bertha en als het even is, dan zal het een Arend zijn, is dat goed?’
Hij knikt alleen nog maar: de gedachte martelt door zijn hoofd, dat hij er niet bij zal zijn en... er is nog eens zo'n nacht geweest, jaren geleden... Hij zou willen schreeuwen, maar beseft tegelijk, hoe juist en hoe goed zij dit alles heeft uitgedacht, afgezien van dat ene, dat hij nog niet verwerken kan: dat ze elkaar zullen moeten loslaten; God weet voor hoelang!
Ze vlijt zich tegen hem aan: ‘En binnen een maand krijg je naamloos een portret, wil je dat?’
Zijn wilde verzet slinkt langzaam weg voor haar tere goedheid. Hij streelt haar haren, die als donker koper vonken in het licht, ‘elke vijf jaar stuur ik je een heel pak brieven en foto's met een adres, waar ik dan minstens een maand blijf,’ ze aarzelt, neemt zijn hand op en drukt die zacht: ‘voor het geval je me zou willen halen of schrijven; en eens kom ik bij je... voorgoed...’
Arend zwijgt alleen maar en staart een beetje wanhopig voor zich uit... ‘vijf jaar...’
‘En als er dan soms een adres op staat uit Rotterdam, dan betekent dat, dat ik je heel erg nodig heb, Arend! Kom je dan?’
‘Ja natuurlijk... Bertha... ik zal het proberen... Zal je me nooit vergeten?’
‘Overal waar ik ben, zal je portret in mijn kamer zijn, en ik draag je mee... hoe zou ik je vergeten?’ Ze legt zijn hand op de plaats in haar, waar het nieuwe leven verborgen groeit: ‘Dit, Arend! En dan vergeten? bestaat dat?... En later zal hij naast
| |
| |
me gaan, lang en zwart en sterk, net als jij, hoe zou ik je dan vergeten?’ Ze fluistert en een zware traan blinkt, een enkele, die niet te keren was.
En dan dwaalt het gesprek in lichte velden af, waarin alleen een grote liefde de wegen wijst, maar waar de woorden zo ijl en wonderbaar zijn, dat ze nooit beschreven worden, alleen vermoed.
Als Arend naar huis fietst, dwarrelt de eerste sneeuw in deze winter; vochtig vonkend glinsteren de vlokken in het licht van zijn lantaarn. De nacht is groot en diep en zonder maan of ster.
De volgende morgen is de wereld wit. Arend kleedt zich om ter kerk te gaan en Geertje moppert van verbazing.
Arend gaat dwars door een vlekkeloos veld, waarover een klok beiert en de zon, door sneeuwsluiers gebroken, giet zijn mateloos glanzen uit over een verblindend witte pracht.
In de kerk zeurt dominee Ros tien geboden en een gebed; Arend ziet Bertha en zij ziet hem; hoe brandt het zonnegoud in de kleuren van het raam; een rode priem flitst door de ruimte en hangt diep in de kastanjegloed van Bertha's haren te rillen. Dominee Ros zegt zijn tekst, maar ze horen die niet. Twee paar ogen branden zich in elkaar en de zon verft zijn glorie over hun verdriet en geluk,. De ogen houden elkaar vast tot de kerk uitgaat. Tussen de vrouwen verdwijnt haar sierlijke figuur; in de open deur brandt de koperen pracht van haar haren nog eenmaal tegen het zuivere wit van de sneeuw buiten. Door zijn traan is er plotseling een draaiende vonkende regenboog van kleuren om haar heen; midden in die aureool keert ze zich nog eenmaal om en groet.
Het orgel speelt; Arend balt zijn vuisten...
Als hij buiten komt is Bertha al verdwenen; maar mateloos zuiver ligt het land, stralend wit tot aan de einder.
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|