| |
| |
| |
Goethe en de natuurwetenschappen
Reeds in zijn jonge jaren beoefende Goethe de natuurwetenschappen en tot vlak voor zijn dood bleef hij hiermee doorgaan. Niet alleen bestudeerde hij de werken van anderen, maar hij deed originele onderzoekingen, die ten dele baanbrekend zijn geweest.
Bij de gerechtvaardigde belangstelling, die Goethe's literaire werken genieten, is het niet te verwonderen, dat velen zich geroepen voelden om ook zijn natuurwetenschappelijke studies nader te leren kennen en er is in 1942 zelfs een bibliografie verschenen met meer dan 4550 titels van artikelen aan Goethe als natuuronderzoeker gewijd.
Daarna is de stroom niet opgehouden en niettegenstaande dit alles kan men toch zeggen, dat deze zijde van Goethe's oeuvre vrijwel onbekend is. Niemand zou dit waarschijnlijk meer betreuren dan Goethe zelf, die de brandende begeerte koesterde voor een echte natuuronderzoeker door te gaan.
Vragen we naar de redenen, dan liggen die m.i. voor de hand: 1 de meeste literatoren weten te weinig van de natuurwetenschappen, om zich een goed oordeel in dezen te kunnen vormen (zodat velen òf deze zijde maar stilzwijgend voorbijgaan òf er grote dwaasheden over verkondigen);
2 tijdens Goethe's leven vierde de Duitse natuurfilosofische school de grootste triomfen, maar later kwam een reactie hiertegen. De genoemde school had zich meester gemaakt van Goethe's resultaten op natuurwetenschappelijk gebied, en toen de invloed van de school verdween, verdween ook de belangstelling voor Goethe's studies op dit terrein;
3 door een reeks van omstandigheden is het gekomen, dat Goethe een vruchteloze strijd voerde tegen Newton's theorie over het licht; daardoor ging men niet alleen de Farbenlehre, maar ook zijn andere natuurwetenschappelijke werken schouderophalend voorbij of bedekte ze met de mantel der liefde;
4 iedere letter van Goethe's geschriften werd onderzocht, maar het was vooral een philologische kritiek en het goede, dat op natuurwetenschappelijk gebied hierin verscholen lag, bleef tot de vakkringen met historische belangstelling beperkt.
Nu we deze geniale geest herdenken, behoren we ook deze voor velen onbekende zijde te belichten. Wij kunnen dit vraagstuk van twee verschillende zijden benaderen en wel door een antwoord te zoeken op de volgende vragen:
| |
| |
a Wat gaf de studie der natuur aan Goethe, voor de ontwikkeling van zijn geest? Heeft zijn werk op dit gebied zijn dichterschap beïnvloed?
b Wat gaf Goethe in zijn tijd aan de natuurwetenschappen en is dit heden nog van waarde?
Een antwoord op de eerste vraag is m.i. niet moeilijk te geven. In 1799 (Eingang zu den Propylaeen) stelde Goethe aan de kunstenaar de eis, dat hij zich aan de natuur moet houden; enkele jaren tevoren schreef hij zelfs, dat een kunstenaar, die bloemen schildert, groter zal zijn als hij naast het talent dat hij bezit ook kennis van de botanie heeft. En in het laatst van zijn leven zei hij tegen Eckermann (1827): ‘Der Künstler hat zur Natur ein zwiefaches Verhältnis: er ist ihr Herr und ihr Sklave zugleich.’ Hij verzette zich er echter tegen, dat men in een kunstwerk bv. de meeldraden telde. Zijn theoretisch inzicht is: de natuur niet te ver uit het oog verliezen.
Daarnaast staat, wat Heinroth noemde zijn ‘gegenständliches Denken’, een uitdrukking door Goethe gretig overgenomen (1823): ‘das mein Denken sich von den Gegenständen nicht sondere, dass die Elemente der Gegenstände, die Anschauungen in dasselbe eingehen und von ihm auf das innigste durchdrungen werden, dass mein Anschauen selbst ein Denken, mein Denken ein Anschauen sei.’ Merck, die Goethe m.i. zeer goed begreep, schreef hem reeds in 1775:
‘Dein Bestreben, deine unablenkbare Richtung ist, dem wirklichen eine poetische Gestalt zu geben.’
Goethe meende door zijn natuurwetenschappelijke studies diep doorgedrongen te zijn in de natuur, de geheimen hiervan doorgrond te hebben en hij kon dan ook Faust laten uitroepen:
Gabst mir die herrliche Natur zum Königreich,
Kraft, sie zu fühlen, zu geniessen. Nicht
Kalt staunenden Besuch erlaubst du nur,
Vergönnest mir in ihre tiefe Brust,
Wie in den Busen eines Freunds zu schauen.
Spinoza leerde hem de eenheid van God en Natuur en hij voelde een ontdekking op natuurwetenschappelijk gebied bijna als een openbaring (Erfinden und Entdecken): Es ist eine aus dem Innern am Aeussern sich entwicklende Offenbahrung, die den Menschen seine Gottähnlichkeit vorahnen lässt. Es ist eine Synthese von Welt und Geist, welche von der ewigen Harmonie des Daseins die seligste Versicherung gibt.
Gaan we van deze gedachten uit, dan is het zeker, dat dit alles
| |
| |
een diepdoordringende invloed gehad moet hebben op Goethe's dichterschap: de natuurstudie moet hem veel gegeven hebben.
Zelf drukte hij dit ook nog aldus uit:
Was kann der Mensch im Leben mehr gewinnen,
Als dass sich Gott-Natur ihm offenbahre?
De tweede vraag is moeilijker te beantwoorden, want we moeten zijn studies dan plaatsen in de lijst van hun tijd, m.a.w. we moeten de historie nagaan van de problemen waarmee hij zich het meest heeft beziggehouden. Dit kost meer ruimte dan hier ter beschikking staat en zo moet hier met enkele aanduidingen worden volstaan.
Het oordeel van hen die zich intensief met deze zijde van Goethe's werken hebben beziggehouden, is zeer uiteenlopend, het is ermee als met Helena: gescholten viel und viel bewundert.
Het schommelt tussen twee uitersten: Steiner ziet hem aan voor de Copernicus en Kepler der organische wereld, du Bois Reymond hield in 1883 een voordracht Goethe und kein Ende, waarin hij tot de slotsom kwam, dat Goethe op het gebied der natuurwetenschappen uiterst weinig gepresteerd had. In ons land sloot Kohlbrugge zich hierbij aan (1913). Voor een deel kwamen deze studies als een reactie tegen een poging om Goethe te beschouwen als de grondlegger van tal van wetenschappen, niet steunend op voorgangers en zelfs nooit meer door anderen geevenaard.
Wil men een goed gefundeerd oordeel kunnen vellen, dan zal men dienen uit te gaan van Goethe's eigen werken, men zal deze moeten vergelijken met wat anderen in die tijd en daarvoor schreven, men zal daarna dienen na te gaan, wat thans van de door hem ontdekte feiten nog wordt erkend en men zal zijn theorieën moeten toetsen aan de huidige. Dit doet men bij anderen en deze weg zal men ook hier moeten inslaan. Met bijkans alle natuurwetenschappen heeft Goethe zich beziggehouden, maar over enkele kunnen wij zeer kort zijn.
Met de mineralogie heeft hij zich vooral bemoeid in verband met het hem opgedragen oppertoezicht over de mijnen, speciaal van Ilmenau (1779 begin der restauratie, 1796 weer verlaten). Een collectie van circa 18.000 fossielen en mineralen geeft wel een duidelijke aanwijzing voor zijn grote belangstelling. De petrografie boeide hem nog meer en het was vooral het ontstaan van het graniet, dat hem intrigeerde. Goethe had zijn geologische kennis vooral opgestoken bij A.G. Werner, die in 1775 de eerste leerstoel voor de geologie bezette. Deze was een overtuigd Nep- | |
| |
tunist, dus iemand die alle aardlagen in water wilde laten ontstaan. In 1784 schreef Goethe al een kleine verhandeling over het graniet en in 1820 (Gesteinslagerung) kwam hij hierop nog eens terug. Hij stelde toen de theorie op, dat graniet het eerst uitkristalliseerde uit water, dat daarop begon te koken, waarna het basalt zich afgezet zou hebben. De moderne wetenschap heeft geheel andere gedachten over het ontstaan van graniet, maar Goethe's verklaring bleef althans op natuurwetenschappelijk gebied, in tegenstelling met Steiner's mening: ‘Was aber Goethe suchte das fehlt der heutigen Geologie eben, das ist die Idee, das Prinzip das den Granit konstruiert bevor er Granit geworden ist.’
Op geologisch gebied is de merkwaardigste uitlating van Goethe wel die van 27 Oct. 1782 (brief aan Merck). Hij gaf toen te kennen, dat hij zich niet kon verenigen met de gedachte, dat de grote erratische blokken in de Alpen door vloeden weggevoerd zouden zijn of door aardrevoluties ver weg geslingerd. Hij stelde de hypothese op, dat er een tijdperk geweest zou moeten zijn van grote koude, terwijl in de dooiperiode het meer van Genève nog samenhing met de noordelijke zeeën. Het water zou toen zeer veel hoger zijn geweest dan later. Rekent men nu, dat de gedachte van een IJstijd eerst omstreeks 1830 in de wetenschap verdedigd zou worden, dan kan men zien, dat Goethe hierin zijn tijd ver voor was. Misschien heeft hij deze gedachte het eerst gekregen van de inwoners der Alpen, die deze gedachte volgens van Baren reeds lang hadden gekoesterd, maar ook dan blijft het feit bestaan, dat hij, tegen het gevoelen der wetenschap zijner dagen, zulk een gedachte verkondigde.
Semper heeft een uitvoerige studie gewijd aan Goethe en de geologie en hij somt niet minder dan 296 grotere en kleinere artikelen op dit gebied op, door Goethe geschreven.
De palaeontologie lag Goethe na aan het hart. Hij wilde de fossielen ordenen naar de tijd van hun ontstaan, maar gaf zijn eigen collectie ten slotte aan zijn zoon August.
Hij verdedigt hierbij dikwijls meningen, die soms wel eens Lamarckistisch aandoen, maar ook even vaak anders opgevat kunnen worden. In de latere jaren had hij een tabel der aardlagen van de la Boche in zijn slaapkamer hangen, aangezien deze zulk een uitnemend beeld gaf van de ontwikkeling van onze aarde.
In zijn jonge jaren, nl. in 1768 begon hij met een vriendin van zijn moeder, Katharina von Klettenberg, de werken van Paracelsus te bestuderen en uit Straatsburg schreef hij haar: ‘die Chemie ist noch immer meine stille Geliebte.’
Op veel later tijd schreef hij aan Döbereiner, dat hij de grote
| |
| |
stappen vooruit in de chemie onder zijn gelukkigste ondervindingen rekende en eerder tekende hij in zijn Tagebuch op, dat het zover zal komen, dat de mechanische en atomistische wijze van voorstellen in de goede koppen verdrongen wordt en men alle verschijnselen dynamisch en chemisch zal opvatten en zo nader komen tot het goddelijke leven in de natuur.
Dit uitschakelen van het atomistische en het tegelijk op de voorgrond stellen van het chemische, doet ons wat vreemd aan, maar hangt natuurlijk samen met het hieronder nader te bespreken subjektieve standpunt, dat Goethe tegenover de verschijnselen innnam. In ieder geval tekent deze uitspraak zijn belangstelling in de scheikunde. Meer misschien doet dit nog het feit, dat hij in 1809 één zijner grote werken, nl. Die Wahlverwandtschaften, een chemische titel gaf.
Dat Goethe wel met ironie en dikwijls zelf-ironie spreekt over iets, dat hij op andere ogenblikken zeer hoog schatte, zal wel de verklaring zijn van het feit, dat hij de hoogste triomf op chemisch gebied, nl. het ontstaan van de Homunculus in de retort behandelde op een wijze, die zeker een humoristische zijde heeft.
De meteorologie was echt een vak naar Goethe's hart: waarnemingen buiten in de natuur. Toen hij in 1815 kennis gekregen had van Howard's boek over de wolkenvormen (1802) begon hij vrij spoedig een meteorologisch dagboek te houden. Hij ijverde voor het oprichten van meteorologische stations in Thüringen en het is tekenend, dat de waarnemingen daarin enkele dagen na Goethe's dood werden gestaakt. Hij verkondigde zelfs een eigen theorie, nl. dat de aarde zou in- en uitademen en dat door deze tellurische invloeden de barometerstanden zouden worden beïnvloed.
Dit alles is zeker in hoge mate belangwekkend en verrassend, maar het rechtvaardigt toch niet om Goethe een groot natuuronderzoeker te noemen. Daartoe moeten we ons tot de andere natuurwetenschappen wenden.
Goethe zelf kende de grootste waarde toe aan de ‘Farbenlehre’. Zoals bij zoveel van zijn onderzoekingen heeft ook hier de reis naar Italië de stoot gegeven. Hij bespeurde daar, dat de kunstenaars hem veel konden vertellen over de compositie der schilderijen, over de harmonie der kleuren, doch dat zij weinig konden zeggen over ‘das Kolorit’, de kunstige menging der kleuren en de getrouwe afbeelding van de natuur.
Direct na zijn terugkeer in 1788 wijdde hij zich ernstig aan de beoefening der natuurwetenschappen en hij schafte zich zelfs een instrumentarium aan, dat hij echter weinig gebruikte. De menselijke organen vond hij de beste en nauwkeurigste apparaten en
| |
| |
hij achtte het verkeerd, dat tussen mens en natuurverschijnsel een instrument werd ingeschoven.
In Goethe's tijd was er nog steeds geen eenstemmigheid verkregen over, wat men zou kunnen noemen, de natuur van het licht. Newton had in zijn Optics (1704) de gedachte geopperd, dat het licht bestond uit weggeslingerde deeltjes, corpuscula, terwijl Huygens de theorie had verdedigd, dat het licht een golfbeweging was. Nog tijdens Goethe's leven beschreef Fresnel (1818-1821) de merkwaardige verschijnselen der interferentie, waarbij uit licht plus licht duisternis ontstaat. De geniale Young had reeds tevoren de undulatietheorie verdedigd, maar hij meende dat de trillingen longitudinaal waren (dus in de richting van de lichtstraal), terwijl Fresnel tot de conclusie kwam, dat ze loodrecht op de richting hiervan staan. Komt nu een golfdal op een bepaalde plek aan tegelijk met een golfberg, dan heffen deze trillingen elkaar op en er ontstaat duisternis.
Met dit zuiver physische probleem bemoeide Goethe zich absoluut niet: die strijd ging geheel aan hem voorbij.
Maar hij kon niet geloven, dat wit licht uiteengelegd kon worden in verschillende kleuren. Zo eenvoudig mogelijk gezegd, meende hij, dat gekleurd licht was: wit licht met iets erbij. Dit iets meende hij gevonden te hebben in ‘das Trübe,’ waaronder hij verstond: damp, rook, stofwolken, nevel, dikke lucht, wolken, regen, sneeuwbuien.
Met alle kracht die in hem was verzette hij zich tegen een splitsing van het licht:
Spaltet nur immer das Licht. Wie öfters strebt ihr zu trennen,
Was euch allen zum Trotz eins und ein einziges bleibt.
Neu ist der Einfall doch nicht, man hat ja selber, den höchsten
Einzigsten reinen Begriff Gottes in Teile geteilt.
Tekenend voor zijn houding is wel, dat hij van Hofrat Büttner instrumenten leende, zonder ze te gebruiken. Toen deze ze terugvroeg bekeek Goethe door een prisma een witte wand. Hij was in de overtuiging, dat hij deze nu volgens Newton's opvatting in kleuren zou moeten zien. Toen hij dit niet zag, was hij overtuigd, dat Newton ongelijk had en hij besteedde vele jaren van zijn leven om Newton te bestrijden.
Nu is het voordeel van een experiment in de natuurwetenschap, dat ook een ander het kan herhalen, mits onder dezelfde omstandigheden. Eén van Newton's meest belangwekkende proeven was het ontwerpen van een spectrum, door een smalle lichtbundel te laten vallen op een prisma. Maar Goethe vond zo'n kleine
| |
| |
opening een kwelling voor het licht en hij nam een grotere. Zulk een grotere opening kan men opvatten als een verzameling kleine, zodat de spectra over elkaar vallen en dus wit licht geven, behalve aan de randen, waar gekleurde zomen ontstaan.
Dit secundaire verschijnsel werd door Goethe opgevat als het meest belangrijke, als een oerphenomeen, dat niet nader te analyseren was en waarvan hij schreef:
‘Der Naturforscher lasse die Urphänomene in ihrer ewigen Ruhe und Herrlichkeit dastehen, der Philosoph nehme sie in seine Region auf.’
In 1791-1792 liet Goethe al verschijnen: Beiträge zur Optik, terwijl in 1810 het licht zag: Zur Farbenlehre, 2 dln. (654 en 758 blz.) benevens een kwarto-atlas. Aan het eind van zijn leven verklaarde hij tegen Eckermann: ‘dass ich in meinem Jahrhundert in der schwierigen Wissenschaft der Farbenlehre der Einzige bin der das Rechte weiss, darauf tue ich mir etwas zugute, und ich habe daher ein Bewustsein der Superiotät über viele.’
De natuurwetenschap is Goethe in dezen niet gevolgd: Newton heeft hierin volkomen gezegevierd. Maar verschillende van de allergrootste natuurkundigen geven tegenwoordig toe, dat twee standpunten mogelijk zijn, die elkaar niet behoeven uit te sluiten, doch die elkaar aanvullen. Ik wil hier alleen W. Heisenberg citeren, die in 1941 schreef: ‘Am richtesten kann man vielleicht den Unterschied der Goetheschen und der Newtonischen Farbenlehre bezeichnen, wenn man sagt, dass sie von zwei ganz verschiedenen Schichten der Wirklichkeit handeln... Die Naturwissenschaft stellt gewissermassen den Versuch dar, die Welt soweit zu beschreiben, als dabei von uns selbst, von unseren Denken und unserem Handeln abgesehen werden kann... In der anderen Wirklichkeit wird das was geschieht, nicht gezählt, sondern gewogen, das Geschehene wird nicht erklärt, sondern gedeutet... Dieser Wirklichkeit, die zwar subjektiv, aber sicher nicht weniger kräftig als jene ist, gilt auch Goethe's Farbenlehre.’
Wessely was in 1930 al tot de slotsom gekomen, dat aan Goethe de eer toekomt van de ontdekking, dat kleur een psychisch correlaat is van een biologisch proces in het netvlies.
De moderne zintuigphysiologie heeft zeer veel belangstelling voor ‘das sinnliche Erlebnis’ en het was op dit gebied, dat Goethe ons de weg gewezen heeft. Reeds voor hem had men contrastkleuren en nabeelden gezien, maar ze als abnormaal beschouwd, terwijl Goethe ze, evenals wij tegenwoordig, als normale physiologische (eventueel psychologische) verschijnselen opvatte.
Wil men met een kleine proef Goethe's gedachten verduide- | |
| |
lijken, dan neme men een stuk groen papier en legge hierop in het midden een stukje grijs. Dit krijgt dan onmiddelijk een enigszins rose tint. Legt men over het geheel een vel zeer dun vloeipapier, dan wordt het grijze papier mooi rood.
Het vloeipapier is dan ‘das Trübe,’ terwijl de rose tint in het eerste geval een contrastkleur is. Volgens Goethe zou iedere kleur de tegenkleur ‘vorderen’ en zo zou ook hier de eeuwige natuurwet gelden van diastole tegenover systole, inademing tegenover uitademing, kortom de ‘Polarität.’
We kunnen die theorie laten rusten, maar moeten met Raehlmann erkennen, dat men het bovengenoemde verschijnsel niet ‘Florcontrast’ moet noemen, maar ‘Goethe's kleur.’ Op dit gebied der subjektieve waarnemingen verrichtte Goethe baanbrekende onderzoekingen, zoals ook Helmholtz al erkend heeft (1872).
Thans rest ons nog om Goethe's verhouding tot de Biologie te bespreken, het terrein waarop hij m.i. het grootst is geweest als onderzoeker van de natuur.
Het zijn in hoofdzaak vier onderwerpen hieruit, die de meeste belangstelling verdienen: de studie over het Tussenkaaksbeen, de Werveltheorie van de schedel, de Typusleer en de Metamorphose der Planten.
Reeds als student te Straatsburg volgde Goethe de colleges voor a.s. medici door Lobstein gegeven en in 1776 kreeg hij door Lavater grote belangstelling voor de gelaatskennis. Nadat Goethe in 1774 met Karl August in aanraking was gekomen, kreeg hij al spoedig grote invloed op de Universiteit te Jena en dus een nauw contact met de hoogleraren aldaar. In 1781 begon hij, onder leiding van Loder, de anatomie te bestuderen en het staat vast, dat hij met deze minstens twee lijken ontleedde. Spoedig hield Goethe, die Faust de verzuchting liet slaken:
Statt der lebendigen Natur,
Da Gott den Menschen schuf hinein
Umgiebt in Rauch und Moder nur,
Dich Tiergeripp und Totenbein,
voordrachten over de bouw van het skelet!
Hij schreef later (1820) over die periode, dat hij toen zocht naar een algemeen skelettype, in de overtuiging, dat alle onderdelen bij alle verschillende dieren terug te vinden moesten zijn, ‘weil ja auf dieser Voraussetzung die schon längst eingeleitete vergleichende Anatomie beruht.’
Met deze duidelijke uitspraak zijn latere bewonderaars van
| |
| |
Goethe het niet eens geweest, want zij wilden hem als de eerste vergelijkende anatoom beschouwd zien.
De anatomie is nooit van de vergelijkende anatomie gescheiden geweest: Aristoteles beoefende deze al en Galenus' anatomie berustte in hoofdzaak op ontleedkundig onderzoek van dieren. De Groninger V. Coiter was de eerste die afzonderlijke boeken wijdde aan de anatomie der Gewervelde dieren (1572 en 1575), juist met de bedoeling de resultaten der menselijke anatomie te kunnen vergelijken met die der dieren, nadat Vesalius in 1543 de zuivere menselijke anatomie in ere had hersteld. Van die tijd af had de vergelijkende anatomie zich langzaam aan ontwikkeld.
Onze landgenoot Petrus Camper, door Goethe genoemd ‘een meteoor van geest, wetenschap, talent en werkzaamheid’ had in die tijd een verhandeling het licht doen zien over de Orang oetan (1779) en hierin o.a. betoogd, dat dit dier een tussenkaaksbeen (os intermaxillare) heeft, waarin de bovensnijtanden zijn geplaatst. Hij had hieraan de opmerking verbonden, dat dit been ‘nimmer bij mensen gevonden wordt, zelfs niet bij de negers.’
Blumenbach nam deze gedachte over in zijn boek van 1781 en zo werd het een dogma: dieren hebben een tussenkaak, mensen hebben die niet.
Het was wel vreemd, dat Blumenbach ook opgeeft, dat dit been eveneens ontbreekt bij de olifant, de tweevingerige miereneter en de dolfijn, maar dit hinderde blijkbaar niet om in het al of niet voorkomen van dit beenstuk een doorgaand verschilpunt tussen mens en dier te zien.
Voor Goethe was de natuur: das ewig Eine, das sich vielfach offenbahrt’ en het trof hem, dat de bovensnijtanden bij alle dieren in de tussenkaak waren geplaatst. De mens heeft ook bovensnijtanden en deze zouden dus in een ander been (nl. de echte bovenkaak) geplaatst moeten zijn. Dit kon Goethe niet geloven en zo ging hij, tegen het gevoelen der vakgeleerden in, zoeken naar de tussenkaak bij de mens. Hij vond de naden van dit been ook en het bleek hem daarna, dat reeds verschillenden voor hem sporen hadden bespeurd van de naden tussen het intermaxillare en de echte bovenkaak (hij noemt zelf o.a. Vesalius), maar zij hadden de betekenis hiervan niet duidelijk ingezien. Onmiddellijk schreef hij aan Frau von Stein, dat hij ‘solch eine Freude hatte, dass ihm alle Eingeweide bewegten’ en aan Herder schreef hij, dat hij als het ware de sluitsteen van het geheel gevonden had (27 Mei 1784).
Hij stuurde zijn manuscript aan Sömmering, een bekend anatoom, terwijl hij aan Camper een Latijnse vertaling zond. Camper
| |
| |
bleef bij zijn eenmaal uitgesproken mening en dit ontmoedigde Goethe zeer. Zijn manuscript bleef ongedrukt tot 1820 (2de druk 1830). Loder en Sömmering maakten wel melding van Goethe's vondst (resp. 1787 en 1791), maar het bleef toch een teleurstelling.
Een later onderzoek heeft onomstotelijk uitgewezen, dat Vicq d'Azyr reeds in 1780, op grond van dezelfde overwegingen als Goethe, naar de tussenkaak was gaan zoeken en dit been ook gevonden had. Zijn verhandeling werd eerst in 1784 gedrukt, zodat Goethe het bestaan hiervan niet kon vermoeden toen hij zelf zijn ontdekking deed, maar volgens alle regels der prioriteit komt de eer der ontdekking aan Vicq d' Azyr toe en niet aan Goethe. Dit erkennend, moet men toch ook getuigen, dat Goethe een echte onderzoeker was: zijn gedachtengang was juist en zijn waarneming niet minder!
Het is met deze ontdekking een beetje vreemd gegaan: H. St. Chamberlain zegt bv. dat de tussenkaak in de onderkaak aanwezig is en slechts de mens toekomt, Kohlbrugge ontkent ook thans nog het bestaan van een menselijke tussenkaak, en Magnus schreef, dat de verhandeling van Goethe de eerste vergelijkend anatomische studie is geweest! Het is blijkbaar moeilijk om een rustig oordeel in dezen te bezitten.
De werveltheorie van de schedel werd in het openbaar het eerst door Oken verdedigd in 1807, maar het is zeker, dat Goethe deze gedachte ver voor die tijd heeft gehad.
Nog voor zijn Italiaanse reis was hij al tot de overtuiging gekomen, dat het achterste gedeelte van een schedel uit 3 wervels zou zijn opgebouwd (achterhoofdsbeen, het achterste wiggebeen of basisphenoid, het voorste wiggebeen of praesphenoid), maar in 1790, op het Joodse kerkhof te Venetië zag hij ogenblikkelijk, dat ook de aangezichtsbeenderen van wervels waren af te leiden (nl. verhemeltebeen, bovenkaak en tussenkaak).
Deze gedachte stelde hij zeer hoog en nog in 1824 schreef hij, dat de aanwezigheid van het tussenkaaksbeen en de werveltheorie van de schedel ‘die zwei Hauptpunkte (waren) auf deren Einsicht und Anwendung bei Betrachtung organischer Naturen alles ankam.’
Goethe heeft hierin beslist de prioriteit en de werveltheorie van de schedel is jarenlang een voornaam onderdeel geweest van de vergelijkende anatomie, maar het nieuwere onderzoek heeft uitgewezen, dat de schedel uit zeer veel verschillend gevormde beenderen is samengesteld, zodat tegenwoordig deze theorie vrijwel geheel verlaten is. Deze leer heeft thans alleen een historisch interesse.
Goethe's geestverwant Carus werkte deze leer veel verder uit
| |
| |
en kwam tot de overtuiging, dat zelfs de darmen uit wervels ontstaan en Goethe schreef naar aanleiding hiervan, dat hij zich nu eerst volkomen gerust voelde. De natuurfilosofische school had hem geheel meegesleept in die tijd, maar de huidige natuurwetenschap heeft andere wegen ingeslagen. Alleen E. Ludwig dikte het nog wat aan, toen hij schreef dat Goethe beweerd had, dat ieder been ‘an und für sich’ een deel of een fragment van een wervel zou zijn en met deze uitspraak als eerste een leidende gedachte aan de vergelijkende anatomie gegeven zou hebben.
Wij kunnen deze dwaze uitspraken laten voor wat ze zijn, maar we zullen moeten erkennen, dat Goethe hier, als eerste, een gedachte heeft gekoesterd, die geruime tijd het onderzoek heeft beheerst en geleid. De meeste theorieën hebben in de wetenschap een kort bestaan en op die regel maakt ook de werveltheorie van de schedel geen uitzondering. Het opstellen hiervan was een wetenschappelijke daad van belang.
Min of meer hangen beide genoemde onderwerpen samen met een derde, nl. de Typusgedachte.
De reeds genoemde Petrus Camper heeft in 1778 een redevoering gehouden: Over de verbaazende overeenstemming tusschen de viervoetige dieren, de vogelen en de visschen, en bij die gelegenheid o.a. deze gedachte opgehelderd door met enkele krijtstrepen een koe in een vogel te veranderen. Hij zag dus in, dat de bouw in hoofdtrekken overeenstemde. Buffon had al veel eerder gewezen op een ‘dessein primitif et général’ in het dierenrijk en Goethe kende deze beide uitingen. In 1645 had Severino al in zijn Zoologia Democritoea de gedachte aan een vergelijken van verschillende diertypen besproken. Zoals hierboven reeds is gezegd, was de vergelijkende anatomie al lang begonnen. Maar Linnaeus had de verschillende groepen der Gewervelde dieren naast elkaar neergezet en ze niet tot een groter geheel verenigd. Dit geschiedde eerst door Lamarck in 1794.
Goethe zocht naar een algemeen plan en hij schreef hierover o.a.: Versuch über die Gestalt der Tiere (gepubl. door von Bardeleben in 1892), 1790 Versuch einer allgemeinen Knochenlehre (bleef als MS bewaard), 1794 Erster Entwurf einer allgemeinen Einleitung in die vergleichende Anatomie, ausgehend von der Osteologie, 1795, gepubl. 1820, Vorträge über die drei ersten Kapitel des Entwurfs einer allgemeinen Einleitung, enz. 1796, gepubl. 1820.
In 1819 maakte Goethe vele zijner gedachten openbaar in een gedicht Αϑϱοισμος (Athroismos), beter bekend als: Metamorphose der Tiere. In 1817 begon hij met de publicatie van zijn ‘Hefte Zur Morphologie’ (deze term is ook van Goethe afkomstig).
| |
| |
In het begin zocht Goethe vooral naar ‘ein allgemeiner Typus, ein allgemeines Schema... welchem sowohl Menschen als Tiere untergeordnet blieben, mit dem die Klassen, die Geschlechter, die Gattungen verglichen, wornach sie beurteilt würden.’ Hij gaf toen ook de volgende omschrijving: ‘ein anatomischer Typus, ein allgemeines Bild, worin die Gestalten sämmtlicher Tiere der Möglichkeit nach enthalten wären und wornach man jedes Tier in einer gewissen Ordnung beschriebe.’ Hij sprak ook van een ‘Konstruktion des Typus’ van een ‘Norm, unsere Beschreibungen auszuarbeiten.’
Dit doet denken aan een grote invloed van Linnaeus, die immers een bepaalde volgorde had aangegeven voor de beschrijving van Bloemplanten, maar het doet ook denken aan de zgn. diagrammen van bloemen (die toen nog niet in de mode waren) en aan schematische tekeningen van schedels, waarin alleen gestreefd is de onderlingeligging der beenderen duidelijk te doen uitkomen, zonder dat zulk een figuur ook maar enigermate als afbeelding van een bepaalde schedel kan gelden. Bovendien voegde Goethe de woorden toe: ‘Die Idee muss über dem Ganzen walten und auf eine genetische Weise das allgemeine Bild abziehen.’
Hij dacht, evenals Aristoteles in de Griekse oudheid, dat de natuur aan een bepaald deel alleen iets kon toevoegen, als zij wat onttrok aan andere delen. Zo zou een koe, die horens heeft, daarom geen volledige rij tanden in de bovenkaak hebben:
Siehst du also dem einen Geschöpf besonderen Vorzug
Irgend gegönnt, so fraget nur gleich, wo leidet es etwa
Mangel anderswo, und suche mit forschendem Geiste.
Goethe had een synthetische geest, hij zocht overal eenheid en zo kan het ons niet verwonderen, dat hij de typusgedachte steeds weer propageerde en deze ook dikwijls verder uitstrekte dan wij dit heden zouden doen.
Op verschillende plaatsen geeft hij bepaald genetische beschouwingen, die veel doen denken aan die van Lamarck (Philosophie Zoologique, 1809).
Zo zegt hij: ‘Die Natur kann zu allem, was sie machen will, nur in einer Folge gelangen, sie macht keine Sprünge. Sie konnte z.B. kein Pferd machen, wenn nicht alle übrigen Tiere voraufgingen, auf denen sie wie auf einer Leiter bis zur Structur des Pferdes heraufsteigt.’
Zelfs de mens werd hierbij inbegrepen:
| |
| |
Da regst du dich nach ew'gen Normen
Durch tausend, aber tausend Formen,
Und bis zum Menschen hast du Zeit.
De invloed van het milieu sloeg hij zeer hoog aan:
‘So bildet sich der Adler durch die Luft zur Luft, durch die Berghöhe zur Berghöhe.’
Wij zijn tegenwoordig zo aan de evolutiegedachte gewend, dat wij ons hierbij meestal reële veranderingen voorstellen en wij denken bij Oerknaagdieren aan de Prorodentia der palaeontologie, dus de beginnende vormen, waaruit zich later de knaagdieren hebben ontwikkeld. Maar Lubosch heeft er terecht op gewezen (1918), dat Goethe met de term Oerknaagdieren geheel iets anders bedoelde, nl. een vorm, waarin potentieel alle knaagdiersoorten zijn begrepen, een kleinstgemene veelvoud zou men haast willen zeggen.
Goethe bedoelde de ontwikkeling meest symbolisch en niet reëel, bv. in 1823. Het zou ons echter geen verwondering behoeven te baren als hij werkelijk aan een evolutie in de loop der tijden had gedacht, want Herder had in 1783 (Ideeën) reeds dergelijke gedachten geuit. Meckel gaf in zijn tijd al de recapitulatiegedachte, maar Goethe ging daar niet op in. Voor ons is het belangrijk te weten, dat zijn Typus een voorbeeld is, geen scheppend iets. Steiner heeft ditwel beweerd (en men kan ook wel enkele uitdrukkingen in die zin opvatten), maar m.i. heeft Hansen deze bewering volkomen weerlegd (1907, 1919).
Goethe's gedachte aan zulk een symbolisch beeld, zonder een bepaalde afstammingsgedachte, heeft tegenwoordig weer vele aanhangers, die na Darwin naar Goethe terug willen gaan, een bewijs, dat zijn leer in ieder geval een kern had die zeer de moeite waard is!
Zeker geldt dit voor zijn houding tegenover de teleologie, de doelleer. Als hij zegt: men moet niet betogen: een stier zijn de horens gegeven opdat hij ermee kan stoten, maar men moet onderzoeken hoe hij horens kan hebben, waarmee hij kan stoten, dan zal hij zeker vele moderne natuuronderzoekers aan zijn zijde vinden!
De Metamorphose der Planten beschouw ik als zijn beste werk op biologisch gebied. Zoals bij vele andere punten gaf ook hier de Italiaanse reis de eerste stoot tot een nader onderzoek. Bij zijn bezoek aan de plantentuin te Padua zag hij de merkwaardige veranderingen bij opvolgende bladeren van een Waaierpalm. De jeugdbladeren zijn eenvoudig, de latere zijn steeds ingewikkelder.
| |
| |
Goethe's oog werd direct getroffen door: ‘Die Stufenfolge dieser Veränderungen’, hij liet de bladeren afsnijden en bewaarde ze als ‘Fetische.’ (Peattie beweerde, dat dit te Monaco zou zijn geschied!).
In Sicilie, aan het eind van zijn reis, schreef hij: ‘so leuchtete mir die ursprüngliche Identität aller Pflanzenteile ein.’ Hij zocht toen nog, onder de vele vreemde vormen, die zich aan hem voordeden, naar de oerplant. Hij meende toen dus nog, dat dit een bestaande plantensoort zou zijn. Langzamerhand werd hij echter meer doordrongen van het denkbeeld, dat het een symbolische vorm zou zijn, maar eerst in 1804 leerde Schiller hem dit duidelijk inzien. Goethe schreef hierover: ‘Ich trug die Metamorphose der Pflanzen lebhaftvor und liess mit manchen charakteristischen Federstrichen eine symbolische Pflanze vor seinen Augen entstehen. ...Als ich aber geendet, schüttelte er den Kopf und sagte: Das ist keine Erfahrung, das ist eine Idee.’ Goethe vond dit in het begin niet prettig, maar leerde langzamerhand de waarheid inzien, want later (1817) schreef hij: ‘Wie ich früher die Urpflanze aufgesucht, so trachtete ich nunmehr das Urtier zu finden, dass heisst denn doch zuletzt: den Begriff, die Idee eines Tieres.’ Hij was toen dus tot Schiller's inzicht bekeerd.
Teruggekeerd in Weimar werkte hij de denkbeelden, op zijn reis ontstaan, uit en het resultaat was: 1790 Versuch die Metamorphose der Pflanzen zu erklären. Eerst kon hij er geen uitgever voor vinden en toen het uitkwam mochten er geen figuren bij! Goethe gaf zelf nog een herdruk in 1817 (Zur Morphologie l, 1) en een derde druk in 1831. De titel luidde toen iets anders, nl. Versuch über die Metamorphose der Pflanzen, zodat dus de bijvoeging ‘Erklären’ was vervallen.
In dit boek zoekt Goethe de stelling te bewijzen, dat alle zijdelingse delen van een plant: zaadlobben, knopschubben, loofbladeren, kelkbladeren, kroonbladeren, meeldraden en stampers in wezen hetzelfde zijn. Hij wilde hiervoor eigenlijk een neutrale term hebben (tegenwoordig zegt men wel phylloom), maar sprak toch meest van ‘blad’.
Zoals steeds, kunnen ook hier voorgangers gevonden worden: Malpighi gaf een reeks overgangen van knopschubben in bladeren; de bloembekleedselen waren ook wel opgevat als veranderde bladeren. C.F. Wolff had in 1759 gemeend te zien, dat op de top der jongste gedeelten van de stengels vochtdruppeltjes naar buiten treden, die zouden ‘verharden’ tot loofbladeren en bij de bloem tot gedeelten daarvan. Hij had gemeend, dat dit zou komen door verminderde vegetatiekracht (vegetatio langues- | |
| |
cens), die weer te wijten was aan een verstopt raken der vaten in de stengel daar deze hun elasticiteit op de duur verloren. Goethe zei later, dat hij dit werk kende. Veel meer zou hij geput kunnen hebben uit een tweede verhandeling van Wolff (1766, over het ontstaan van het darmkanaal), waarin hij de zin gevonden zou hebben: De bloemdelen zijn veranderde bladeren. Vermoedelijk heeft Goethe dit werk echter eerst in 1816 leren kennen.
Wolff had dus een embryologisch argument, Goethe ging anders te werk. Hij wees erop, dat (1) bij waterlelies, lotusbloemen enz. een geleidelijke overgang optreedt van kelkbladeren, via kroonbladeren, in meeldraden. Verder (2), dat soms door insectenbeten enz. een verandering plaats grijpt, waardoor bloemdelen, zoals meeldraden vervangen worden door bladachtige organen. Ook (3) vestigde hij de aandacht op de teruggaande metamorphose, waarbij meeldraden in bloembladeren veranderen, zoals bij gevulde bloemen. Toevallige vondsten, als bv. een doorgegroeide anjer en een doorgegroeide roos, waarbij het hart van de bloem weer tot een stengel werd (die soms weer in een bloem uitliep); bladeren van tulpen, die halverwege de stengel gezeten, slechts ten dele bontgekleurd maar verder groen waren, - zulke verschijnselen gaven hem het bewijs, dat ook hier weer gold: ‘das ewig Eine, das sich vielfach offenbahrt.’
Een merkwaardig juist botanisch inzicht spreekt uit zijn uitlating (1820): ‘Wer könnte uns verargern, wenn wir die Orchideen monströse Liliaceen nennen wollten?’
Kort samengevat zouden we dus kunnen zeggen: Goethe ging vergelijkend morphologisch te werk. Natuurlijk verbond hij hieraan zijn leer van de systole en diastole: enige keren vindt een uitbreiding gevolgd door een inkrimping plaats (bv. op de loofbladeren volgt de kelk, op deze de bredere kroon).
Hij meende ook de oorzaak te hebben gevonden, nl. in de sapstroom:
Mässiger leitet sie(die Natur) nun den Saft, verengt die Gefässe
Und gleich zeigt die Gestalt zärtere Wirkungen an.
In dit gedicht (1798) staat ook duidelijk, dat hij de plant opvat als te bestaan uit stengelleden, ieder met bladeren, terwijl hij tevens een genetisch moment invoert:
Aber einfach bleibt die Gestalt der ersten Erscheinung;
Und so bezeichnet sich auch unter den Pflanzen das Kind.
Gleich darauf ein folgender Trieb, sich erhebend, erneuet,
Knoten auf Knoten getürmt, immer das erste Gebild.
| |
| |
Voor ons, die op de scholen geleerd hebben, dat een bloem een veranderde tak met bladeren is, zijn deze gedachten niet vreemd, maar in die tijd was de invloed van Linnaeus nog buitengewoon groot en deze leerde voor alle onderdelen afzonderlijke termen te gebruiken, zodat men gemakkelijk tot de gedachte moest komen, dat het ook alle verschillende soorten van organen waren.
De bekende botanicus Aug. Pyr. de Candolle gaf in zijn boek van 1827 aan Goethe de volle eer en hij kende de literatuur en de gedachtengang zijner dagen uitstekend. Wij kunnen ons dan ook veilig bij zijn oordeel aansluiten.
In de latere jaren heeft dit boek van Goethe sterk de aandacht getrokken, mede omdat het gelukt is de platen te vinden, die Goethe bij de 2de, resp. 3de druk had willen geven. Verschillende moderne uitgaven zijn dan ook verschenen.
Goethe moest zich losmaken van de gedachte aan de functie der bladeren, meeldraden enz. Dit was dus de theorie der functiewisseling, die later zulk een belangrijke rol zou spelen in de vergelijkende anatomie.
Bij de strijd in de Franse Academie tussen Cuvier en G. St. Hilaire (1830, 1831) kwamen al de principes van de vergelijkende anatomie ter sprake en Goethe volgde deze strijd met de grootste belangstelling, zodat hij hieraan zelfs meer waarde toekende dan aan de Juli-revolutie! Men zegt wel eens, dat deze strijd liep over de Evolutietheorie, doch dit is onjuist, het ging om de beginselen der vergelijkende anatomie. Cuvier wilde hiervan slechts een zeer beperkte, St. Hilaire juist een zeer uitgebreide toepassing en natuurlijk stond Goethe aan de zijde van de laatste.
Zo heeft Goethe van zijn studiejaren tot vlak voor zijn dood niet alleen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen op de voet gevolgd, maar ook zelf krachtig deelgenomen aan het onderzoek. Hij heeft op dit gebied niet alleen stimulerend gewerkt, maar ook ontdekkingen gedaan, die hem het recht geven op de titel van groot natuuronderzoeker. Hij trok de grenzen van de wetenschap anders dan wij. Ook een genie is een kind van zijn tijd en Goethe's tijd was die van de Duitse natuurfilosofische school. Geheel zich hieraan ontworstelen kon hij niet, en te minder omdat de gedachte aan een synthese, een eenheid in de verschijnselen, juist ook één van Goethe's diepste gedachten was.
De genetische beschouwing behoorde ook tot die filosofische gedachtengang en Goethe zag de natuur dynamisch, nooit statisch:
Denn alles muss in nichts zerfallen
Wenn es im Sein beharren will.
| |
| |
Als een echte kunstenaar zag hij soms ogenblikkelijk het meest karakteristieke in. Hij paste dit toe in de wetenschap en kwam zo tot een, haast geopenbaard, ‘Aperçu’ en tot een ‘Oerphenomeen’, dat niet meer ontleed kon worden.
Hij verdedigde het goede recht van de subjektieve waarnemingen en de moderne wetenschap erkent de waarde hiervan naast de meer abstrakte en meer objektieve.
Zijn onderzoekingen over de ‘physiologische kleuren’; zijn ontdekking van het tussenkaaksbeen (zij het niet als eerste); zijn hypothese over het ontstaan van de schedel uit wervels die een tijdlang het programma vormde voor de vergelijkende anatomie; zijn metamorphose der planten, - zij vormen een eerbied afdwingende reeks waarop Goethe trots mocht zijn. Zijn streven naar synthese overschreed, naar onze mening, nog al eens de grenzen van het toelaatbare, maar het zal het meest hebben bijgedragen tot zijn dichterschap.
Met een zekere trots zullen echter de vertegenwoordigers van de natuurwetenschappen deelnemen aan dit tweede eeuwfeest van dit universele genie, daar zij hem zullen beschouwen als één der hunnen, die naast zijn wetenschappelijk onderzoek nog zo oneindig veel anders kon volbrengen.
A. Schierbeek
|
|