| |
| |
| |
Goethe en Thomas Mann
Het gemak, waarmee bij het samenstellen van titels het partikel ‘en’ uit de pen vloeit, mag ons noch zijn veelzinnigheid doen vergeten, noch de noodzaak, het gebruik ervan te rechtvaardigen, doen veronachtzamen. Het kan nauwe verbondenheid uitdrukken (Tristan en Isolde), maar ook scherpe tegenstelling (Oorlog en Vrede) en ook wel beide tegelijk (Vaders en Zonen). En dat het niet zonder meer vaststaat, of men het wel gebruiken mag, blijkt uit de gevallen, waarin het tot emotionele tegenspraak prikkelt. Nietzsche verwijt (in Götzendämmerung) zijn landgenoten, dat zij hetten onrechte toepassen, wanneer zij Schopenhauer en Hartmann zeggen of Goethe en Schiller, en hij verdenkt hen er zelfs van, dat het vaak Schiller en Goethe is. En Thomas Mann heeft zich door het feit, dat in een persproces zijn naam in een adem genoemd was met dien van luitenant Bilse, den auteur van een eertijds alom bekenden militairen schandaalroman, geïnspireerd gevoeld tot die allerpersoonlijkste uiting van kunstenaarstrots, die onder den titel Bilse und ich den essay-bundel Rede und Antwort opent.
De gedachte, die aan deze protesten ten grondslag ligt, is deze, dat het samenkoppelen van twee namen door ‘en’, geheel afgezien van de vraag, of er overigens aanleiding toe bestaat, een zekere gelijkwaardigheid, althans een vergelijkbaarheid in geestelijken rang tot uitdrukking brengt. Nietzsche stelt Goethe hoog boven Schiller en Schopenhauer nog veel hoger boven Hartmann, en Thomas Mann voelt zich diep gekrenkt, wanneer hij moet ondervinden ‘dass ein Künstlertum von einiger Srenge und Leidenschaft ohne Zaudern verwechselt wird mit dem Wesen und Wirken eines Winkel-Pasquillanten, der sein bisschen subalterne Gehässigkeit in falsches Deutsch brachte.’
Ervaringen als deze manen tot voorzichtigheid. Thomas Mann heeft vaker blijk gegeven, een zeer scherp en zuiver gevoel voor geestelijke distantie te bezitten. Moet men niet vrezen, dat men zijn zelfkennis evenzeer zal kwetsen door de nivellering naar boven, die in den titel van dit opstel begaan schijnt te worden, als zijn zelfbewustheid geprikkeld wordt, wanneer hij zich met lageren in rang samengenoemd ziet.
Deze vrees blijkt ongegrond. ‘Ich bin kein Goethe,’ zegt hij in zijn rede Von deutscher Republik, ‘aber ein wenig, irgendwie, von weither, bin ich, mit Adalbert Stifter zu reden, von seiner Familie.’ En hiermee is de positie bepaald: er is distantiegevoel aanwezig, maar sterker weegt de overtuiging van verwantschap
| |
| |
en daarmee is het subjectieve recht op de en-relatie gegeven. En ook objectief laat het zich in redelijkheid niet loochenen. Niemand zal er aan denken, den schepper van Buddenbrooks in cultuurhistorische betekenis met den dichter van Faust op een lijn te stellen, maar wie beider werken kent en bewondert, zou de overtuiging van hun geestelijke familiebetrekking ook reeds bezitten, wanneer hij er niet nadrukkelijk op gewezen was; en bovendien wordt ze in de vele beschouwingen, die Thomas Mann aan Goethe heeft gewijd, zo duidelijk in het licht gesteld, dat ze ook onmiskenbaar is voor wie tegenover een van hen of tegenover beiden koel-onverschillig of zelfs kritisch-afwijzend staat.
Thomas Mann heeft veel over Goethe geschreven. Voordat het jubileumjaar 1932 aanleiding gaf tot de twee essays Goethe als Repräsentant der bürgerlichen Zeitalters en Goethes Laufbahn als Schriftsteller (beide opgenomen in den bundel Adel des Geistes, die bovendien een opstel Über Goethes Faust bevat) had hij zich in zijn grote verhandeling Goethe und Tolstoi (eerst verschenen in Bemühungen en later eveneens in Adel des Geistes) reeds intens met Goethe beziggehouden en duidelijk gemaakt, in welk opzicht hij met Tolstoi te vergelijken en naast hem tegenover Schiller en Dostojewski te stellen was. Het jaar 1939 bracht daarna het onschatbare Lotte in Weimar; kort geleden (1948) gaf de uitgave van een Amerikaanse bloemlezing uit Goethe's werken aanleiding, veel van het reeds vroeger uitgesprokene met nieuwe gedachten in een Phantasie über Goethe (in Neue Studien) samen te vatten; en wellicht mogen we hopen, dat hiermee Mann's laatste woord over Goethe nog niet gesproken zal zijn, maar dat het daarin geuite verlangen, ‘einen ganz frischen, ganz unphilologischen und unmittelbar zutunlichen Faust-Kommentar zu schreiben’ ook nog eens tot werkelijkheid zal worden.
Dit is niet alles. Thomas Mann heeft nauwelijks een enkel essay geschreven, waarin niet door citaten, zinspelingen of verwijzingen duidelijk wordt, hoezeer Goethe's wezen zijn denken vervult. En daar het in zijn aard ligt, zich dankbaar te voelen jegens zijn geestelijke opvoeders en dien dank, waar het kan, openlijk uit te spreken, maakt hij er nergens een geheim van, hoeveel hij hem voor zijn vorming als schrijver verschuldigd is.
De behoefte, dit te doen, blijkt met de jaren sterker te worden. Wanneer hij in de Betrachtungen eines Unpolitischen, dit verwonderlijke politieke bekentenisboek uit den eersten wereldoorlog, dat ons tegenwoordig zo verouderd aandoet voorzover het handelt over wat slechts toen actueel was, maar dat zijn volle waarde behouden heeft voorzover het zich uitspreekt over wat van alle
| |
| |
tijden is, de leidslieden van zijn geestelijke ontwikkeling opsomt, noemt hij het ‘Dreigestirn ewig verbundener Geister: Schopenhauer, Wagner, Nietzsche.’ Maar als hij in 1932, opnieuw gedachtig aan Goethe's woord: ‘Der Künstler muss eine Herkunft haben, muss wissen, woher er stammt,’ weer zijn positie ten opzichte van het verleden bepaalt en zich daarbij van dezelfde astronomische beeldspraak bedient, omschrijft hij den sterrenhemel van zijn jeugd door aan dezelfde drie namen dien van Goethe te laten voorafgaan; en hij accentueert hier de betekenis die hij aan zijn invloed hecht nog, door ook Nietzsche een Goetheschüler te noemen. En terwijl hij zich met het klimmen der jaren van Schopenhauer's philosophie bevrijdt en Wagner's kunst te boven komt (zonder nochtans ooit te vergeten, wat beide voor hem betekend hebben en zonder ooit de ontvankelijkheid voor haar bekoringen te verliezen), voelt hij zich met Goethe steeds inniger verwant en verdiept hij zich met steeds grotere aandacht in zijn persoonlijkheid.
Kennisneming van de vruchten van die aandacht werpt een dubbele winst af: men leert Goethe zien door ogen, die met een ongeëvenaard psychologisch doordringingsvermogen zijn toegerust, maar, door die ogen ziende, voelt men ook het inzicht in het wezen van hun bezitter zich verscherpen. Thomas Mann heeft ongetwijfeld dit tweede effect niet bewust beoogd: hij wil slechts, zoals het in de Phantasie über Goethe heet, ‘wärmeleitendes Medium’ zijn tussen Goethe en onzen tijd en bij warmtegeleiders is nu eenmaal alleen het geleidingsvermogen van belang en niet de eigen constitutie. Maar hij behoort tot die klasse van litteraire critici, die in een te beoordelen schrijver juist datgene opmerken, waarderen, bewonderen, wat zij zelf, hetzij in aanleg, hetzij in verwerkelijking, bezitten; daardoor karakteriseren de uitlatingen, die hij over Goethe en in het algemeen over alle in essays behandelde of in eigen werken uitgebeelde schrijversfiguren doet, tevens in positieven zin hemzelf en wie ze verzamelt, bezit reeds daardoor alleen een treffende beschrijving van zijn eigen kunstenaarsaanleg. Over schrijvers schrijvend beschrijft hij zich zelf als schrijver.
Wil men voorbeelden? Zij liggen voor het grijpen.
Hij citeert uit een brief van Goethe: ‘Es gewährt mir eine reinere Freude als jemals, wenn ich etwas nach meinen Gedanken gut geschrieben habe’ en men denkt dadelijk aan den hartstochtelijk toegewijden ‘Dienst am Wort’, dien hij zelf zijn leven lang verricht heeft, aan zijn omschrijving van den schrijvershartstocht als ‘Trieb zu schöner Genauigkeit,’ aan zijn ideaal
| |
| |
van ‘tief erkennen und schön gestalten,’ aan de hoge ethische waarde, die hij aan exact woordgebruik en harmonischen zinsbouw hecht en die hem er in zijn Versuch über das Theater zelfs toe brengt, zijn minachting voor een schouwburgpubliek in te kleden in de woorden: ‘Menschen denen man es ansieht, dass sie weder eines guten Satzes noch einer guten Handlung fähig wären.’
Andermaal voert hij Goethe sprekend in: ‘Wir haben das unabweichliche, täglich zu erneuernde, grundernstliche Bestreben, das Wort mit dem Empfundenen, Geschauten, Gedachten, Erfahrenen, Imaginierten, Vernünftigen möglichst unmittelbar zusammentreffend zu erfassen’; en onmiddellijk dringt zich de herinnering op aan den brief, dien de schrijver Detlev Spinell (een autokarikatuur van Thomas Mann) in de novelle Tristan aan Herrn Klöterjahn schrijft en waarin sprake is van het ‘unabweisliche Bedürfnis, das, was ich sehe... in derjenigen sprachlichen Beleuchtung schauen zu lassen, in der es vor meinem inneren Blicke steht’ en waarin het ‘unausweichlicher Beruf’ van den schrijver heet (Herr Klöterjahn verhaspelt dat tot zijn onuitsprekelijke ergernis tot ‘unausbleiblicher Beruf’), ‘die Dinge bei Namen zu nennen, sie reden zu machen, und das Unbewusste zu durchleuchten.’
In Phantasie über Goethe een brief citerend, dien de componist Zelter na de lectuur van Die Wahlverwandschaften aan Goethe schreef, noemt hij het ‘einem Musiker vorbehalten, der Präzision und Gewandtheit der Goetheschen Prosa, ihrem rhytmischen Zauber, der ein vernünftiger Zauber, die klarste Mischung von Eros und Logos ist, mit zo heiter kritischem Worte gerecht zu werden’; en weer vestigt hij de aandacht op die kanten van Goethe's stijl, die zijn eigen werken in zo hoge mate kenmerken en die ook zo vaak juist door musici geroemd zijn.
Er is, zoals we zeiden, geen enkele reden om er aan te twijfelen, dat deze zelfkenschetsing door het beschrijven van anderen geheel onbewust tot stand komt. Hij heeft (om overigens begrijpelijke redenen) zich er uitdrukkelijk tegen verweerd, dat men in de onvergetelijke schildering van de schrijversfiguur Gustav Aschenbach, die aan het begin van het tweede hoofdstuk van de novelle Der Tod in Venedig gegeven wordt, een zelfportret heeft willen zien. Maar dat het algemeen zo is opgevat, blijft een feit, dat zijn betekenis behoudt, ook nu we weten, dat zowel de voornaam als het uiterlijk voorkomen van Aschenbach ontleend zijn aan Gustav Mahler, wiens ‘verzehrend intensive Persönlichkeit’ een onuitwischbaren indruk op hem gemaakt had. Reeds dadelijk doet Aschenbach's gewoonte, alleen 's morgens te werken, denken aan
| |
| |
verschillende mededelingen, die Thomas Mann (o.m. in Herr und Hund) over zijn eigen manier van werken doet; en onmiddellijk duikt hier ook weer de gedachte aan Goethe op, die ook een man van vroeg opstaan en profiteren van de morgenuren was en die Mann's definitie van stemming: ‘Stimmung ist nicht Betrunkenheit, Stimmung ist Ausgeschlafenheit, Frische, tägliche Arbeit, Spazierengehen, reine Luft, wenig Menschen, gute Bücher, Friede, Friede...’ van ganser harte zou hebben beaamd.
Door de aangehaalde passages zullen reeds enige gronden voor het recht van Thomas Mann, zich tot Goethe's familie te rekenen duidelijk zijn geworden. Er bestaan nog tal van andere. Zijn afstamming uit een Lübeckse handelsfamilie - een belangrijk biografisch gegeven, omdat Lübeck zijn geestelijken levensvorm heeft helpen bepalen - doet hem zich verwant voelen met den Frankforter patricierszoon. Hij memoreert de zeer gelaten wijze, waarop Goethe zich zijn verheffing in den adelstand laat welgevallen: ‘Wir Frankfurter Patrizier haben uns immer dem Adel gleichgehalten’; en hij zou zelf niet anders hebben gereageerd, wanneer men hem von Mann had willen noemen. De ervaring, die Goethe na het verschijnen van Die Leiden des jungen Werthers had moeten opdoen, dat namelijk de Wetzlarse vrienden, die hij ten tonele had gevoerd, als indiscretie gevoelden wat voor hem slechts middel tot bevrijding uit een ondraaglijk geworden situatie was geweest, wordt de zijne, wanneer de publicatie van Buddenbrooks in Lübeck kwaad bloed zet, omdat verscheidene burgers zich in den roman afgebeeld zien. Zijn Zauberberg, het verhaal van Hans Castorp's ontwikkelingsgang ziet hij zelf (en wij zouden het ook weten, als hij het niet gezegd had) als den voorlopig laatsten schakel van een keten, die met Wilhelm Meister's Lehrjahre begonnen was en door Stifter en Keller was voortgezet. Wilhelm Meister's belangstelling in de anatomie van het menselijk lichaam, die Goethe's eigen belangstelling was, vindt haar parallel in de physiologische studies, die Thomas Mann in de gedaante van Hans Castorp op zijn ligstoel bedrijft. Goethe's langzaamheid in het produceren, het diep in zijn natuur wortelende en hem zelf heel goed bekende aarzelen bij het uitvoeren van een werk, het vermogen jaren, ja decennia achtereen met een plan rond te lopen en dit heel geleidelijk te laten rijpen (men denkt natuurlijk
voor alles aan Faust, maar er liggen ook dertig jaren tussen de eerste conceptie en de voltooiing van de door Thomas Mann zo bewonderde vertelling die ten slotte onder den titel Novelle in zijn werken is opgenomen) zijn den auteur van de Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull, van Der Zauberberg en
| |
| |
van de Jozef-tetralogie van nature vertrouwd. Wanneer hij op 15 Maart 1943 in zijn dagboek de aantekening maakt: ‘Durchsicht alter Papiere nach Material für Dr Faust’ en den 27en behalve dezen titel ook die van andere, nooit verwerkelijkte romanplannen, Die Geliebten en Maja, vermeldt, herinnert men zich de gevallen, waarin Goethe na jarenlang met andere onderwerpen bezig te zijn geweest, oude convoluten openmaakt, daarin de ontwerpen voor de voltooiing van zijn Faust opzoekt en terloops ook wel een blik slaat op de fragmenten voor het dichtwerk Der ewige Jude en de klucht Hans Wursts Hochzeit, die nooit tot complete werken zouden rijpen.
Wij moeten weerstand bieden aan de verleiding der vollledigheid en wijzen er dus slechts terloops op, hoezeer Thomas Mann zich zelf moet herkennen, waar hij Goethe naar aanleiding van de bovengenoemde Novelle hoort vertellen, dat Schiller en Humboldt maar niet hadden kunnen begrijpen, wat hij toch in dit onderwerp zag en hem de opmerking hoort maken: ‘Nur der Dichter allein weiss, welche Reize er seinem Gegenstande zu geben fähig ist. Man soll daher nie jemanden fragen, wenn man etwas schreiben will.’ Want is het hem niet juist zo gegaan, toen de aankondiging van een roman over Jozef overal de verwonderde vraag deed rijzen, wat hij toch op dit schijnbaar zo ver afzijdig liggende en met zijn vorig werk generlei verband houdende terrein zocht. Evenmin staan wij stil bij de ook weer aan Goethe en hem gemeenschappelijke gewoonte, om aan niemand iets te verraden van het werk, waarmee zij juist bezig zijn, en we merken ook slechts in het voorbijgaan de overeenstemming op tussen Goethe's verzuchting, hoe vaak ‘Vorsatz und Charakter’ moeten aanvullen wat de ‘freiwillig tätige Natur’ niet meer schenken wil en Mann's overtuigend levensware schildering van situaties, waarin ‘Verbissenheit, Starrsinn, Zucht und Selbstknechtung des Willens' nodig zijn om trouw te blijven aan de eenmaal ondernomen taak en zich niet te laten meeslepen door de bekoring, die een nieuw opduikend project door zijn voorlopig alleen in het oog vallende aantrekkelijke kanten uitoefent; waarbij op den achtergrond de gedachte aan de taaie wilskracht staat, waarmee Gustav Aschenbach in talloze korte dagelijkse werkuren uit duizenden detailinspiraties grote epische werken opbouwt, die, voltooid, den indruk maken, een product van intensief samengebalde werkkracht te zijn. En we besluiten onze vergelijking met de vermelding van de voor beiden even karakteristieke neiging tot het bewust autobiografische element in de literaire
productie. Wel moet hier de nadruk op het ‘bewuste’ vallen; want iedere schrij- | |
| |
ver werkt in dien ruimen zin van het woord autobiografisch, dat zijn persoonlijkheid zich in de figuren, die hij schept, weerspiegelt. Goethe en Thomas Mann doen het echter in die veel striktere betekenis, dat zij met hun problemen in het reine komen door de elkaar bestrijdende kanten van hun wezen zich in hun werken tot zelfstandige gestalten te laten vormen. Goethe is in zekeren zin tegelijk Clavigo, Egmont, Antonio, Tasso, Faust. Thomas Mann schildert zichzelf in Tonio Kröger met liefde en in Detlev Spinell met parodie; hij splitst zijn eigen persoonlijkheid in Naphta en Settembrini en houdt dan nog genoeg over om ook Hans Castorp te zijn. ‘Bruchstücke einer grossen Konfession’ heeft Goethe al zijn werken genoemd en hij spreekt van den drang, ‘dasjenige was mich erfreute oder quälte, oder sonst beschäftigte, in ein Bild, ein Gedicht zu verwandeln und darüber mit mir selbst abzuschliessen, um sowohl meine Begriffe von den aüsseren Dingen zu berichtigen, als mich im Innern deshalb zu beruhigen.’ En Thomas Mann, aan het slot van zijn boven reeds geciteerde Bilse und ich, dat ons wellicht den diepsten blik in zijn kunstenaarschap gunt: ‘Noch immer male ich Männerchen, bestehend aus Unrissen und gar niemanden stellen sie vor, wenn nicht michselber.’ Of, in een verdediging van zijn roman Königliche Hoheit tegen daarop van vorstelijke zijde uitgeoefende kritiek: ‘In mir lebt der Glaube, dass ich nur von mir zu erzählen brauche, um auch der Zeit, der Allgemeinheit die Zunge zu lösen.’ Waaraan men nog talrijke uitlatingen over het ‘immer nur sich selbst darstellen’ en over ‘die Reproduktion der Welt um mich durch die innere Welt’ kan toevoegen, waarvan men na enigen tijd niet meer
weet, of ze van Goethe zijn of van Thomas Mann.
Het bovenstaande kan ons nog meer duidelijk maken dan het recht van Thomas Mann, zich in de verte familie van Goethe te noemen. Het bewijst tevens, in hoe hoge mate bij hem de voorwaarden vervuld zijn, waaronder een litterair kunstenaar door een overeenstemming in wezenlijke trekken met een grote historische figuur zich geroepen en gedrongen kan voelen, deze voor zijn tijdgenoten zo uit te beelden, als hij haar op grond van zijn wezensverwantschap ziet. Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat hij die roepstem gehoord en den hem daardoor opgelegden plicht vervuld heeft. Wij danken er zijn Lotte in Weimar aan, waarin ons een Goethe-beeld voor ogen wordt gevoerd, dat door alle litteraire fictie heen onweerstaanbaar de overtuiging opdringt: ja, zo is de man geweest.
De opzet van het boek is deze, dat Charlotte Kestner-Buff, de Lotte uit Werthers Leiden, in het jaar 1816 met haar dochter een
| |
| |
tijd in Weimar komt doorbrengen, zogenaamd voor een familiebezoek, in werkelijkheid echter met de bedoeling, Goethe, den held van haar in de wereldlitteratuur overgegane jeugdliefde, terug te zien. Haar komst verwekt opschudding in het kleine stadje, waarin de thans 66 jaar oude, in geheel Europa beroemde dichter, denker, beoefenaar der natuurwetenschappen, kunstkenner en verzamelaar, die daarbij ook nog de vertrouwde vriend van den regerenden hertog en zijn zeer invloedrijke minister is, als een ongekroonde vorst resideert en dat zich koestert in den glans van zijn roem. Zij is er geen willekeurige bezoekster, maar wordt als integrerend bestanddeel van Goethe's literair verleden, daardoor van de Duitse letterkunde en daardoor van de cultuur der stad met nieuwsgierigen eerbied beschouwd. Spoedig melden zich bezoekers: Dr Riemer komt, Goethe's naaste medewerker voor de letterkundige productie, Adele Schopenhauer, die de fijnbeschaafde en literair hoog ontwikkelde vrouwelijke jeugd van het stadje vertegenwoordigt en ten slotte Goethe's zoon August als afgezant van zijn vader, bij wien Lotte zich dadelijk na aankomst met kloppend hart schriftelijk heeft aangemeld. Er ontwikkelen zich lange gesprekken, zoals alleen Thomas Mann ze schrijven kan, volmaakt van zinsconstructie en woordenkeus, tot de diepste kern van het onderwerp doordringend, niet zelden (om een uitdrukking te bezigen, die hijzelf op een passus uit Kleist's Amphytrion toepast) ‘verzwickt denkerisch’ en daarbij toch voortdurend doortinteld door dien kostelijken humor, waaraan ook zijn heiligste ernst nooit den toegang weigert. Van aller lippen stromen de kunstige zuiver gerhythmeerde perioden, waarvan de vlotte gang alle sporen van den moeizamen constructiearbeid, waarin ze zijn samengesteld (want de van Spinell gegeven karakteristiek, dat een schrijver blijkbaar een man, ‘dem das Schreiben schwerer fällt, als allen anderen Leuten’ is steeds
op Thomas Mann zelf van toepassing gebleven) doet vergeten.
Alle gesprekken gaan in den grond van de zaak over een enkel onderwerp: Goethe. Zij beginnen alle in bewondering en eerbied en zij eindigen alle in uitingen van bevreemding, ja onomwonden kritiek. Thomas Mann, bezitter van een ongemeen scherp psychologisch doordringings- en invoelingsvermogen, voor wien het waarnemen - in den zin van artistiek kennen - hartstocht, martelaarschap en heldendom beduidt (de woorden zijn van hemzelf), is er de man niet naar, zijn objecten te idealiseren. Hij heeft het problematisch voorrecht van wat hij zelf het ‘gehässige Psychologenauge’ genoemd heeft, dat zich met al zijn meedogenloze scherpte uitsluitend in dienst van de waarheid stelt. Het
| |
| |
Goethe-beeld, dat zich langzamerhand in al de meegedeelde beschouwingen aftekent, gelijkt dan ook heel weinig meer op de ideale godengestalte, die eertijds in de Duitse litteratuurgeschiedenis troonde. Iets goddelijks heeft het nog wel: dit woord is van het ogenblik af, dat Wieland het in de poëtische beschrijving van Goethe's eerste verschijnen in Weimar gebruikte, den menschen die met hem in aanraking kwamen, steeds weer spontaan op de lippen gekomen; maar goddelijk dan te verstaan in den zin van een zeer koelen, egocentrischen en autoritairen Olympier, die op aardse stervelingen neerziet als op wezens van lagere orde, die men vriendelijk behandelt en waaraan men goed doet, zolang neiging of berekening daartoe aandrijven, maar die men veronachtzaamt als ze onbruikbaar en vernietigt als ze hinderlijk worden. Voor dit superieure wezen bestaat maar één allesbeheersende taak: zelfverwerkelijking; en de mensen en dingen om hem heen zijn slechts de instrumenten, die hij voor de vervulling van die taak behoeft.
De wijze, waarop hij op Lotte's briefje reageert - met Hm, Hm en Curios en met een spottende opmerking over de moeite, die het arme mens er blijkbaar aan besteed heeft - om dan dadelijk weer door te praten over de onderwerpen, die hem nu vervullen, maakt al dadelijk duidelijk, dat wat voor haar het grote evenement in haar leven is geweest en gebleven, voor hem tot een voorgoed afgesloten verleden behoort, waaraan de herinnering als storing werkt. En wanneer hij haar met haar dochter en Weimarse familieleden te dineren heeft gevraagd - voordat hij zijn entrée maakt, heeft Lotte zich eerst instructies van Hofrat Meyer moeten laten welgevallen, hoe men zich tegenover Zijne Majesteit te gedragen heeft - doet hij deels stijf, deels onverschillig; hij houdt de eerbiedig luisterende tafelronde bezig met verhalen over reisavonturen en neemt meer notitie van een aanwezigen Baurat Werner, met wien hij althans een verstandig woord over mineralogie kan wisselen dan van de oude dame naast hem, die aan een veertig jaar oude gevoelsrelatie zekere rechten voor het heden schijnt te willen ontlenen.
Het is een treffend bewijs van Mann's zuiver begrip van Goethe's persoonlijkheid en tevens van zijn onovertrefbare schrijfkunst, dat zijn Goethe bij dit alles volkomen levensecht aandoet en ondanks al de, deels kleingeestige, maar deels ook zeer ernstige grieven die men tegen hem heeft, indrukwekkend groot blijft. Men begrijpt, hoe hij hoe vaak als een zware druk op het leven in Weimar heeft moeten liggen, zoals hij ook in de kringen der jongere Duitse schrijvers en in het algemeen in alle progressief
| |
| |
gezinde, demokratische idealen nastrevende en door nationale gevoelens bezielde milieu's als hindernis gevoeld werd (sprak niet Börne van zijn ungeheuer hindernde Kraft?); men leert meevoelen met die niet zeldzame bedevaartgangers naar Weimar, die volkomen teleurgesteld terugkeerden, omdat zij inplaats van de verheven persoonlijkheid, die ze verwacht hadden, een stijven ouden heer of zelfs een kwaden ouden man hadden ontmoet; en inzien, dat wanneer er anderen waren, die hij met levendige belangstelling tegemoet trad en aanhoorde, dit slechts daarom geschiedde, omdat hij aan hun conversatie iets had voor zijn eigen ontwikkeling. En dan moest de gast zich ook nog positief uitdrukken: ‘Problematisches habe ich in mir selbst genug.’ Maar men begrijpt ook, hoe hij desondanks als de centrale figuur van het gehele Duitse cultuurleven beschouwd kon blijven worden en hoe de felste kritiek nooit het diepe respect, dat hij inboezemde, heeft kunnen verstoren.
Zo over hem schrijven kon alleen iemand, die meer bezit dan die nauwkeurige kennis van zijn leven en werken, die ten slotte door iedereen ten koste van naarstige studie te verwerven is. En wat zou dat meerdere anders kunnen zijn dan het gevoel van geestelijke verwantschap, van het tot de familie horen, waarvan de nadere verduidelijking het doel van dit opstel vormt?
Op deze plaats dreigt een misverstand, dat wij ons haasten te voorkomen. Het vaststellen van de talrijke punten, waarop Thomas Mann in litteraire denkwijze en werkmethode met Goethe overeenstemt en van de hartstochtelijke interesse die hij hem toedraagt (waarbij interesse, zoals ons in de Betrachtungen eines Unpolitischen betoogd wordt, allerminst mag worden opgevat als een mat affect, maar veeleer te verstaan is als een hartstochtelijk sentiment, dat veel heftiger is dan bewondering en dat eigenlijk de intellectuele naam voor liefde is) mag niet verleiden tot de voorstelling, dat alles wat van Goethe gezegd wordt, ook min of meer op hem van toepassing zou zijn. Begrip voor iemands persoonlijkheid op grond van geestelijke verwantschap beduidt geen overeenstemming in de gedragingen waarin die persoonlijkheid zich uit. De relaties van Thomas Mann tot den medemens zijn ongetwijfeld van humaneren aard dan die van Goethe het volgens zijn schildering geweest zijn. Wij menen ze beschreven te vinden in wat hij van Gustav Aschenbach vertelt: ‘Zehn Jahre später hatte er gelernt, von seinem Schreibtische aus zu repräsentieren, seinen Ruhm zu verwalten, in einem Briefsatz, der kurz sein musste (denn viele Ansprüche dringen auf den Erfolgreichen, den Vertrauenswürdigen ein) gütig und bedeutend zu sein,’ een
| |
| |
omschrijving, waarin zeker niet toevallig het geliefkoosde Goethewoord bedeutend voorkomt.
Na ons aldus voor wanbegrip gevrijwaard te hebben, keren we terug naar Lotte in Weimar, om daarin het ogenblik te beleven, waarop Mann's benadering van Goethe's wezen den hoogsten graad van intimiteit bereikt. Dit geschiedt in het merkwaardige hoofdstuk, een van de hoogtepunten van zijn ganse oeuvre, waarin hij het bestaat, zijn held niet langer slechts sprekend of handelend ten tonele te voeren, maar zich zo volkomen met hem te vereenzelvigen, dat hij zijn onuitgesproken gedachten en diepste gevoelens in een inwendigen monoloog onder woorden brengt. Wij beleven Goethe's ontwaken, het her en der dwalen van zijn gedachten (die soms, met name in zijn uitingen van physieke antipathie tegen Schiller, wegen gaan, waarop het uitspreken bijna als indiscretie werkt), zijn meteorologische overpeinzingen, de gewaarwordingen van het morgentoilet (waarbij de hymne op het koude water herinneringen aan Aschenbach's morgengewoonte wekt), totdat de komst van een kamerdienaar en later van een secretaris weer tot de normale gedachtenwisseling in gesprekvorm voert.
De koppeling door ‘en’ in onzen titel krijgt in dit hoofdstuk een nieuwen en veel strikteren zin. Er is hier geen sprake meer van een begrijpend beschrijven, maar van een ineenvloeien van twee persoonlijkheden, zodat het, als men zegt, dat ‘hij’ iets denkt of uitspreekt, nauwelijks meer zin heeft te vragen, wie ‘hij’ is, Goethe of Thomas Mann. Want ongetwijfeld is het voornamelijk de laatste, die zijn stem aan den eerste leent om hem te laten uitspreken wat als gedachte bij hem opkomt, maar niet zelden legt hij hem ook dingen in den mond, die aan hem, Mann zelf, toebehoren en die niet gezegd zouden hebben kunnen zijn zonder veel wat sedert 1816 gebeurd is. Zodat men ten slotte niet meer goed weet, of men getuige is van een zelfzaam diep doordringende en helder verlichtende interpretatie of van een geestelijke usurpatie.
Opnieuw moeten wij ons beperken en afstand doen van de vreugde van het volledig bewijs door citaten. Men moet dit hoofdstuk lezen en herlezen met de werken van Goethe en Thomas Mann beiden in de gedachten en men zal onvermijdelijk de gewaarwording van een vervagen van de individualiteitsgrenzen ondergaan en zich voortdurend voor het probleem gesteld vinden, of het nog de ene of reeds de andere is, dien men hoort.
En dit speciale probleem leidt dan vanzelf tot de het algemenere van het bestaansrecht van een psychologisch zo penetrante biografiek. Is het geoorloofd zo te werk te gaan, mag men de exacte,
| |
| |
door bewijsplaatsen te ondersteunen beschrijving van een leven vervangen door een behandelingswijze, waarin een weliswaar op nauwkeurige feitenkennis berustende, maar toch eerst op grond van een congeniale intuitie te voltrekken vereenzelviging van den auteur met de behandelde figuur beider aandeel in het tot stand komende beeld onontwarbaar dooreenstrengelt?
De vraag zou niet zo moeilijk te beantwoorden zijn, wanneer het inderdaad mogelijk was, deze twee vormen van biografiek als twee volkomen gescheiden methoden scherp tegenover elkaar te stellen. Maar dat kan nu eenmaal niet. De meest exacte philoloog (om maar weer tot ons concrete voorbeeld terug te keren) zal ons Goethe niet nader brengen, wanneer hij zich niet tot op zekere hoogte in zijn wezen kan verplaatsen en de meest met dat wezen verwante kunstenaar zal hem niet op grond van intuitie alleen zonder voorafgaande nauwgezette studie kunnen schilderen. De tegenstelling is dus niet volstrekt, het verschil niet meer dan gradueel, maar, zoals dat met verschillen die men slechts gradueel noemt, vaak gaat, met een zo grote speelruimte, dat het toch weer essentieel kan gaan lijken. Daardoor is de mogelijkheid van een conflict tussen wetenschappelijke en artistieke uitbeelding dus toch gegeven: de litteraire biograaf zal zich met tegenzin kunnen afwenden van wat Thomas Mann in zijn Amphytrion-studie het ‘ungerührte Zeug’ noemt, dat de historici der letterkunde te berde hebben gebracht, terwijl dezen op hun beurt met het dedain van den wetenschappelijk gevormde zullen kunnen neerzien op wat hun als artistiek dilettantisme aandoet.
Heeft dit conflict zich naar aanleiding van Lotte in Weimar inderdaad voorgedaan? Het is nauwelijks denkbaar. Ook de wetenschappelijk meest veeleisende litterair-historicus zal zich niet kunnen onttrekken aan de bekoring, die van dit werk uitgaat, zal niet kunnen nalaten te erkennen, dat hier uit kunstenaarsintuitie een Goethebeeld geboren is, dat in een anderen, wellicht zelfs in een hogeren, zin waar is dan de resultaten van streng-philologisch onderzoek. Maar hij zal er wel bij overwegen, dat alleen een begenadigd schrijver als Thomas Mann het recht heeft, deze methode toe te passen en dat er grote gevaren voor de zuiverheid van de litteratuurgeschiedenis zouden kunnen ontstaan, wanneer auteurs van geringer formaat zich van ditzelfde procédé gingen bedienen.
Die gevaren zijn zelfs nu niet afwezig. Wanneer men het boek eenmaal gelezen heeft, zal men zich nooit meer kunnen weerhouden, om in het overzicht van Goethe's leven bij het jaartal 1816 in gedachte het bezoek van Lotte Buff aan Weimar op te
| |
| |
nemen en zich overtuigd te voelen, dat daarbij alles zo is toegegaan als Thomas Mann het beschreven heeft. Men is geneigd, de woorden te herhalen, waarmee de eenvoudige Münchense vrouw, die de kopij van den eersten Jozef-roman, Die Geschichten Jakobs, voor hem getikt had, haar werk afleverde: ‘Nun weiss man doch, wie sich das alles in Wirklichkeit zugetragen hat.’
Dat is natuurlijk een kinderlijke illusie. Wij laten nog eenmaal Thomas Mann aan het woord om hem met de opmerking die hij aan deze uitlating wijdt (in Neue Studien) tevens den waren aard van zijn Goethe-roman te laten bepalen: ‘Das war rührend; denn es hat sich ja gar nicht zugetragen. Die Genauigkeit, die Realisation sind Täuschung, ein Spiel, ein Kunstschein, eine mit allen Mitteln der Sprache, der Psychologie, der Darstellung und dazu noch der kommentierenden Untersuchung erzwungene Verwirklichung und Vergegenwärtigung, deren Seele, bei allem menschlichen Ernst, der Humor ist.’
E.J. Dijksterhuis
|
|