De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Het mysteriespel van de onbewuste dienaar Gods
| |
[pagina 94]
| |
hoogst navolgbaar voorbeeld gesteld, dit volk ook hierin (met heel veel andere dingen) een der vele wegen gebaand, die tot het Nihilisme van onze dagen leidden. Natuurlijk kan Goethe dáárvoor evenmin verantwoordelijk gesteld worden als voor de vele zelfmoorden na het verschijnen van zijn Werther: slechte lezers zijn er helaas altijd geweest, die eigen doelstellingen in hun schrijvers ‘hineinlasen’. Pas geheel aan het einde van zijn levensweg, vlak voor zijn verblinding door de Zorg, bevrijdt Faust zich van daemonische invloedenGa naar voetnoot1) en baant zich daardoor de weg tot de verlossing, die ons in de laatste scènes van het werk geschilderd wordt. En toch laat Goethe de Heer reeds in de Proloog in de Hemel Faust Zijn ‘knecht’ noemen, wat dan weliswaar nog aangevuld wordt met de woorden: Wenn er mir jetzt auch nur verworren dient,
So werd' ich ihn bald in die Klarheit führen.
Faust, die alles, ook het goede, verkeerd doet, is dus volgens Goethe de ‘verworrene’, de dwalende, de onbewuste dienaar Gods. Deze schijnbare tegenstrijdigheid is alleen van Goethe's wereldbeschouwing uit tot oplossing te brengen, van uit dat eigenaardig gecompliceerde karakter van wat men wel zijn ‘Weltfrömmigkeit’ heeft genoemd, waarbij het tweede lid dezer samenstelling zeer sterk geaccentueerd moet worden. Want Goethe, dien onnadenkenden of uitsluitend dogmatisch ingestelden zo vaak de grote Heiden hebben genoemd, is in werkelijkheid een diep-religieuze natuur geweest, een ‘homo religiosus’ in de volle betekenis des woordsGa naar voetnoot2). In plaats van een opsomming der honderden bewijsplaatsen te geven zet ik hier een | |
[pagina 95]
| |
veelzeggend citaat uit zijn laatste levensjaar. Daarin is sprake van de secte der Hypsistariërs, - het woord is afgeleid van τὸ ὕφιστον, dat ‘het hoogste’ betekent, de secte had in de 3e en 4e eeuw vooral in Cappadocië haar aanhangers. Op 22 Maart 1831 schreef Goethe naar aanleiding van deze Hypsistariërs aan Sulpiz Boisserée: ‘Des religiösen Gefühls wird sich kein Mensch erwehren, dabei ist es unmöglich, solches in sich allein zu verarbeiten, deswegen sucht er oder macht er sich Proselyten. - Das letztere ist meine Art nicht, das erstere aber hab' ich treulich durchgeführt und, von Erschaffung der Welt an, keine Konfession gefunden, zu der ich mich völlig hätte bekennen mögen. Nun erfahr'ich aber in meinen alten Tagen von einer Sekte der Hypsistarier, welche, zwischen Heiden, Juden und Christen geklemmt, sich erklärten, das Beste, Vollkommenste, was zu ihrer Kenntnis käme, zu schätzen, zu bewundern, zu verehren und, insofern es also mit der Gottheit im nahen Verhältnis stehen müsse, anzubeten. Da ward mir auf einmal aus einem dunklen Zeitalter her ein frohes Licht, denn ich fühlte, dass ich Zeitlebens getrachtet hatte, mich zum Hypsistarier zu qualifizieren.’ Een niet dogmatisch gebonden religieus gevoel dus, een vrijzinnig religieus gevoel dus, maar: een religieus gevoel, dat het hoofd doet buigen voor het Hoogste, het Beste, het Edelste, vaag, maar voorlopig voldoende, om Goethe een ‘homo religiosus’ te noemen. Trouwens er is veel meer. Om te beginnen is ieder waarachtige Spinozist een ‘homo religiosus’, - Goethe heeft Spinoza zelf eens ‘theissimus, ja christianissimus’ genoemd. En als Goethe's religieuze instelling één etiquettering verdraagt, is het die van de waarachtige Spinozist, die echter de streng-logischgeometrische formules van de Denker omzet in de plastische tastbare aanschouwelijkheid van de Dichter, die de koele feiten van de Rede overzet in het warme idioom van het dichterlijke symbool. En als dichterlijk symbool is het meest uiteenlopende te gebruiken: zelfs de symbolen van dualistische wereldbeschouwingen worden door Goethe zó omgebogen, dat ze streng monistische overtuigingen kunnen uitdrukken. Wanneer Goethe op 6 Januari 1813 aan Friedrich Jacobi schrijft, dat hij als dichter en kunstenaar polytheïst, als natuuronderzoeker pantheïst is, enz... bedoelt hij daarmee, dat hij als dichter en kunstenaar het niet zonder polytheïstische, als natuuronderzoeker het niet zonder pantheïstische symbolen kan stellen, om zich adaequaat uit te drukken. Maar leest u de zeer instructieve plaats in zijn geheel en let u vooral op het slot: ‘Ich für mich kann, bei den mannigfaltigen Richtungen meines Wesens, nicht an einer Denkweise | |
[pagina 96]
| |
genug haben: als Dichter und Künstler bin ich Polytheist, Pantheist hingegen als Naturforscher, und eins so entschieden als das andere. Bedarf ich eines Gottes für meine Persönlichkeit, als sittlicher Mensch, so ist dafür auch schon gesorgt.(!!) Die himmlischen und irdischen Dinge sind ein so weites Reich, dass die Organe aller Wesen zusammen es nur erfassen mögen.’ Een spreuk uit Goethe's nalatenschap luidt (Schriften der Goethe-Gesellschaft XXI, blz. 179): ‘Wir sind naturforschend Pantheisten, dichtend Polytheisten, sittlich Monotheisten.’ Sapienti sat! In hoeverre speelt nu het Geloof een rol in ons mysteriespel? Ik wees er reeds op, dat zowel de eerste als de laatste scène in de Hemel spelen en de tegenspeler Gods in bijna iedere scène aanwezig is, ik herinner verder aan de vertaling van het begin van het Evangelie van Johannes, ingeleid door de woorden: Wir lernen das Überirdische schätzen,
Wir sehnen uns nach Offenbarung,
Die nirgends würd'ger und schöner brennt
Als in dem Neuen Testament.
ik noem voorlopig nog (om er later nog uitvoeriger op in te gaan) het ‘Religionsgespräch’ met Gretchen. Weliswaar laat Goethe Faust aan de drempel van het werk de woorden uitspreken: Mich plagen weder Skrupel noch Zweifel,
Fürchte mich weder vor Hölle noch Teufel,
maar dit wordt natuurlijk bedoeld in de zin van de kleinmenselijk-al-te-menselijke naïeve religieuze voorstellingen, die verworpen worden in de geest van dat andere bekende Goethe-woord uit zijn jeugdspel ‘Satyros oder der vergötterte Waldteufel’ (J.A. VII, 107): Es tut mir in den Augen weh,
Wenn ich dem Narren seinen Herrgott seh'.
De realiteit dezer dingen kan dan ook moeilijk geloochend worden door iemand, die weldra met de Duivel zelf een contract zal sluiten en zo kunnen deze woorden niet veel anders betekenen, dan dat de realiteiten, de in ons mysteriespel steeds zichtbare en werkzame realiteiten hel en duivel voor Faust, die zich in zijn wanhoop over de onmogelijkheid van het Weten (und sehe, dass wir nichts wissen können) aan de Magie heeft overgegeven, geen schrikbeelden meer zijn, die hem van de nieuwgekozen weg zouden kunnen afdringen. Dan, in de Paasnacht vernemen wij echter uit zijn mond een duidelijker uitspraak: ‘Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube’. En wanneer hij dan voortgaat: | |
[pagina 97]
| |
Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind,
Zu jenen Sphären wag' ich nicht zu streben,
Woher die holde Nachricht tönt,
schijnt daar iets doorheen te klinken als een protest van de van vaste, onverbreekbare natuurwetten overtuigde natuuronderzoeker tegen de doorbreking dier wetten in ‘wonderen’. ‘The man in the street’, tezamen met de gemiddelde dogmatisch georiënteerde protesteren intussen tegen een dergelijk geloof en de laatste bekruisigt zich, wanneer aan het einde van het tweede deel, zelfs weinig ogenblikken vóór Faust's doodsstonde de woorden van zijn lippen komen: Der Erdenkreis ist mir genug bekannt,
Nach drüben ist die Aussicht uns verrannt;
Tor! wer dorthin die Augen blinzelnd richtet,
Sich über Wolken seinesgleichen dichtet!
Er stehe fest und sehe hier sich um;
Dem Tüchtigen ist diese Welt nicht stumm.
Was braucht er in die Ewigkeit zu schweifen!
Was er erkennt, lässt sich ergreifen. -
Wie echter oren heeft om te horen, merkt onmiddellijk, dat hier wederom verworpen wordt de anthropomorphe kleinmenselijke God van de nar uit het Satyros-spreukje, - niet de almachtige Schepper, die de mens formeerde naar Zijn Beeld, maar omgekeerd, het afgodje, dat de dom-naïeve mens naar zijn eigen armzalig beeldje geschapen heeft. Wie einer ist, so ist sein Gott;
Darum ward Gott sooft zu Spott
zegt Goethe elders (J.A. IV, 63), of op een andere plaats (J.A. III, 371): O Freund, der Mensch ist nur ein Tor,
Stellt er sich Gott als seinesgleichen vor
(Faust-Paralipomenon) of in proza (Maximen und Reflexionen Nr. 813): Gott, wenn wir hoch stehen ist alles; stehen wir niedrig,
so ist er ein Supplement unserer Armseligkeit.
Wij begrijpen nu, dat op de zoëven geciteerde Faust-plaats afgewezen wordt een wereldbeschouwing, die de waarlijk Goddelijke taak van de mens op aarde verwaarloost door een ‘Blinzeln’, een knipogen naar het quasi-goddelijke caricatuurtje, dat hij zelf op een wolkentroontje heeft gezet op de wijze van de bekende ijsbeer uit Heine's Atta Troll, die gelooft, dat boven in de berenhemel een kolossale ijsbeer troont, omgeven door berenheiligen, ‘die auf Erden still geduldet’; hij merkt, dat afgewezen worden | |
[pagina 98]
| |
onvruchtbare speculaties in verband met deze... ‘Herrgott des Narren’, omdat wij de ware Eeuwigheid hier op aarde kunnen beleven, weliswaar niet direct, doch in gelijkenissen, zoals al het vergankelijke volgens de woorden van de ‘Chorus mysticus’ geheel aan het slot van het Faust-mysteriespel... een gelijkenis is van het Eeuwige. En hiermede heb ik tevens het grote woord uitgesproken, dat ik mijn lezer nu als sleutel ter hand zou willen stellen tot een beschouwing van het Faust-mysterie in ‘stichtelijke’ zin. Ik was nooit tot een dergelijke beschouwingswijze gekomen, ware ik er niet van overtuigd, de dichter volkomen aan mijn zijde te weten. Reeds in 1930 heb ik in de openingsrede van het nieuwe leerjaar aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde uitvoerig trachten aan te tonen, hoe Goethe's Faust alleen dàn in de geest van de dichter geïnterpreteerd kan worden, wanneer men het ‘Geheel’, de beide delen te zamen ziet in het licht van het bewust-symbolische tweede deel, dat ook de aanvankelijk nog betrekkelijk realistisch bedoelde gedeelten uit het eerste deel opheft tot het symbool! Immers, het is toch alles dezelfde Faust, die aan het einde van het mysteriespel tot de hemelse zaligheid ingaat, wien de hemelse koren het Welkom toezingen en die ééns de menselijk-al-te-menselijke realiteiten van het eerste deel beleefde: een kunstwerk, dat een eenheid vormt, mag toch alleen gezien worden in de geest, waarin het is afgesloten en niet, waarin het werd ontvangen. Bovendien laat een waarlijk symbolische beschouwingswijze ook aan het realistische volkomen recht wedervaren; immers, wanneer inderdaad het vergankelijke symbool is voor het Eeuwige, leeft ook in het realistische vergankelijke gebeuren van het eerste deel het Eeuwige op de een of andere wijze, al was het de dichter aanvankelijk misschien zelf nauwelijks bewust; dat die bewustheid echter langzamerhand in de dichter rijpt en tenslotte in het tweede deel opzettelijk tot uitdrukking wordt gebracht, blijkt, om alvast één voorbeeld te geven, dat straks met andere nog nader zal worden uitgewerkt, uit de verhouding, waarin het aardse ‘Weibliche,’ Gretchen, in de hemelvaartscène geplaatst is tot het ‘Ewig-Weibliche’, waarvoor bij Goethe de Heilige Maagd wederom een... symbool is.Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk is dit mijn lezers voorlopig nog niet volkomen duidelijk, maar ik kom hier aanstonds uitvoeriger en duidelijker op terug. | |
[pagina 99]
| |
Er bestaat een uitspraak van de bekende Oostenrijkse volksdichter Peter Rosegger, die ook een ‘homo religiosus’ was in niet-dogmatische zin: ‘Mancher ist religiös ohne dass er es selber weiss, mancher ist bigott und Atheist zugleich.’ Zo is het ook met Faust: hij is religieus zonder dat hij het zelf weet! Hij is de onbewuste dienaar Gods en het gehele Faust-mysteriespel is van deze zijde gezien het mysteriespel van de onbewuste dienaar Gods. Dit bevestigt de Heer zelf, waar Hij in de ‘Proloog in de Hemel’ tot de geest der negatie van Faust, ‘seinen Knecht’ zegt: Wenn er mir jetzt auch nur verworren dient,
So werd' ich ihn bald in die Klarheit führen.
Weiss doch der Gärtner, wenn das Bäumchen grünt,
Dass Blüt' und Frucht die künft'gen Jahre zieren.
Inderdaad weet de Heer natuurlijk vooruit in Zijn alwetendheid, de Goddelijke Tuinder, die zijn gewassen in de kern, in het hart ziet, dat de duivel het hier zal afleggen. Wat men gewoonlijk meer humanistisch ingesteld, zo dikwijls de weddenschap tussen de Heer en de duivel om Faust's ziel hoort noemen, is voor een goed lezer en verstaander van de Proloog alleen een weddenschap in de bekrompen opvatting van de duivel, die ondanks zijn vlijmscherp intellect (wat met bekrompenheid heel goed samen gaat!) in het gehele werk toch nog veel heeft van de domme duivel uit het mysteriespel der middeleeuwen. Goethe's Mephistopheles ziet alleen het direct-zichtbare, het verstandelijk-tastbare (zo mij deze contradictio in terminis geoorloofd is), de wereld van het onzienlijke, het abstract-hogere-redelijke is voor hem gesloten. Nergens bewijst hij ons dit onvermogen, het waarachtig-hogergeestelijke te erkennen, duidelijker dan in de sterfscène van Faust. Deze beleeft kort voor zijn einde, weliswaar door de Zorg verblind - ‘es irrt der Mensch so lang' er strebt’ en nergens streeft hij misschien intensiever dan kort voor zijn dood - hij beleeft vlak voor zijn einde door alle blindheid heen zijn allerhoogste levensmoment, dat de Goddelijke Genade tevens zijn stervensstonde doet zijn. Hij erkent met de ogen van de geest voor het eerst ondanks zijn blindheid, door die blindheid heen, de hoogste menselijk-aardse doelstelling: de altruïstische daad, de daad in de dienst der gemeenschap, de daad om voor zijn Naaste en mèt die Naaste, aanvurend en aanvoerend de mensheid gelukkig te maken in een zware strijd om het bestaan en wel (wat het gewichtigste is) zonder daemonische hulp, zuiver met menselijke middelen zich inzettend tot een heroïeke strijd met de elementen; dit laatste ogenblik nu, zo tot berstens toe gevuld door de volheid van het meest intense geestelijke leven, dat als het ware het broze | |
[pagina 100]
| |
aardse hulsel de spanning niet meer verdragen kan en breekt, om in te gaan tot de eeuwige Oneindigheid, karakteriseert ‘der dumme Teufel’, die zich slechts aan het waarneembare uiterlijke houdt, aan de stervende, door hem en de Lemuren bedrogen grijsaard: Den letzten, schlechten, leeren Augenblick,
Der Arme wünscht ihn festzuhalten.
Zo bestaat dan ook de weddenschap uit de Proloog alleen in de kreupele verbeelding van de geest der negatie, die alleen zijn eigen realistische woorden hoort, zijn eigen realistische gedachtegang begrijpt en niet de nadrukkelijke verzekering van de Heer, die niet ‘wedden’ kan, waar Hij in zijn alwetendheid de stellige afloop kent: Wenn er mir jetzt auch nur verworren dient,
So werd' ich ihn bald in die Klarheit führen,
waarbij ‘bald’ voor Hem, wiens akker de Eeuwigheid is, ook de duur van een heel mensenleven betekenen kan. De domme duivel is al door eigen beperktheid bedrogen vóór het ernstige spel gaat beginnen; hij begrijpt niet en kan niet begrijpen, dat de Heer, hem verlof gevend, Faust ‘seine Strasse sacht zu führen’, niets anders doet dan... constateren wat nodig is voor de menselijke opvoeding tot het hoogste, n.l. ook het lagere op zijn weg te ontmoeten en te overwinnen! Zoals het in de Proloog gesteld is, moeten wij dus in Goethe's geest Faust's levensgang beschouwen als ‘verworrenen Gottesdienst’. Ik zou alleen willen aanvullen als ‘verworrenen Gottesdienst’... van een Hypsistariër, die immers het Beste, het Verhevenste bewondert en vereert en voor zover het dus met de Godheid in nauw verband moet staan, dit aanbidt. En waarin bestaat nu de ‘Verworrenheit’ in deze dienst Gods? In de eerste phase uit een nog niet ten volle erkennen van de wijsheid der laatste woorden van de ‘Chorus mysticus’, dat al het vergankelijke symbool is van het Eeuwige, dat dus in het vergankelijke het Eeuwige leeft, zij het ook voor minder scherpe ogen in verduisterde, overschaduwde vorm. ‘Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht’ (1 Cor. 13, 12). In de eerste plaats in de wetenschap: had Faust al in het begin van het mysteriespel de rijpe natuurkennis van de rijpe Goethe bezeten, hij had zich, om in de symbolen van het werk te spreken, niet ‘der Magie ergeben’, maar zou de eeuwige waarheid ook in de troebele spiegel der wetenschappelijke ‘Erkenntnis’ geschouwd hebben, hij zou, na toch | |
[pagina 101]
| |
daartoe het besluit te hebben genomen, het teken van de Makrokosmos niet als ‘ein Schauspiel nur’ hebben afgewezen, hij had ook de afwijzing door de Erdgeist niet zo tragisch opgenomen, wetend alsdan, als de rijpe Goethe, dat men slechts ‘im Endlichen nach allen Seiten’ te gaan heeft, om ‘ins Unendliche zu schreiten’,Ga naar voetnoot1) waarvoor hij dus de Erdgeist niet nodig heeft, laat staan de daemon van lagere orde, de duivelse geest der negatie en der eindige materie, Mephistopheles. En toch voelt Faust, die door de Heer zijn ‘Knecht’ genoemd werd, in zijn streven naar het hoogste... het Goddelijke element: (Vs. 1566) Der Gott, der mir im Busen wohnt,
Kann tief mein Innerstes erregen,
maar in zijn ‘Verworrenheit’ twijfelt hij aan de kracht, dit Goddelijke door te zetten: Der über allen meinen Kräften thront,
Er kann nach aussen nichts bewegen.
Ook blijft Faust voorlopig het waarachtig Goddelijke element nog verborgen in de àl te aardgebonden beleefde Eros van de Gretchen-tragedie, in de ernst, maar ook in het satirische spel des levens aan het keizerlijke hof uit het begin van het 2e deel, in het schoonheidsbeleven van de Helena-acte, in de scheppende daad van het slot. Ik voer u in dit verband nog slechts langs enige weinige hoogtepunten. Let u daarop, hoe de ‘Verworrenheit’ van de dienst Gods nu eens groter dan weer kleiner is, hoe er zelfs momenten zijn, waarop het schijnt, alsof de schellen van Faust's ogen beginnen te vallen. Maar getrouw aan de woorden van de Heer zelf: ‘Es irrt der Mensch so lang' er strebt’, wordt het licht steeds weer verduisterd, totdat Faust waardig zal bevonden worden ‘in der Klarheit’ de woorden der Engelen te vernemen: Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen.
en het aardse streven, nu zonder ‘Irren’, in hogere regionen, ‘in neuen Sphären reiner Tätigkeit’Ga naar voetnoot2) zijn voortgang mag nemen. Faust, de Gelovige, natuurlijk in niet-dogmatische, want in Goethe's geest, die tevens de geest is van het reeds zo vaak geciteerde woord van de Chorus mysticus, het ‘Leitmotiv’ voor wie het Faust-mysterie in de zin van zijn dichter wil verstaan, Faust de... Hypsistariër, waar wordt hij ons schoner voor ogen gesteld dan in de Paasnacht, als uit de nabije kerk juist de klanken van het oude mysteriespel opstijgen, waarmede men de opstan- | |
[pagina 102]
| |
ding van Christus viert, die klanken, die de giftbeker van zijn lippen trekken, hem teruggeven aan het leven: Was sucht ihr, mächtig und gelindGa naar voetnoot1)
Ihr Himmelstöne, mich am Staube?
Klingt dort umher, wo weiche Menschen sind.
Die Botschaft hör'ich wohl, allein mir fehlt der Glaube;
Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind.
Zu jenen Sphären wag'ich nicht zu streben,
Woher die holde Nachricht tönt;
Und doch, an diesen Klang von Jugend auf gewöhnt,
Ruft er auch jetzt zurück mich in das Leben.
Sonst stürzte sich der Himmelsliebe Kuss
Auf mich herab, in ernster Sabbatstille;
Da klang so ahnungsvoll des Glockentones Fülle,
Und ein Gebet war brünstiger Genuss;
Ein unbegreiflich holdes Sehnen
Trieb mich, durch Wald und Wiesen hinzugehn,
Und unter tausend heissen Tränen
Fühlt'ich mir eine Welt entstehn.
Dies Lied verkündete der Jugend muntre Spiele,
Der Frühlingsfeier freies Glück;
Erinnrung hält mich nun mit kindlichem Gefühle
Vom letzten, ernsten Schritt zurück.
O tönet fort, ihr süssen Himmelslieder!
Die Träne quillt, die Erde hat mich wieder!
En nu moge Faust wanen, dat hem het Geloof ontbreekt (men denke weer aan Roseggers woord: ‘mancher ist religiös ohne dass er es selber weiss’), nu moge hij later onder de sarrende zweepslagen van de cynische duivel dit heilige ogenblik vervloeken als een moment van zelfbedrog: Wenn aus dem schrecklichen Gewühle
Ein süss bekannter Ton mich zog,
Den Rest von kindlichem Gefühle
Mit Anklang froher Zeit betrog,
So fluch' ich allem, was die Seele
Mit Lock-und Gaukelwerk umspannt,
Und sie in diese Trauerhöhle
Mit Blend-und Schmeichelkräften bannt! -
in wezen is het toch weer de ‘Verworrenheit’, die haar sluiers dichter slaat om de dwalend-dienende Knecht Gods. Want voor wie de illusie zó sterk is, voor die is ze meer dan illusie, voor hem is ze... ‘gelijkenis’, symbool van het Eeuwige. Sie feiern die Auferstehung des Herrn,
Denn sie sind selber auferstanden,
Aus niedriger Häuser dumpfen Gemächern,
Aus Handwerks-und Gewerbesbanden,
Aus dem Druck von Giebeln und Dächern,
Aus der Strassen quetschender Enge,
Aus der Kirchen ehrwürdiger Nacht
Sind sie alle ans Licht gebracht,
| |
[pagina 103]
| |
heet het op de volgende dag gedurende de Paaswandeling, met ‘Anklang’ aan de zoëven geciteerde scène. Hier is zelfs het symbolische ‘Gleichnismässige’ even begrepen, hier flitst door de ‘Verworrenheit’ heen even iets op van het licht, dat eerst uit de hoogste regionen van de Chorus mysticus in volle kracht Faust's onsterfelijke ziel zal tegenstralen. Opstanding als gelijkenis, geloofmet-naïef-aanvaarden-van-het-wonder als gelijkenis, naïef-aardsmenselijke afspiegeling van een hogere onzienlijke en ondoorgrondelijke Goddelijke Waarheid, dit is geen illusie, waard later gevloekt te worden, dat is leven schenkend in de letterlijke en figuurlijke betekenis van het woord! En de bevestiging brengt onmiddellijk de volgende scène; Faust als bijbelvertaler, Faust worstelend met de letter van de bijbel om door te dringen tot de geest, Faust ‘sich sehnend nach Offenbarung, die nirgends würdiger und schöner brennt als in dem Neuen Testament’ (men hore weer de Hypsistariër, die het Hoogste vereert, overal waar hij het vindt!), Faust, trachtend, strevend en dus weer dwalend, maar strevend door alle dwalingen heen, het Eeuwige te begrijpen, te aanschouwen in gelijkenissen: geloof en wetenschap verenigend! En hoe dicht nadert Faust hier, consequent in zijn vertalingspogingen van het Griekse λόγος uit het begin van het Evangelie van Johannes voortschrijdend... tot het persoonlijke Christelijke Godsbegrip! Geschrieben steht: ‘Im Anfang war das Wort!’
Hier stock' ich schon! Wer hilft mir weiter fort?
Ich kann das Wort so hoch unmöglich schätzen,
Ich muss es anders übersetzen,
Wenn ich vom Geiste recht erleuchtet bin.
Geschrieben steht: Im Anfang war der Sinn.
Bedenke wohl die erste Zeile,
Dass deine Feder sich nicht übereile!
Ist es der Sinn, der alles wirkt und schafft?
Es sollte stehn: Im Anfang war die Kraft!
Doch, auch indem ich dieses niederschreibe,
Schon warnt mich was, dass ich dabei nicht bleibe.
Mir hilft der Geist! Auf einmal seh' ich Rat
Und schreibe getrost: Im Anfang war die Tat!
Is nu echter niet volgens vele theologen ‘woord’ en ‘daad’ in Goddelijke zin identiek? ‘En God zeide: Daar zij licht; en daar werd licht’ (Gen. 1, 3), Gods magisch Woord is tevens daad: hij spreekt en het geschiedt; gelijk ook het vleesgeworden Woord Zijn aardse lijdensweg afgesloten heeft met de woorden: ‘Het is volbracht!’ (Joh. 19, 30). En verder: kan men zich een ‘Tat’ voorstellen zonder ‘Täter’, zonder een Agens, dat de daad verricht? Waarlijk, had de poedel, in welks gedaante Mephistopheles zich verbergt, op dit beslissende | |
[pagina 104]
| |
ogenblik niet de consequente gedachtegang van de vertaler storend onderbroken, de ‘Klarheit’, waarin de Heer gezegd had, Faust ‘bald zu führen’ ware wellicht hier reedszijn deel geworden, het ‘bald’ uit de Proloog had wellicht met menselijke in plaats van met Goddelijke maatstaf gemeten kunnen worden. En hoe dicht is Faust niet genaderd tot bewuste ‘Gottesdienst’, waar hij in de bezweringsscène van het 1e deel tegenover de geest der negatie het... positieve Goddelijke element verdedigt (vs. 1379) So setzest du der ewig regen,
Der heilsam schaffenden Gewalt
Die kalte Teufelsfaust entgegen,
Die sich vergebens tückisch ballt!
Was anders suche zu beginnen,
Des Chaos wunderlicher Sohn!
Maar ik voer u weer naar een ander punt van Faust's levensen lijdensweg, ik kies er weer een uit de vele, die ik in dit kort bestek niet alle kan noemen of zelfs maar aanduiden.Ga naar voetnoot1) Gaan wij even een schrede terug, tot de uiteenzetting met Wagner gedurende de Paaswandeling, die u het verschil kan doen zien tussen de levende wetenschap, die onder gunstige voorwaarden tot God ‘in die Klarheit’ kan voeren en de pseudo-wetenschap, die van God afvoert, het verschil tussen Faust en Wagner. Zó spreekt Faust zijn rationalistische, zeer geleerde, maar koud teleologisch gerichte en dus ook zeer geborneerde famulus toe, als deze zijn onbegrip tegenover Faust's levens- en werelddrang heeft kenbaar gemaakt: Du bist dir nur des einen Triebs bewusst;
O lerne nie den andern kennen!
Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,
Die eine will sich von der andern trennen;
Die eine hält, in derber Liebeslust,
Sich an die Welt mit klammernden Organen;
Die andre hebt gewaltsam sich vom Dust
Zu den Gefilden hoher Ahnen.
Wat hebben de Faust-philologen zich niet afgetobd, van het standpunt van het eerste deel alleen uitgaande, om de tegenstrijdigheid te verklaren, dat één der beide zielen of... ‘Triebe’ het deel van de geborneerde ‘Aufklärer’ Wagner zou zijn. Wagner zou dan alleen de drang naar kennis bezitten, Wagner ook daarnaast de levens- en werelddrang, de drang dus, om zich ten volle in de wereld uit te leven. Welk een dwaasheid, zodra men zich de mentaliteit van Wagner realiseert! Zo zuiver gaat een scheiding van twee zielen of... ‘Triebe’ niet op. Wagner mist zeer | |
[pagina 105]
| |
zeker Faust's wereld- en levensdrang, maar daarmede is tevens zijn kennisdrang tot een kwart of nog minder gereduceerd. Eigenlijk maakt deze Faust, die... zijn eigen ‘tweede’ deel nog niet beleefd heeft, een elementaire philosophische fout. In waarheid zijn natuurlijk beide zielen in Faust één, ‘ongescheiden-onderscheiden’, maar het eenheidsbewustzijn moet nog tot klaarheid rijpen, is in deze hartstochtelijk-onphilosophische, ‘dumpfe’ geestelijke ontwikkelingsphase nog niet begrepen. De kennisdrang van Faust krijgt door de daarmee verbonden levensdrang eerst de gevoelsdiepte en gevoelswarmte, die aan een ‘dooie geleerde pier’ als Wagner ten enen male ontbreekt, de man wel moet ontbreken, die steeds ‘die Teile in seiner Hand hat, fehlt leider... nur(!)... das geistige Band!’ Daardoor kan ook Wagner's kennisdrang niet in de verste verte met die van Faust vergeleken worden, kan Wagner zich nauwelijks een kwart van deze ene ‘Trieb’ bewust zijn, komt Wagner zelfs nauwelijks aan de eigenlijke wetenschappelijke problemen toe! De levensdrang van Faust wordt, verbonden als hij is met de kennisdrang, veredeld door het streven, om in de diepste, onpeilbaarste diepten en tot de hoogste, onbereikbaarste hoogten van het leven, erkennend, schouwend en belevend (met de volle kracht van het Duitse ‘erleben’) door te dringen. Dat Faust tussen beide ‘zielen’ nog een scheiding veronderstelt in plaats van de wederzijdse doordringing te aanvaarden en dan de in waarheid met de kennisdrang innig verbonden levensdrang door hem zelfstandig, geïsoleerd bezworen wordt (vs. 1118): O gibt es Geister in der Luft,
Die zwischen Erd' und Himmel herrschend weben,
So steiget nieder aus dem goldnen Duft
Und führt mich weg zu neuem, buntem Leben!
deze verkeerde scheiding en bezwering van een... ‘helft’, deze... dwaling wederom, brengt op hetzelfde moment het eerste contact teweeg met de daemon van die éne, aardsere helft, Mephistopheles. Maar in het licht van het tweede deel verzinkt dit elementaire, door Faust verkeerdelijk gepostuleerde dualisme en duikt op een monistische wereldbeschouwing, volgens welke de strijd tussen Idee en Werkelijkheid, het echte Faustische lijden aan de schijnbare onmogelijkheid, om met menselijk beperkte krachten het Oneindige te ervaren en te beleven, zijn verzoening vindt in het Spinozistische besef, dat het oneindige en het eindige in de grond van de zaak één zijn, dat de hemelse Goddelijke ‘Gefilde hoher Ahnen’ (al is het dan maar in de momenten van hoogste verheffing, zoals ze b.v. in het rijk der Mütter of op het | |
[pagina 106]
| |
hoogtepunt van het Helena-Erlebnis of op het allerlaatste levensmoment genoten worden), -dat deze hemelse, Goddelijke ‘Gefilde hoher Ahnen’ op aarde te bereiken zijn en dat men zich, mits men zich op Faustische wijze ‘in derber Liebeslust an die Welt hält wie klammernden Organen,’ van zelf tot die ‘Gefilde hoher Ahnen’ opstijgt. In dit verband krijgt ook het reeds geciteerde woord van Faust tot Vrouw Zorg: ‘Nach drüben ist die Aussicht uns verrannt’ zijn volle betekenis: men begrijpt nu pas goed, hoe hier tot uitdrukking komt, wat men wel de ‘Diesseitigkeit’ van Goethe's wereldbeschouwing heeft genoemd: het Hogere is hier op aarde zo niet direct dan toch in gelijkenissen te beleven: Nichts ist drinnen, nichts ist draussen,
Denn was innen, das ist aussen
((Epirrhema): J.A. II, 249)
of om het wederom met de Chorus mysticus te herzeggen: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’, een gelijkenis van het Eeuwige. Met andere accenten zegt de vrome: Het Koninkrijk Gods is in U! Ja, ook wanneer men zich ‘in derber Liebeslust an die Welt hält mit klammernden Organen’ - laat ik ook dit mogen herhalen - kan men opstijgen tot het Eeuwige. Ik denk aan het Gretchen-Erlebnis van het eerste deel en de ‘Verklärung’ daarvan in het tweede, aan het Aards-Vrouwelijke, dat zich omhoog (hinan!) loutert tot het Eeuwig-Vrouwelijke. Ik denk aan de Eros, die de Sexus, die in de Heksenkeuken van het 1e deel voor de toverspiegel nog uitsluitend werkzaam was, ‘verklärt’, om nogeens hoger ‘verklärt’ te worden in de wolkenscène aan het begin van de 4e acte van het 2e deel en dan nògmaals, oneindig veel hoger aan het slot van het Mysteriespel tot de Goddelijke alles verzoenende Liefde, die ‘von oben teilgenommen’, de Christelijke ‘Αγάπη’, de Caritas, -en die toch altijd is en blijft in al deze wisselingen en potenties, in zijn oneindig vele vormen en vervormingen de Ene, waarvan 1 Corinthiërs 13 getuigt, wier Goddelijke kern zelfs door misvormingen heen straalt en niet te doven is. Bij het woord ‘misvormingen’ denk ik zeer speciaal aan den ‘übersinnlichen-sinnlichen Freier’ uit het ‘Religionsgespräch’, dat de cynische duivel als een ‘catechisatie’ zou willen ridiculiseren en dat niet in de cynische zin van Mephistopheles, maar in hogere, ernstige zin toch inderdaad uitloopt op een ‘Verwirrung der Gefühle’, waarin zinnelijkheid en bovenzinnelijkheid (metaphysica) ongescheiden-onderscheiden zijn, alleen door des duivels cynisch intellect gescheiden worden: | |
[pagina 107]
| |
Faust tot Gretchen:
Wer darf Ihn nennen?
Und wer bekennen:
Ich glaub' Ihn?
Wer empfinden,
Und sich unterwinden
Zu sagen: ich glaub' Ihn nicht?
Der Allumfasser,
Der Allerhalter,
Fasst und erhält er nicht
Dich, mich, sich selbst?
Wölbt sich der Himmel nicht dadroben?
Liegt die Erde nicht hierunten fest?
Und steigen freundlich blickend
Ewige Sterne nicht herauf?
Schau ich nicht Aug' in Auge dir,
Und drängt nicht alles
Nach Haupt und Herzen dir,
Und webt in ewigem Geheimnis
Unsichtbar sichtbar neben dir?
Erfüll davon dein Herz, so gross es ist,
Und wenn du ganz in dem Gefühle selig bist,
Nenn es dann, wie du willst,
Nenn's Herz! Glück! Liebe! Gott!
Ich habe keinen Namen
Dafür! Gefühl ist alles;
Name ist Schall und Rauch,
Umnebelnd Himmelsglut.
De geloofsbelijdenis van de pantheïst heeft men oppervlakkig gezegd. Nauwkeuriger en dieper: de belijdenis van wat niet te belijden is, de stamelende poging van een onbelijdbare belijdenis, van een Godsbewustzijn, dat niet in een naam of begrip te persen is, dat boven iedere naam of ieder begrip uitgaat. Dat niet omschreven, niet in concrete vastomlijnde vormen gegoten kan worden, maar slechts onmiddellijk mèt en in het gevoel ervaren en beleefd kan worden op de hoogste momenten van zielsverheffing, dat dàn echter zó onmiddellijk aanwezig is, dat zelfs het conventionele begrip van de onzichtbaarheid Gods is opgeheven, dat de onzichtbaarheid tot zichtbaarheid is geworden in het Beleven van Zijn Werken. Maar tot deze zielsverheffende Goddelijke momenten wordt door den ‘übersinnlichen-sinnlichen Freier’ gelijk Mephisto hem honend noemt, ook de Liefde gerekend: Nenn's Glück, Herz, Liebe, Gott!’
en nu ontstaat de bekende gevoelsverwarring in het arme naïeve volkskind Gretchen... met het bekende door de cynicus begnuifde gevolg: Hab' ich doch meine Freude dran!
Wat met God begint, eindigt met de afspraak voor de liefdes- | |
[pagina 108]
| |
nacht. Laten we voorzichtig zijn met Freud erbij te halen: wij zouden dan gevaar kunnen lopen tegen onze en... Freud's overtuiging in, op het standpunt van Mephistopheles te belanden, wij zouden onwillekeurig met de vele verkeerde toepassers van een op zichzelf juist begrip de prioriteit van het physische gaan erkennen, terwijl in werkelijkheid immers de Geest zich óók in het lichamelijke openbaart, terwijl in waarheid het vergankelijke... symbool is van het Eeuwige en niet omgekeerd het Eeuwige tot symbool van het vergankelijke mag worden verlaagd. Zu einer Gottheit sich aufschwellen lassen,
Verschwunden ganz der Erdensohn,
Und dann die hohe Intuition -
Ich darf nicht sagen, wie - zu schliessen,
dit nòg gemenere cynisme van de duivel uit de scène ‘Wald und Höhle’ is de Mephistophelische, maar toch eigenlijk ook wel een beetje ‘populaire’ en dus foutieve zogenaamde Freudiaanse omkering der verhoudingen van het hogere en het lagere, is de verschuiving der accenten van hogere menselijkheid naar dierlijke natuurlijkheid, is omkering en verkering van de waarachtige weg des geestes, die in waarheid is een steeds hogere sublimering van de oer-instincten. De Faustische natuur beleeft ook in de zinnelijkheid het bovenzinnelijke en niet omgekeerd; ook dit menselijk-al-te-menselijke is symbool van het Eeuwige. Het aardse, creatuurlijke tijdelijk-Vrouwelijke is niet alleen voorbereiding, maar ook symbolische afspiegeling van het Eeuwig-Vrouwelijke, van de Goddelijke allesvergevende Liefde, die de Faustische mens omhoog (‘hinan’) trekt. Zó wordt het gezegd in de ‘Marienbader Elegie’, die andere liefdesverklaring van een ‘Übersinnlich-Sinnlichen’: Dem Frieden Gottes, welcher euch hienieden
Mehr als Vernunft beseliget - wir lesen's -
Vergleich ich wohl der Liebe heitern Frieden
In Gegenwart des allgeliebten Wesens;
Da ruht das Herz, und nichts vermag zu stören
Den tiefsten Sinn: den Sinn, ihr zu gehören.
In unsers Busens Reine wogt ein Streben,
Sich einem Höhern, Reinern, Unbekannten
Aus Dankbarkeit freiwillig hinzugeben,
Enträtselnd sich den ewig Ungenannten;
Wir heissen's: fromm sein! Solcher seligen Höhe
Fühl' ich mich teilhaft, wenn ich vor ihr stehe.
De poging van Mephistopheles, Faust het zinnelijk om zijnszelfs wil te doen genieten, mislukt dan ook ten volle in de sym- | |
[pagina 109]
| |
bolische scène der Walpurgisnacht van het eerste deel: in dit vagevuur der zinnelijkheid ontwaakt het beter ik in Faust: de verschijning van het Gretchen-idool (vs. 4183 v.v.), verstarrend als het Medusa-hoofd, wekt het geweten; de ommekeer zet in en al mislukt de bevrijding van het arme offer, die voor haar immers op zijn best slechts een bevrijding van het lichaam had kunnen worden, - de zelfbevrijding van Faust zet daarmee in. De smartelijk-waarschuwende afscheidskreet uit de kerker: ‘Heinrich, Heinrich,’ - zal nooit geheel verstommen. Bij het uitspreken van het woord ‘Mütter’ door Mephistopheles in de 1e acte van het tweede deel krimpt Faust ineen, denkend aan haar, die door zijn schuld tot een aardse ‘mater dolorosa’ werd. En nadat de Eros zich op andere wijze nogmaals heeft uitgeleefd, in de Helenaacte, als hoogst aesthetisch schoonheidsbeleven, nadat ook deze wereld van de schone schijn van de naar blijvende waarden zoekende en strevende ziel is afgegleden, wordt erkend in rijpe bezonkenheid, waaraan de hartstochtelijkheid van de eerste levensphase in Gretchen's dagen nog niet toe was, - dat deze jeugdliefde, fris en... kortstondig als Aurora, als het morgenrood van de korte Zuidelijke dageraad, Faust toch een voorsmaak geschonken heeft van het allerhoogste. Beter, meer en vooral... duurzamer, blijvender dan Helena! Wij zijn aan het begin van de 4e acte van het tweede deel. De wolken, die Faust uit het onwezenlijke zuidelijke Schoonheidsrijk in de harde noordelijke werkelijkheid van het hooggebergte gebracht hebben splitsen zich. Die zich naar het Oosten wenden nemen Helena's gestalte aan, die naar het Westen die van Gretchen (wij hebben hier een authentieke verklaring van Goethe's eigen hand!Ga naar voetnoot1), als ‘Aurora’ in antieke vorm verhuld. Der Einsamkeiten tiefste schauend unter meinem Fuss,
Betret' ich wohlbedächtig dieser Gipfel Saum,
Entlassend meiner Wolke Tragewerk, die mich sanft
An klaren Tagen über Land und Meer geführt.
Sie löst sich langsam, nicht zerstiebend, von mir ab.
Nach Osten strebt die Masse mit geballtem Zug,
Ihr strebt das Auge staunend in Bewundrung nach.
Sie teilt sich wandelnd, wogenhaft, veränderlich.
Doch will sich's modeln. - Ja! das Auge trügt mich nicht!
Auf sonnbeglänzten Pfühlen herrlich hingestreckt,
Zwar riesenhaft, ein göttergleiches Fraungebild,
Ich seh's! Junonen ähnlich, Leda'n, Helenen,
Wie majestätisch lieblich mir's im Auge schwankt.
Ach! Schon verrückt sich's! Formlos breit und aufgetürmt
Ruht es in Osten, fernen Eisgebirgen gleich,
Und spiegelt blendend flüchtiger Tage grossen Sinn.
| |
[pagina 110]
| |
Men lette vooral op: schon verrückt sich's, flüchtiger Tage. Maar nu Gretchen-Aurora: Doch mir umschwebt ein zarter lichter Nebelstreif
Noch Brust und Sinn, erheiternd, kühl und schmeichelhaft.
Nun steigt es leicht und zaudernd hoch und höher auf,
Fügt sich zusammen. - Täuscht mich ein entzückend Bild,
Als jugenderstes, längstentbehrtes höchstes Gut?
Des tiefsten Herzens frühste Schätze quellen auf:
Aurorens Liebe, leichten Schwung bezeichnet's mir,
Den schnell empfundnen, ersten, kaum verstandnen Blick,
Der, festgehalten, überglänzte jeden Schatz.
Wie Seelenschönheit steigert sich die holde Form,
Löst sich nicht auf, erhebt sich in den Äther hin
Und zieht das Beste meines Innern mit sich fort.
Seelenschönheit: men lette op het bovenzinnelijke accent, maar men verneme ook de erkenning van het blijvende, het onverlorene, Eeuwige, Goddelijke en men zal reeds bij voorbaat de weg ‘hinan’, de weg naar omhoog zien: ‘erhebt zich in den Äther hin und zieht das Beste meines Innern mit sich fort’. Maar wat hier nog slechts in beelden voorvoeld wordt, zal werkelijk worden aan het slot van het mysteriespel, in de hemelvaart. Daar heeft de grootste plasticus onder de dichters zich niet geschroomd, de Ἀγάπη, de Caritas, dit zo bij uitstek vrouwelijke begrip in tegenstelling b.v. tot de mannelijke Eros, in een plastisch aanschouwelijke vorm te gieten en hij, de Hypsistariër heeft daarbij de hulp ingeroepen van die religie, wier symbolen, wat ‘andersdenkenden’ er ook verder over moge denken, althans het ene voor een plastische dichter niet hoog genoeg te schatten voordeel hebben, dat ze plastisch, aanschouwelijk zijn, van de Roomse religie. Vrij van vooroordelen als onze dichter, onze Hypsistariër was in de geest ook van het naïeve woord van Gretchen: ‘Ungefähr sagt das der Pfarrer auch,
Nur mit ein bisschen anderen Worten’,
ontziet hij zich niet, terwille van de aanschouwelijkheid, waartoe zijn ‘gegenständliches Denken’Ga naar voetnoot1) hem noopt, hier nieuwe wijn te gieten in oude vaten, oude, plastische vormen te ontlenen, die hij met weliswaar nieuwe, maar toch analoge inhoud vult. Voor het symbool van het Eeuwig-Vrouwelijke moest natuurlijk een bij uitstek vrouwelijk symbool gekozen worden, een mannelijke gestalte als de Heer uit de Proloog kon dus niet zelf in persoon zijn ééns weldra (bald) verwachte dienstknecht ontvangen, maar | |
[pagina 111]
| |
hij zendt... in Zijn naam de Mater gloriosa, waarbij wij natuurlijk van al het specifiek dogmatisch Roomse in engere zin hebben af te zien.Ga naar voetnoot1) Bovendien was slechts door toepassing van het hiërarchische principe, graden van heiligheid en Godsnabijheid de onzienlijke opstijging der ziel zichtbaar te maken, slechts op deze wijze was ook de opklimming van het aards-Vrouwelijke tot het Eeuwig-Vrouwelijke voor het aanschouwend oog plastisch te be‘lichamen’. Zoals steeds bij Goethe wordt ook dit motief uitvoerig en zorgvuldig voorbereid. Reeds uit de ‘Schillerzeit’ vinden we in de ‘Prolog im Himmel’ een vóórklank, waar de Heer tot de Engelen zegt (vs. 346 v.): Das Werdende, das ewig wirkt und lebt,
Umfass' euch mit der Liebe holden Schranken.
en als dan aan het slot van het mysteriespel de Engelen naar omlaag komen, om het onsterfelijke deel van Faust uit des Duivels klauwen te bevrijden, klinkt uit hun gezangen telkens weer het woord ‘Liebe’ op, voorbereidend op haar be‘lichaming’ in de slot-apotheose. In het grote gevecht tussen Hemel en Hel wordt de laatste verslagen met de wapenen der... Liefde: de Engelen strooien rozen, die ze uit de handen ‘liebend-heiliger Büsserinnen’ (11943) ontvangen hebben, rozen, die ‘Liebe verbreiten’ (11728), de ‘liebende Flammen’ (11802), de ‘heilige Gluten’ (11817), die de duivels niet verdragen, zodat ze in de geopende hellemuil tuimelen, terwijl het heilige vuur in het verschrompelde hart van de alleen nog standhoudende Geest der Negatie... genegativeerde, geperverteerde gevoelens opwekt, waardoor hij juist op het meest kritieke ogenblik zijn waakzaamheid verliest en zich Faust's ziel moet laten ontvoeren. De daaropvolgende scène ‘Bergschluchten’ is als het ware één ‘heiliger Liebeshort’ (11853), in de woorden van de drie patres gaat het telkens weer om het ‘glühende Liebesband’ (11855), de ‘ewiger Liebe Kern’ (11865), Liebesboten (11882), de ‘Ewigen Liebens Offenbarung’ (11924), die in heerlijke verzen bezongen worden, culminerend in het grote Liefdeslied van de Doctor Marianus, hij geen pater, maar een ‘Wetende’, wien de Genade verleend is, de geheimen van het Eeuwig-Vrouwelijke zelve te aanschouwen. En als wij dan op deze wijze genoegzaam zijn voorbereid op de grote Genade-daad van het slot van ons Mysteriespel, verschijnt onder de boetvaardige zondaressen der godsdienstige overlevering | |
[pagina 112]
| |
ook ‘una poenitentium, sonst Gretchen genannt’. Eens had zij aan de voeten van het beeld van de Mater dolorosa haar smart en wanhoop uitgestort, nu bidt zij tot de Mater gloriosa: Vergönne mir, ihn zu belehren,
Noch blendet ihn der neue Tag.
Gretchen is een aan Dante's Beatrice herinnerende, maar menselijk boven Dante uitgaande functie, Gretchen, wegwijster naar het Allerhoogste, Gretchen - ‘Belehrerin’: op aandoenlijke wijze zijn hier de rollen van Faust, eens de man van de Wetenschap en het eenvoudige gelovige Gretchen uit het ‘Religionsgespräch’ omgekeerd, zoals inderdaad aan de eenvoudigen van geest de weg naar het Koninkrijk Gods vroeger en gemakkelijker ontsloten wordt dan aan gecompliceerde Faustische naturen! En het wordt haar toegestaan. Zó zingt de Mater gloriosa als be-‘lichaming’ van het Eeuwig-Vrouwelijke haar toe, die zelf eens een aardse moeder van smarten was: Komm! hebe dich zu höhern Sphären!
Wenn er dich ahnet, folgt er nach. -
En daarop wordt ‘la divina tragedia’, het mysteriespel van de dwalende onbewuste dienaar Gods, die nu in de bewustheid der Eeuwigheid mag ingaan, afgesloten met de woorden van de Chorus mysticus: Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichnis;
Das Unzulängliche,
Hier wird's Ereignis;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist es getan;
Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan.
Nos trahit ad superos,
of beter: Sursum nos vere femineo trahimur,
gelijk Adolf Trendelenburg de oertekst overzet in dat onverbiddelijk strak-logische idioom, dat geen eromheenpraten verdraagt als het zoveel vagere Duits, zoals het ons ook dwingt, ons rekenschap te geven van de vraag, waarvan het vergankelijke een gelijkenis heeft te zijn: quod peritura vides aeterni sunt simulacra:
gelijkenis dus, symbool van het Eeuwige, dus Goddelijke. Wederom, maar nu voor het laatst, moet ik de woorden citeren, die ons inderdaad als de geheimzinnige sleutel in Faust's hand op zijn weg naar de Moeders de hoogste geheimenissen van het Faustmysterie hebben ontsloten. Van het mysterie, waarvan zo vele | |
[pagina 113]
| |
‘humanistisch’ ingestelde onderzoekers maar al te veel over het hoofd hebben gezien, dat het in de Hemel begint en in de Hemel eindigt en vooral... dat alle aardse pogingen van Faust tot mislukking gedoemd zijn, omdat... de Duivel en zijn daemonenGa naar voetnoot1) overal hun hand in het spel hebben en dat alleen ‘die Liebe, die von oben an ihm teilgenommen,’ de Goddelijke Liefde en Genade ‘das Unzulängliche’ desondanks tot ‘Ereignis’ doet worden. Zeker, Goethe laat Faust niet door bewust Geloof zalig worden en van ‘goede werken’ (wat Reinhold Schneider ter overweging worde gegeven) is stellig bij deze Duivelsgenoot geen sprake. Over de toelaatbaarheid van een ‘verlossing’ op de basis van Goethe's wereldbeschouwing mogen de theologen oordelen; zeker is het, dat Goethe zijn lezers hierdoor in een grote verzoeking geleid heeft en daarmee de vergoddelijkende idealisering van een eeuwig onbevredigde, eeuwig dwalende, door de duivel bezeten Zoeker heeft begunstigd, een verzoeking, waarvoor een in de afgrond van het Nihilisme verzinkende wereld bezweken is.
Léon Polak |
|