| |
| |
| |
De artikelen in dit nummer zijn gewijd aan den 200en terugkeer van Goethe's geboortedag. (28 Augustus 1749)
| |
Goethe en de wereldgeschiedenis
Op 28 Augustus 1749, nu tweehonderd jaren geleden, werd in Frankfort aan de Main Johann Wolfgang Goethe geboren en in de loop van die tweehonderd jaren heeft er zich om hem een legende gevormd, die zijn eigenlijke realiteit meer en meer aan ons oog heeft onttrokken. Onwillekeurig stellen wij ons hem voor als een soort begenadigd gelukskind, dat na een zonnige onbezorgde jeugd en een door niets gestoorde en dichterlijk uiterst productieve juventus, de jaren van zijn mannelijke leeftijd, moeiteloos scheppend en geborgen in vorstengunst, algemeen geacht en door het wereldgebeuren ongestoord, economisch onafhankelijk en van onverwoestbare gezondheid, volop heeft genoten om ten slotte als uitmuntend geconserveerd grijsaard in olympische rust en in vrede met de wereld en zich zelf zijn dagen te besluiten, als een volmaakt levenskunstenaar, een virtuoos van onschokbare levensharmonie. En wanneer wij hem dan op 27 Januari 1824 tegen Eckermann horen zeggen: ‘Man hat mich immer als einen vom Glück besonders Begünstigten gepriesen; auch will ich mich nicht beklagen und den Gang meines Lebens nicht schelten. Allein im Grunde ist es nichts als Mühe und Arbeit gewesen, und ich kann wohl sagen, dass ich in meinen fünf und siebzig Jahren keine vier Wochen eigentliches Behagen gehabt. Es war das ewige Wälzen eines Steines, der immer von neuem gehoben seyn wollte.’ dan zijn wij geneigd deze woorden als een ietwat ondankbare uiting van momentele hypochondrie op te vatten en terzijde te leggen.
Ongetwijfeld ten onrechte. Immers het eigenlijke leven van Goethe is volstrekt niet langs lijnen van geleidelijkheid verlopen en dat het ongestoord zou zijn gebleven door het wereldgebeuren, is niet veel meer dan een fabel.
Reeds in zijn jeugd heeft hij de zevenjarige oorlog beleefd, in zekere zin aan den lijve beleefd; van Januari 1759 tot Februari 1763 heeft hij na het gevecht bij het vlak bij Frankfort gelegen Bergen zijn vaderstad door het Franse leger bezet gezien en ge- | |
| |
durende meer dan twee jaar is een hoog Frans officier, de graaf de Thoranc, in zijn vaderlijke huis ingekwartierd geweest. Een kinderlijk avontuur van geringe betekenis, zal men zeggen, en ten dele zeker terecht.
Maar van 1785 af heeft de man Goethe onder de dreiging van de komende en door hem al spoedig voorziene revolutie in Frankrijk geleefd en van Augustus 1792 tot Augustus 1793 onvrijwillig en ongaarne in het gevolg van zijn hertog, Carl August van Saksen-Weimar, als ooggetuige deelgenomen aan de eerste coalitieoorlog. Op 20 September 1792 heeft hij de mislukte kanonnade van Valmy meegemaakt en de vooruitziende verzuchting geslaakt: ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und Ihr könnt sagen, Ihr seid dabei gewesen.’; en ook het beleg en de verovering van het door de Fransen bezette Mainz heeft hij van Mei tot Juli 1793 mee beleefd.
Ook de Napoleontische oorlogen zijn niet ongemerkt aan hem voorbijgegaan: de slag bij Jena en Auerstädt (14 October 1806), die de ineenstorting van Pruisen inluidde, bracht de Franse troepen nog dezelfde dag in het nabijgelegen Weimar en 's nachts drongen twee tirailleurs ook Goethe's huis binnen: ‘obgleich schon ausgekleidet und nur im weiten Nachtrock... schritt er die Treppe herab auf sie zu, fragte, was sie von ihm wollten, und ob sie nicht alles erhalten, was sie billigerweise verlangen könnten... Seine würdige, Ehrfurcht gebietende Gestalt, seine geistvolle Miene schien auch ihnen Respekt einzuflössen, sie waren auf einmal wieder die höflichen Franzosen, schenkten ein Glas ein und ersuchten ihn, mit ihnen anzustossen.’, bericht Goethe's huisgenoot Riemer. Wat niet verhinderde, dat zij later in de nacht een poging tot roofmoord organiseerden, die alleen door de tegenwoordigheid van geest van Goethe's geliefde, Christiane Vulpius, mislukte. Toen het gevaar voorbij was en Franse maarschalken bij hem werden ingekwartierd, heeft hij zich niet ondankbaar betoond; hij schrijft op 17 October aan de hofprediker Günther:
‘Dieser Tage und Nächte ist ein alter Vorsatz bei mir zur Reife gekommen; ich will meine kleine Freundin, die so viel an mir getan und auch diese Stunden der Prüfung mit mir durchlebte, völlig und bürgerlich anerkennen als die Meine.’ en de 19e October heeft het huwelijk plaats gevonden. Twee jaar later, in October 1808 heeft hij de door hem zo bewonderde Napoleon persoonlijk leren kennen en in Erfurt en Weimar een drietal uiterst belangwekkende gesprekken met hem gehad (2, 6 en 10 October).
Een warm Duits patriot is Goethe nooit geweest. Nog in Au- | |
| |
gustus 1806 - dus vóór Jena - interesseert hem een ruzie tussen zijn koetsier en zijn bediende blijkens zijn dagboek meer dan ‘die Spaltung des Römischen Reichs’ en in 1812 lezen wij in een brief aan de Franse gezant in Kassel, von Reinhard, een geboren Duitser: ‘Dass Moskau verbrannt ist, tut mir gar nichts. Die Weltgeschichte will künftig auch was zu erzählen haben.’ (14 Nov.). Deze houding hangt natuurlijk ten dele samen met zijn bewondering voor Napoleon, van wie hij nog op 21 April 1813 zegt: ‘Schüttelt nur an Euren Ketten; der Mann ist Euch zu gross. Ihr werdet sie nicht zerbrechen.’ en op 24 November schrijft: ‘Sich voneinander abzusondern ist die Eigenschaft der Deutschen; ich habe sie noch nie verbunden gesehen als im Hass gegen Napoleon. Ich will nur sehen, was sie anfangen werden, wenn dieser über den Rhein gebannt ist.’ Toch blijkt uit een brief uit het einde van deze maand en uit een ongeveer gelijktijdig gesprek met de historicus Luden, dat hij in een toekomstige culturele en staatkundige eenheid van Duitsland wel enig heil ziet: ‘Kann die gegenwärtige grosse Epoche die deutschen Geister zu wechselseitiger Anerkennung stimmen, so bedarf die Nation kaum etwas weiter, um sowohl sich aus der Gegenwart herauszureissen als der Zukunft getrost entgegenzugehen.’; ‘Wissenschaft und Kunst gehören der Welt an, und vor ihnen verschwinden die Schranken der Nationalität. Aber der Trost, den sie gewähren, ist doch nur ein leidiger Trost und ersetzt das stolze Bewusstsein nicht, einem grossen, starken, geachteten und gefürchteten Volke anzugehören... da (die Deutschen) aber fortbestanden sind, und in solcher Kraft und Tüchtigkeit, so müssen sie, nach meinem Glauben, noch eine grosse Bestimmung haben,’ al
ontbreekt ook nu de skepsis niet geheel: ‘Ist denn wirklich das Volk erwacht? Weiss es, was es will und was es vermag?’ Het meest positief klinkt nog een - nooit afgezonden - briefconcept van 26 Maart 1814: ‘Möge Deutschland bald, kriegerisch befreit, staatenhaft befestigt und gerundet sein, damit wir andern, die zu Wort und Zeichen berufen sind, auch wieder einmal freies Spiel haben’. Zo is het dan ook niet zo verwonderlijk, dat hij in 1814 ter ere van de intocht in Parijs een feestelijk spel heeft geschreven, Des Epimenides Erwachen, weinig actueel en academisch genoeg, maar waarin toch de verraderlijke regels voorkomen:
Doch schäm 'ich mich der Ruhestunden;
Mit euch zu leiden, war Gewinn:
Denn für den Schmerz, den ihr empfunden,
Seid ihr auch grösser als ich bin.
| |
| |
Maar het heeft toch nog tot 10 Februari 1830 geduurd, voordat Goethe in een gesprek met Eckermann blijk geeft in het uiteindelijk lot van Napoleon iets van goddelijke gerechtigheid te zien: ‘Und doch, wenn man bedenkt, dass ein solches Ende einen Mann traf, der das Leben und Glück von Millionen mit Füssen getreten hatte, so ist das Schicksal, das ihm widerfuhr, immer noch sehr milde; es ist eine Nemesis, die nicht umhin kann, in Erwägung der Grösse des Helden, immer noch ein wenig galant zu seyn.’
Blijkt dus het beeld van het verwende Zondagskind Goethe een legendaire fictie, het is toch meer in het bizonder één aspect van zijn leven, dat een band legt tussen ons, mensen van de twintigste eeuw, en hem. Wij leven nu reeds minstens sedert 1917 in een toestand van revolutie, nu eens meer acuut, dan weer min of meer latent, en de ouderen onder ons voelen dat nog steeds als een abnormale situatie, als een donkere dreiging, die er eigenlijk niet behoorde te zijn. Maar wij vergeten daarbij, dat het ook vroeger niet anders is geweest, en in ons verband, dat ook Goethe op zijn minst sedert 1789 en tot 1815 en dan nog eens, omstreeks het jaar 1830, in die zelfde drukkende sfeer heeft geleefd en gewerkt. En daarom is het voor ons, mensen van nu, niet van interesse ontbloot ons ervan bewust te worden, hoe deze grote uit het verleden die situatie heeft beleefd en hoe hij daarop heeft gereageerd.
Volgens Goethe's eigen mededelingen is het het bekende collierschandaal van 1785, dat Marie Antoinette zo onherstelbaar compromitteerde, geweest, dat hem het eerst uit zijn rust opschrikte, doordat het zijn ogen opende voor de morele afgronden van het Franse ancien régime, dat hij in het fragmentarische verhaal van 1792, Reise der Söhne Megaprazons, satirisch heeft geschilderd en dat hij nog in 1824 voor het uitbreken van de revolutie verantwoordelijk heeft gesteld. Maar hoewel sedert 1789 ‘die weltgeschichtliche Gegenwart seinen Geist völlig einnahm,’ heeft hij toch tot 1794 zorgvuldig vermeden in zijn werk zijn positie tegenover de revolutie in volle ernst te bepalen en aan zijn afweerreacties een grotesk-komisch tintje gegeven, dat hem eigenlijk niet zeer flatteus staat. Wel schrijft hij al in Maart 1790 aan Jacobi: ‘Dass die Französche Revolution auch für mich eine Revolution war kannst du dencken’ en lezen wij in de Venetianische Epigramme van dat zelfde jaar:
Frankreichs traurig Geschick, die Grossen mögen's bedenken!
Aber bedenken fürwahr sollen es kleine noch mehr.
Grosse gingen zu Grunde: doch wer beschützte die Menge
Gegen die Menge? Da war Menge der Menge Tyrann.
| |
| |
Maar het drama Der Grosskophta van 1791, een criminalistisch intrigestuk, dat juist de collier-affaire en de rol, die daarbij de geheimzinnige Cagliostro heeft gespeeld, behandelt, en waarvan nagenoeg alle personen schurken en bedriegers zijn, is een smadelijke mislukking. Een tweede drama, Der Bürgergeneral (1793), waarin een laffe schavuit door de Jacobijnen tot generaal wordt gebombardeerd en op min of meer komieke wijze misbruik van zijn positie maakt, is ook in zijn zeldzame ernstige passages uiterst mak en onbelangrijk, en pas in een derde drama, eveneens uit 1793, Die Aufgeregten, dat slechts ten dele uitgewerkt is, merken wij iets van de ernst van de revolutie, zij het dan ook slechts in de sfeer van boeren en grootgrondbezitters, maar ook hier krijgen wij weer de indruk, dat Goethe de eigenlijke problemen opzettelijk uit de weg gaat.
Iets van Goethe's werkelijke gezindheid daarentegen is er te vinden in het achtste gezang van het dierenepos Reineke Fuchs (1794), zij het dan ook meer ten opzichte van de revolutionnaire geest in het algemeen dan tegenover het concrete gebeuren in Frankrijk:
Doch das Schlimmste find' ich den Dünkel des irrigen Wahnes,
Der die Menschen ergreift: es könne jeder im Taumel
Seines heftigen Wollens die Welt beherrschen und richten.
Hielte doch jeder sein Weib und seine Kinder in Ordnung,
Wüsste sein trotzig Gesinde zu bändigen, könnte sich stille
Wenn die Toren verschwenden, in mässigem Leben erfreuen!
Hier duikt voor het eerst een motief op, dat wij nog herhaaldelijk zullen terugvinden: de neiging zich tegenover het onwelkome wereldgebeuren af te kapselen in het particuliere. Ook in de Xenien (1796) wordt deze gedachte uitgesproken, ditmaal wel met betrekking tot Frankrijk, maar zo, dat het particuliere hier tegelijkertijd het culturele betekent:
‘Franztum drängt in diesen verworrenen Tagen, wie ehmals Luthertum es getan, ruhige Bildung zurück’ (Nr. 93). Deze ‘ruhige Bildung’ is voor Goethe de kern van het gehele probleem.
In twee andere werken uit deze tijd komt een ander aspect van het vraagstuk meer naar voren, de moeilijke positie van het Frans-Duitse grenslandschap, het Rijnland. Reeds de Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten (1795) zijn blijkens de inleiding van deze novellencyclus in die streek gelocaliseerd; d.w.z. op de linker Rijnoever, waar men volop gelegenheid had ‘die Willkür der Nation, die nur vom Gesetz sprach... und den Unterdrückungsgeist Derer, die das wort Freiheit immer im Munde führten’ te
| |
| |
leren kennen, en dan, na de overhaaste vlucht, op de rechter oever. En een soortgelijke situatie vinden wij ook in Hermann und Dorothea (1797). Hier vertelt de leider van een volksgroep uit het linksrijnse gebied van zijn ervaringen. Eerst het revolutionnaire enthousiasme:
Denn wer leugnet es wohl, dass hoch sich das Herz ihm erhoben,
Ihm die freiere Brust mit reineren Pulsen geschlagen,
Als sich der erste Glanz der neuen Sonne heranhob,
Als man hörte vom Rechte der Menschen, das allen gemein sei,
Von der begeisternden Freiheit und von der löblichen Gleichheit!
Dan de langzame ontgoocheling in de strijd met de Franse soldateska, en tenslotte de wanhopige teleurstelling:
Möcht' ich den Menschen doch nie in dieser schnöden Verirrung
Wiedersehn! Das wütende Tier ist ein besserer Anblick.
Sprech' er doch nie von Freiheit, als könn' er sich selber regieren!
Losgebunden erscheint, sobald die Schranken hinweg sind,
Alles Böse, das tief das Gesetz in die Winkel zurücktrieb.
(zesde gezang).
Terwijl dan aan het einde van het negende gezang het Duitse volk een meer conservatieve houding aanbevolen wordt:
Denn der Mensch, der zur schwankenden Zeit auch schwankend gesinnt ist,
Der vermehret das Übel und breitet es weiter und weiter;
Aber wer fest auf dem Sinne beharrt, der bildet die Welt sich.
Nicht dem Deutschen geziemt es, die fürchterliche Bewegung
Fortzuleiten und auch zu wanken hierhin und dorthin.
Mede op grond van de trieste ervaringen, die Goethe gedurende de veldtocht van 1792-93 had opgedaan en die hij vooral in de Kampagne in Frankreich heeft neergelegd (1822) ziet hij in deze jaren in de revolutie vooral de verstoring van de natuurlijke orde, de gewelddadige omwenteling in plaats van organische ontwikkeling, en daarmee de gevaarlijke bedreiging van de cultuur. De beperktheid van dit standpunt is duidelijk. Hij ziet de revolutie uitsluitend of althans voornamelijk in haar betekenis voor Duitsland, d.w.z. als een gevaar voor de moeizaam verworven cultuurwaarden van het Duitse volk, vooral voor zijn prestaties op het gebied van kunst en wetenschap. De revolutie principieel in het oog te vatten heeft hij in deze tijd blijkbaar niet gewild of niet gekund. Toch is het even onzinnig hem daarom van onver- | |
| |
schilligheid of van quietisme te beschuldigen als te beweren, dat hij als aristokraat de opkomst van de derde stand zonder meer zou hebben veroordeeld. Het is veeleer het persoonlijk geschokte gevoelsleven, het smartelijk lijden onder de gebeurtenissen, dat zijn gereserveerde, skeptische, ja afwijzende houding tegenover de revolutie verklaart. Bij zijn afscheid van Rome in 1788 en zijn terugkeer in Weimar had Goethe definitief afstand gedaan van het ongebreidelde individualisme en de universalistische drang tot zelfontplooiing van zijn jeugd, zich ingeschakeld in de Duitse cultuurgemeenschap van zijn tijd en daarmee een zwaar en pijnlijk offer gebracht. En nu dreigde dit offer zinneloos te worden, doordat ook de bodem van de Duitse beschaving onder de druk van het Westen begon te wankelen. In dit licht zullen wij zijn neiging om zich in het particulier-culturele, wetenschappelijkaesthetische leven terug te trekken moeten zien en trachten te begrijpen. Het is het zelfde instinct dat in de jaren van de tweede wereldoorlog het boek onder ons zo populair heeft gemaakt en dat ook nu nog ons krampachtig doet grijpen naar de bereikbare
cultuurgoederen en ons ogen en oren doet sluiten voor het medogenloze gebeuren om ons heen. Een gevaarlijk instinct, een in zekere zin onsociale neiging, die men een grote als Goethe, een schepper, misschien gemakkelijker kan vergeven dan het onproductieve, cultureel steriele gros van de mensen.
Deze ‘culturele afkapseling’ is het duidelijkst in de jaren van de eerste strijd, van 1792 tot 1796, en dan weer - maar nu ten opzichte van de Duitse strijd om de bevrijding - tussen 1806 en 1814. Reeds in 1792 horen wij: ‘Ich hatte seit der Revolution, mich von dem wilden Wesen einigermassen zu zerstreuen, ein wunderbares Werk begonnen’ - de Reise der Söhne Megaprazons is bedoeld -, en in de Annalen van 1793 lezen wij in verband met zijn Farbenlehre: ‘und so hielt ich für meine Person wenigstens mich immer fest an diese Studien, wie an einen Balken im Schiffbruch; denn ich hatte nun zwei Jahre unmittelbar und persönlich das fürchterliche Zusammenbrechen aller Verhältnisse erlebt.’ En in de brieven van deze jaren keert dit motief telkens terug: ‘Ganz Deutschland ist in schadenfrohe, ängstliche und gleichgültige Menschen geteilt... Für meine Person finde ich nichts Rätlicheres, als die Rolle des Diogenes zu spielen und mein Fass zu wälzen. Ich treibe die Dir bekannten Studien fort’ (14. 8. 1794); ‘Wir suchen uns zusammen, soviel als möglich, im ästhetischen Leben zu erhalten und alles ausser uns zu vergessen’ (31. 10. 1794); ‘Leben Sie recht wohl und lassen Sie uns in unserm Wesen beharren; das Ganze kümmert sich nicht um uns,
| |
| |
warum sollten wir uns mehr als billig um das Ganze bekümmern? (13. 6. 1796); ‘Indem wir nun auf alles dieses (bedoeld is de Franse veldtocht in Tyrol) nicht wirken und dabey nichts gewinnen, so ist es desto mehr Pflicht, unsere eigenen Verhältnisse recht wohl zu beherzigen und das Vortheilhafteste zu tun’ (15. 9. 1796). En op 18 November 1806 - dus kort na Jena - noteert hij in zijn dagboek: ‘Astronomica zur Ableitung der Politicorum,’ terwijl wij in een brief aan Knebel van 24. 11. 1813 - dus kort na de slag bij Leipzig, toch wel geen toeval! - lezen: ‘Ich gehe in meinem Wesen so fort und suche zu erhalten, zu ordnen und zu begründen, im Gegensatz mit dem Lauf der Welt, und so suche ich auch noch ausser Dir Freunde der Wissenschaft und Kunst, die zu Hause bleiben, aufzufordern, dass sie das heilige Feuer, welches die nächste Generation so nötig haben wird, und wäre es auch nur unter der Asche, erhalten mögen.’ Goethe is zich van het problematische van zijn houding zeer goed bewust: ‘wie sich in der politischen Welt irgend ein ungeheures Bedrohliches hervorthat, so warf ich mich eigensinnig auf das Entfernteste’ zeggen de Annalen van 1813. In dat geval op de Chinese en Perzische poëzie, zoals uit de Annalen van 1815 blijkt ‘und dies mit um so mehr Heftigkeit, als ich höchst nötig fühlte, mich aus der wirklichen Welt, die sich selbst offenbar und im stillen bedrohte, in eine ideelle zu flüchten’ en de zelfde toon klinkt uit een brief van 14. 2. 1814: ‘Die Vereinigung und Beruhigung des deutschen Reiches im politischen Sinne überlassen wir Privatleute, wie billig, den Grossen, Mächtigen und Staatsweisen. Über einen moralischen und literarischen Verein aber... sei es uns dagegen erlaubt, zu denken, zu reden.’
Beluisteren wij in de meeste van deze uitlatingen een geluid, dat aan een apologie doet denken, de meest uitvoerige zelfverdediging en zelfrechtvaardiging is toch wel te vinden in het bekende gesprek met Eckermann van 14 Maart 1830. Eckermann had ietwat ontaktvol te verstaan gegeven, dat men Goethe zijn geringe patriotisme niet kon vergeven en de oude dichter antwoordt, dat niet iedereen zijn vaderland op de zelfde manier kan dienen, ‘sondern jedes tut sein Bestes, je nachdem Gott es ihm gegeben. Ich kann sagen, ich habe in den Dingen, die die Natur mir zum Tagewerk bestimmt, mir Tag und Nacht keine Ruhe gelassen und mir keine Erholung gegönnt, sondern immer gestrebt und geforscht und getan, so gut und soviel ich konnte. Wenn jeder von sich dasselbe sagen kann, so wird es um alle gut stehen.’ Dat dit niet maar een dooddoener en een lege phrase is, bewijst de lange lijst van werken uit de tijd tussen 1789 en
| |
| |
1815, die niemand, ook niet de meest fanatieke politicus, zou willen missen, waarbij ik nog geheel afzie van de vele onvergetelijke lyrica uit deze jaren: Wilhelm Meitsers Lehrjahre (1796); Hermann und Dorothea (1797); Winckelmann und sein Jahrhundert (1805); Pandora (1808); het voltooide eerste deel van Faust (1808); Die Wahlverwandtschaften (1809); Geschichte der Farbenlehre (1810), om er slechts enige te noemen. Bitter beklaagt Goethe zich dan over de boosaardigheid van zijn tijdgenoten en beoordelaars: ‘da man nun an meinem Talent nicht rühren kann, so will man an meinen Charakter. Bald soll ich stolz sein, bald egoistisch, bald voller Neid gegen junge Talente, bald in Sinnenlust versunken, bald ohne Christentum, und nun endlich gar ohne Liebe zu meinem Vaterlande und meinen lieben Deutschen.’ Klinkt hier iets door van het ressentiment van de ouderdom, weldra slaat de apologie andere wegen in: de ware dichter kan alleen uiting geven aan datgene, wat in hem leeft: ‘Ich habe in meiner Poesie nie affektiert. Was ich nicht lebte und was mir nicht auf die Nägel brannte und zu schaffen machte, habe ich auch nicht gedichtet und ausgesprochen.’ En, zo gaat hij niet helemaal consequent en niet tot zijn eigen diepste diepte doordringend, verder: ik heb de Fransen nooit gehaat, omdat de cultuur steeds in het centrum van mijn belangstelling stond (maar waren het niet juist de revolutionnaire Fransen, die die cultuur bedreigden?) en ik heb altijd boven-nationaal en kosmopolitisch gedacht (maar behalve in de jaren tussen 1790 en 1796 en ook nog wel bij andere gelegenheden): ‘Wie hätte ich nun Lieder des Hasses schreiben können ohne Hass? Und, unter uns, ich hasste die Franzosen nicht, wiewohl ich Gott dankte, als wir sie los waren. Wie hätte auch ich, dem nur Kultur und
Barbarei Dinge von Bedeutung sind, eine Nation hassen können, die zu den kultiviertesten der Erde gehört... Überhaupt ist es mit dem Nationalhass ein eigenes Ding. Auf den untersten Stufen der Kultur werden sie ihn immer am stärksten und heftigsten finden. Es gibt aber eine Stufe, wo er ganz verschwindet und wo man gewissermassen über den Nationen steht, und man ein Glück oder ein Wehe seines Nachbarvolks empfindet, als wäre es dem eigenen begegnet. Diese Kulturstufe war meiner Natur gemäss, und ich hatte mich darin lange befestigt, ehe ich mein sechzigstes Jahr erreicht hatte.’
Zoveel over Goethe en het patriotisme. Ook hier bleek het motief van de ‘ruhige Bildung’ niet geheel afwezig en het is wel niet al te stoutmoedig om te veronderstellen, dat het ook in zijn bewondering voor Napoleon een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Hij ziet in hem niet alleen, zij het ook in de eerste plaats,
| |
| |
de ‘dämonisch’ productieve persoonlijkheid, maar ook de man, die de revolutie heeft overwonnen en de wereldorde hersteld. En dat brengt ons weer terug tot de problemen van Goethe's verhouding tot de Franse revolutie.
In een kort opstel van 1823, Bedeutende Fördenis durch ein einziges geistreiches Wort, komt hij daarover zelf te spreken: ‘An eben diese Betrachtung schliesst sich die vieljährige Richtung meines Geistes gegen die französische Revolution unmittelbar an, und es erklärt sich die grenzenlose Bemühung, dieses schrecklichste aller Ereignisse in seinen Ursachen und Folgen dichterisch zu gewältigen.’ ‘Zu gewältigen,’ dat kan in Goethe's taalgebruik alleen maar betekenen ‘onder de knie krijgen,’ zoals ook uit het vervolg blijkt: ‘Schau' ich in die vielen Jahre zurück, so seh' ich klar, wie die Anhänglichkeit an diesen unübersehlichen Gegenstand so lange Zeit her mein poetisches Vermögen fast unnützerweise aufgezehrt.’ Dit slaat blijkbaar op de reeds vermelde pogingen van de jaren 1791-97 om de Franse revolutie hetzij episch, zoals in Hermann und Dorothea, hetzij dramatisch, zoals b.v. in Die Aufgeregten, in een kunstwerk te weerspiegelen. Goethe zal wel in de eerste plaats aan de revolutiedrama's, die men nog met het veelbelovende, maar fragmentarische Mädchen von Oberkirch (1796) kan aanvullen, hebben gedacht, hij heeft daaraan zijn dichtergave inderdaad ‘fast unnützerweise’ verspild.
Maar poëtisch-dramatisch heeft hij daarmee zijn pogen nog niet opgegeven en in de jaren 1799-1803 opnieuw getracht het revolutionnaire gebeuren in dramatische vorm uit te beelden. Het resultaat is wederom een fragment: het eerste voltooide deel van een trilogie, Die natürliche Tochter. Twee mémoire-werken liggen eraan ten grondslag, de Mémoires historiques de Stéphanie-Louise de Bourbon-Conti écrits, par elle-même (1798) en J.L. Soulavie, Mémoires historiques et politiques du règne de Louis XVI depuis son mariage jusqu 'à sa mort (1801), wat de verwachting van een actueel historisch drama zou kunnen wekken. Deze verwachting wordt niet bewaarheid. De heldin, Eugenie - zij is de enige figuur, die een naam heeft! -, de buitenechtelijke dochter van de hertog, ‘de oom van de koning,’ zal op haar vader's verzoek gelegitimeerd worden. Haar (echtelijke) halfbroer intrigeert tegen haar en weet haar door middel van een ‘lettre de cachet’ te doen verbannen. In de havenstad, vanwaar een schip haar naar het verbanningsoord zal voeren, wil de ‘raadsheer’ (Gerichtsrat), die van burgerlijke afkomst is, haar redden door haar tot zijn vrouw te maken. Eerst als zij inziet, dat haar geen andere uitweg over- | |
| |
blijft, stemt zij er in toe formeel zijn vrouw te worden. Juist als de dankbaarheid tegenover haar redder (wij zijn hier reeds in de schematische voortzetting van het eerste deel) in liefde begint om te slaan, worden zij door de politiek weer gescheiden: zij is en blijft ondanks alles royaliste, terwijl hij een medestander van de volksbeweging is. Vermoedelijk zou een tragische ondergang haar lot zijn geweest. Dit de, zeer beknopte, inhoud van het werk.
Opvallend is daarin vooreerst de hyperclassicistische stilisering: het ontbreken van namen en de daarmee samenhangende typering van de personen, de demping van de gevoelstoon en de distantie tegenover het concrete gebeuren, waarbij de revolutie steeds als vage, maar dreigende achtergrond aanwezig is. Maar dan ook de terugkeer naar het bijna criminalistische intrigestuk als in 1791, al zijn hier wellicht ook deze intriges (de ‘lettre de cachet’ is vermoedelijk vervalst) symptomatisch voor de vóórrevolutionnaire en revolutionnaire ontwrichting van het normale bestaan. Men heeft de dichter wel verweten, dat het hem niet is gelukt om de revolutie concreet en geloofwaardig uit te beelden. Een wel enigszins onbillijk verwijt, aangezien men daarbij geen rekening houdt met het fragmentarisch karakter van het stuk, dat toch alleen maar de wordingsgeschiedenis van de revolutie behandelt, onbillijk ook, omdat het geenszins Goethe's bedoeling was het historische beeld van de revolutie in zijn drama vast te leggen, maar veeleer, geheel losgemaakt van plaats en tijd, de ontwrichting van het particulier-individuele leven, de bedreiging van het cultuurniveau door de revolutie, als het ware ‘de’ omwenteling in reincultuur, te schilderen, zoals uit zijn brief aan Schiller van 21. 8. 1799 ten duidelijkste blijkt: ‘Es ist gar keine Frage, dass wenn die Geschichte das simple Faktum, den nackten Gegenstand hergibt und der Dichter Stoff und Behandlung, so ist man besser und bequemer dran, als wenn man sich des Ausführlichern und Umständlichern der Geschichte bedienen soll; denn da wird man immer genötigt das Besondere des Zustands mit aufzunehmen, man entfernt sich vom rein Menschlichen und die Poesie komnt ins Gedränge.’ Dat het hem met dit streven: ernst was, wordt duidelijk in het reeds geciteerde opstel van 1823 ‘und doch hat jener Eindruck so tief bei mir gewurzelt, dass ich nicht leugnen
kann, wie ich noch immer an die Fortsetzung der Natürlichen Tochter denke, dieses wunderbare Erzeugnis in Gedanken ausbilde, ohne den Mut, mich im Einzelnen der Ausführung zu widmen.’
En zo is dit het resultaat. Goethe heeft geworsteld met het probleem van de Franse revolutie als Jakob met de engel, maar
| |
| |
het ‘Ich lasse dich nicht, du segnest mich denn’ is aan hem niet in vervulling gegaan. En het kon dat ook niet, juist omdat hij in de revolutie niets anders kon zien dan de destructieve kracht, de cultuurontwrichting en -ontreddering, en niet de positieve elementen van vernieuwing en verbetering - ook met betrekking tot de cultuur. Want juist daarin ligt zijn sterkte en zijn zwakte tegelijk, in die uitsluitende gerichtheid op de menselijke beschaving en haar waarden en juist daarom kan hij een exemplum zijn voor ons allen: de ouderen kunnen aan hem leren, hoe gevaarlijk het is zich op te sluiten in een cultureel slakkenhuis, de jongeren kunnen van hem leren, hoe belangrijk het is de beschavingsgoederen te redden en voort te dragen, ook in een wereld van revolutionnaire ontreddering en verwording. En daarom is het ons goed recht de nu tweehonderdjarige als onze meester te eren, want ‘Unsere Meister nennen wir billig die, von denen wir immer lernen.’
Groningen
Th.C. van Stockum
|
|