De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||
I
| |||||||
[pagina 66]
| |||||||
was van de Rechtbank op zich zelf, maar van het hoogste Rechtscollege of van de gezamenlijke Rechterlijke Macht, wilde het eenigen indruk maken. Wel een enkel woord over de critiek op eene beschikking door de Rechtbank gegeven. Het ging om de vraag of veroordeeling tot een vrijheidsstraf van 4 jaren of langer grond voor echtscheiding opleverde, indien de veroordeeling door een Duitschen krijgsraad was uitgesproken wegens spionnage (uiteraard voor de goede zaak). Het betreffende voorschrift verbond oorspronkelijk het recht echtscheiding te vragen aan het onteerende van de straf. Toen het onderscheid in de wet tusschen onteerende en niet onteerende straffen verviel, was wijziging van het voorschrift noodzakelijk. De grond van het voorschrift werd nu uitsluitendGa naar voetnoot1), dat het in stand moeten houden van een huwelijk, hetwelk feitelijk was verbroken door de verwijdering van één der echtgenooten uit de maatschappij, in strijd was met het doel van het huwelijk en met de zedelijkheid, en de nakoming van de wettelijke verplichtingen uit het huwelijk onmogelijk maakte. Met de verwijdering uit de maatschappij werd gelijkgesteld de veroordeeling tot de straf. Uitdrukkelijk werd verklaard, dat het woord ‘vrijheidsstraffen’ was gekozen, teneinde ook buitenlandsche vonnissen onder het voorschrift te begrijpen. Het ging dus niet om de vraag, of de veroordeeling eenigen of voldoenden waarborg bood, of deze terecht was geschied, wie had veroordeeld, zelfs niet om de erkenning van het vonnis, maar slechts om het bloote feit van de verwijdering uit de maatschappij krachtens vonnisGa naar voetnoot2). Er was geen ontkomen aan, de Rechter moet nu eenmaal de Nederlandsche wet zonder beoordeeling van hare waarde of billijkheid toepassen. Bleef over de vraag, door den schrijver overigens niet aangeroerd, of de Rechtbank tegenover den veroordeelde hare medewerking behoorde te weigeren en dus ontslag moest nemen (derhalve geen rechtsvraag, maar een gewetensvraag). Het lijkt uitgesloten, dat een onbevooroordeelde hierop een bevestigend antwoord zal geven: want wie zou er gewetensbezwaren tegen hebben, zelfs buiten den man om, nu deze zelf geen stappen kan doen, de banden te verbreken welke hem gebonden houden aan een vrouw, die eene zoodanige gelegenheid aangrijpt om van haar man af te komen. Maar zelfs aangenomen, dat men, twijfelende of de veroordeelde de scheiding wenschte en deze als onrecht zou aanvoelen, anders zou oordeelen, geeft dit soms het recht te verwijten wat de geleerde schrijver der Rechtbank in de schoenen schuift?
In noot 47 van zijn geschrift kan men lezen: ‘Waarom het zoo gesteld, dat de van niets wetende lezer den indruk moet krijgen...’ Waarom bij alle critiek op de Rechtbank over hare houding in bezettingstijd, niet (zelfs niet bij de bespreking van het befaamde toet- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
singsarrest van den Hoogen Raad) het vonnis genoemd dat door de Haagsche Rechtbank in den ergsten vervolgingstijd gewezen werd en waarbij op den grond, dat de verordeningen van de Secretarissen-Generaal geen wetten zijn (in formeelen zin) eene verordening onverbindbaar werd verklaard op de overweging, dat aan de Secretarissen-Generaal slechts bevoegdheden toekomen binnen de bestaande rechtsorde (dus niet binnen een opgedrongen Nat. Soc. rechtsorde, of om daartoe te geraken). Waarom bij de bespreking van de bovengenoemde echtscheidingsvraag niet gesteld, dat de beschikking van de Rechtbank niet steunde op hetzelfde voorschrift, waarop het arrest van 1851 steunde, maar dat juist de wetswijziging van 1884 daartusschen ligt?
Ik verklaar dat ik in het minst niet twijfel aan de goede trouw en de kundigheden van den geachten schrijver, dat het mij spijt dat deze regelen noodig waren en dat zij ongetwijfeld achterwege zouden zijn gebleven omdat een Rechter over zijn beslissingen niet in debat treedt, ware het niet, dat het hier ver uitgaat boven de beoordeeling van de juistheid van eene Rechterlijke beslissing en ware het niet, dat de schrijver zich had veroorloofd het woord ‘schande’ t.a.v. de Rechtbank te gebruiken. Het temperament van den geachten schrijver heeft zijn sympathieken kant, het heeft hem tot krachtig verzet tegen den bezetter gebracht; het heeft ook de keerzijde, dat het den gelukkigen bezitter wel eens parten speelt. J.R. Thorbecke | |||||||
IIBij de woorden van den heer Thorbecke mag ik volstaan met de volgende kanttekeningen:
1. Zijn stelling, dat de rechter de toevlucht moet zijn van hen, wier belangen in het nauw zijn gebracht en die recht en uitkomst zoeken, onderschrijf ik van ganser harte; mits men haar aldus wil verstaan, dat die toevlucht wezenlijk zij en geen schijn. De rechter, die het uiterlijk vertoon van zijn ambt bewaart, maar de uitoefening laat strekken tot of mede dienstbaar maakt aan bezettersonrecht, verlaat zijn post metterdaad; niet hij, die, bemerkend het niet meer te kunnen keren, de waarneming ervan beëindigt, noch ook hij, die het recht ongerept hoog houdt, al weet hij, dat het geweld van den vijand hem deswege van zijn zetel weg zal vagen. Indien ik door de koestering van deze opvatting ‘de betekenis van het rechtersambt blijk niet voldoende aan te voelen,’ ben ik behept met een waan, die ik liever bewaar dan als een ondeugd afzweer. Ik geloof trouwens, dat dit met velen het geval is, ook onder de ambtgenoten in den lande van den Haagsen rechter, en dat het goed is, wanneer dit gevoelen veld wint; beter dan wanneer dit geschiedt met de bekering tot een of ander afwijkend standpunt, hetwelk de heer Thorbecke kennelijk bedoelt voor te staan zonder dat het mij uit het bovenstaande volkomen duidelijk is geworden. Dat de rechter niet mag aanblijven ten koste van iets ergs om hiermee iets nog ergers te voorkomen, is ook mijn mening, en tevens, dat de rechter ‘positief helpen’ moet en dus rechtzoekenden, zo ver zijn krachten reiken, tegen de regelingen van den bezetter, die volkenrechtelijk niet door den beugel kunnen, moet beschermen. Dat bij de uitwerking van dezen stelregel het geweten, de eer en de waardigheid van den rech- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
ter zich moeten laten gelden, schijnt ook mij juist; met dien verstande, dat de uitkomst behoort te tonen, dat hij ten aanzien daarvan niet van een rekkelijkheid is, die hem van het rechtsbewustzijn van zijn volk gemakkelijk af doet dwalen naar het onrecht van den overweldiger. In een nadere beschouwing van de slotsom uit den aanhef van het artikel van den heer Thorbecke zal ik, na wat ik hierover vroeger reeds zei, niet treden; hij vergunne mij alleen nog uit te spreken, dat mij, als velen, de waardige houding van zijn ambtgenoot van Meeuwen in December 1941 een positieve rechtsbijdrage van den alleruitnemendsten aard heeft toegeschenen, en dat ik, als wederom velen, mij ten zeerste heb verheugd in zijn benoeming, ongeveer vier maanden geleden, tot raadsheer in het Haagse Hof.
2. Wat de schrijver betoogt over de geschiedenis van art. 264, 30 B.W. komt er op neer, dat hieraan een argument kan worden ontleend voor de stelling, dat de veroordeling door een vreemden rechter tot een vrijheidsstraf van vier jaren of langer een grond oplevert voor echtscheiding; al staat het voor mij nog niet zo onomstotelijk vast, dat die geschiedenis zulk een duidelijke taal spreekt als de heer Thorbecke meent. Hij aanvaardt haar deswege op de meest volstrekte wijze en toont in een noot het ook niet te kunnen billijken, dat de Hoge Raad op 5 Maart 1943 nog een voorbehoud heeft gemaakt; hij is hiervan zo vervuld, dat hij schrijft: ‘Er was geen ontkomen aan.’ Is deze stelligheid niet wat overgroot? Niemand zal willen betwisten, dat geschiedkundige argumenten hun betekenis hebben; maar is het zo'n onduldbare rechtskundige ketterij, wanneer Scholten en Wiarda als hun mening te kennen geven, dat er bij de toepassing van art. 264, 30 B.W. ook op moet worden gelet, of, anders dan in 1884 misschien, het buitenlandse strafvonnis genoeg waarborg biedt, of wanneer een voorstander van een beperkte uitlegging zich ontvankelijk toont voor het bezwaar, gelegen in het vereiste, dat de veroordeling ‘wegens misdrijf’ moet zijn geschied? Interpreteren wij nooit anders dan enkel en alleen maar geschiedkundig, zelfs met veronachtzaming van de uitkomst of de juridische letter? Ik vertrouw, dat deze vragen voldoende zijn om den schrijver te doen inzien, dat er heel best ‘ontkomen aan’ was geweest, ook zonder schending van het door hem kennelijk bedoelde art. 11 A.B.; men kon kiezen tussen verschillende verstandelijk verdedigbare uitleggingen. Waaraan men zich dan gewonnen moet geven, is een vraag van meer dan louter rationelen aard. Hoe ik hier in het algemeen over denk, heb ik bij de opening van den academischen cursus op 17 September 1940 gezegd (‘Inleidende colleges,’ blz. 29-34, par. 8) en ook later nog wel eens; ik mag wel volstaan met daarnaar te verwijzen. De heer Thorbecke zal dan begrijpen, waarom ik geen woord terug kan nemen van de verdrietige critiek op ook het Haagse vonnis. Slechts nog één vraag. De schrijver stelt in twijfel, of de veroordeelde de scheiding wenste. Bestaat hiervoor aanleiding, nu deze zich er tegen verzette tot voor den Hogen Raad toe?
3. De opmerking van den heer Thorbecke over mijn noot 47 begrijp ik niet; de Haagse rechtbank wordt daarin met geen woord genoemd. Wanneer zij een vonnis heeft gewezen, waarin zij van het arrest van den H.R. van 12 Januari 1942 afweek, verheugt mij dit zeer; het moge dan alsnog (met andere dergelijke als dat van den Delftsen Kantonrechter Nieuwhuis van 24 Juni 1943, waarin de ‘liquidateur’ der studentenverenigingen Vorrink naar huis werd gestuurd) gepubliceerd worden.
R.P. Cleveringa | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
IIIDerhalve:
J.R.T.
Indien de Redactie met Dr Thorbecke van oordeel ware geweest, dat in het Naschrift van Prof. Cleveringa een insinuatie aan het adres van rechters die aangebleven zijn, te lezen staat, zou zij het stuk niet ongewijzigd hebben opgenomen. Redactie |
|