| |
Bibliographie
James Burnham, Machtsvorming der bewindvoerders. Uit het Amerikaans vertaald door Richter Roegholt - Leopold's Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage 1947.
James Burnham is een Amerikaan, in 1905 in Chicago geboren. Gedurende enige jaren was hij redacteur van het orgaan der Trotskisten ‘The New International’.
De schrijver, die enige tijd secretaris van Trotsky is geweest, is wel geheel van zijn communistische en Marxistische opvattingen terug gekomen. Aanhanger van de huidige maatschappelijke orde is hij evenwel niet geworden. De bourgeoisie heeft z.i. eens en voor al de leiding in het productieproces verloren. Steeds meer ziet men de eigenaar-kapitaal-verstrekkers het veld ruimen voor directeuren en technici. Deze lieden, de bewindvoerders, nemen de plaats der kapitalisten in. Zij vormen een aparte klasse. Deze en niet de arbeidersklasse zal met de leiding in de toekomst zijn belast. En wie de leiding in het productieproces heeft - aldus gaat het betoog voort - heeft de leiding in de Staat. En deze Staat zal direct of geleidelijk de eigendom in handen van de Staat (of andere gemeenschapsorganen?) brengen. Het kapitalisme is dan verdwenen; het socialisme komt niet aan bod.
Wij wagen het te betwijfelen of met het vervangen van de kapitaal verstrekker-directeur door een ‘bewindvoerder’, ceteris paribus, een verandering komt in de wijze, waarop gespaard geld voor productieve doeleinden (en andere) economische verrichtingen als vervoer en distributie wordt beschikbaar gesteld.
| |
| |
Burnham maakt het in elk geval niet aannemelijk.
Wel rijst de vraag, waar in de toekomst de sleutelposities komen te liggen. Naar onze mening steeds meer en meer bij de ambtenaren, tenzij een krachtige reactie daartegen zich doet gelden. En dat deze ‘bewindvoerders’ een steeds groter greep op het particuliere bedrijfsleven krijgen is een feit en een niet te miskennen gevaar. Reeds voor hun zelfbehoud moeten zij - de besten niet te na gesproken - er naar streven aan het bewind te blijven en hun invloed uit te breiden, want voor hen is stilstand achteruitgang. Maar dit is een ander probleem.
Al zijn wij het op vele punten met Burnham niet eens, zijn beschouwingen doen ons telkens zijn boek even ter zijde leggen om een ogenblik na te denken.
En dit is reeds op zichzelf een verdienste.
De vertaling is soms zeer gebrekkig. Wat denkt de lezer bijv. van deze zin: ‘in het staatsbedrijf waren wel degelijk beleggingen’ en ‘hun maat wordt aangegeven door de toeneming der nationale schuld’ p. 104.
Wat is voorts ‘een onthullend verschijnsel’? p. 251.
Molenaar
| |
G.N.M. Tyrrell. The Personality of Man. Pelican books. 1946. 295 blz.
Human personality, de menschelijke persoonlijkheid, bevat meer dan waarvan we ons bewust zijn. Er is ook een onderbewustzijn. Schr. houdt zich in zijn boek bezig met de verschijnselen van telepathie, helderziendheid, mededeelingen van gestorvenen, in het algemeen met de parapsychologische, dus naast het gewone bewustzijn staande, verschijnselen. Hij behandelt ze van het standpunt van de Engelsche Society for Psychical Research, d.i. van wetenschappelijk standpunt (zooals dit ook in ons land de vereeniging van psychical research doet, die opgericht is door Prof. Heymans). De historische gegevens worden besproken en ook de experimenten van het laboratorium. Deze experimenten in het raden van kaarten e.d. zooals ze door Amerikaansche en Engelsche onderzoekers verricht zijn (ook Nederlanders zijn onder de proefpersonen) raken, zooals schr. zegt, alleen de franje (fringe) van het onderwerp. De bewustzijnstoestand van de proefpersoon verschilt maar weinig van het normale bewustzijn. Paranormale verschijnselen echter vinden plaats in de diepte van de persoonlijkheid. De aanwijzingen bij spontane telepathie b.v. komen het best door wanneer het normale bewustzijn tijdelijk haar normale positie van contrôle niet inneemt. Laboratoriumonderzoek is dus in zijn mogelijkheden beperkt.
In latere hoofdstukken worden de prestaties van bekende sensitieven, ‘media’, besproken, waarbij de dikwijls gecompliceerde verhoudingen onder oogen worden gezien. Er is hier veel bedrog. Ook bij mededeelingen van gestorvenen wordt uitvoerig stil gestaan.
De physische paranomale verschijnselen staan op de voorgrond bij de spiritistische seances. Hiertoe behoort ook het werpen met steenen e.d. door de ‘Poltergeist’ (vgl. het inkt werpen in de roman: ‘De Stille Kracht’, van Couperus).
Moeilijk te verklaren, ook voor schr., zijn de mededeelingen van gestorvenen. Schr. denkt aan de mogelijkheid van het voortbestaan na de dood van een beperkte duur. Evenals voor de verschijnselen van telepathie en van helderziendheid gaat het ook hier in de eerste plaats om de verdere studie van de menschelijke persoonlijkheid, die meer bevat dan het gewone bewustzijn. Er is volgens schr. buitenzintuiglijke ervaring.
Schr. staat uitvoerig stil bij de houding van de wetenschappelijke wereld tegenover psychical research, die overwegend afwijzend is en geeft een psychologische verklaring. De eigen activiteit van schr. hangt
| |
| |
samen met zijn zorgen over de toekomst van de menschheid, nl. voor de heerschappij van het materialisme. Anderen hebben of hadden (zooals Prof. Heymans ten onzent) hier een ander standpunt. Ook zijn wel wat zelfbewuste houding tegenover de christelijke godsdienst zal niet algemeen aanvaard worden.
Het boek doet een beroep op het kritische denken, dat noch vasthoudt aan vooroordeel, noch toegeeft aan bijgeloof.
Als deeltje van de Pelican boeken is het door zijn uiterlijk een nietig boekje, maar de inhoud is goed en belangrijk. Den lezer, die op dit gebied belangstelling heeft, kan het worden aanbevolen.
G.P. Frets
| |
J.G. Toonder: De schuld. - A.J.G. Strengholt, Amsterdam, 1947.
De kritische lezer, die van Toonders werk kennisneemt, dient eigenlijk zijn geweten te ontlasten door eerst te grijpen naar de bladzijden 254 en 255, waar de schrijver een slotwoord ‘tot de critici’ richt en, kort samengevat, zegt: Ik pretendeer niet alles te weten of alle problemen te hebben opgelost, maar als gij het beter weet en kritiek hebt, zegt dan hoe het wèl moet! - Een tot op zekere hoogte prijzenswaardig standpunt. Het onderstreept de behoefte van de tegenwoordige mens aan positieve uitzichten, aan méér dan knappe analyse alleen; dat kan men billijken. Maar het legt op de criticus de loodzware last van alles beter te moeten weten dan de schrijver, hetgeen mij onbillijk voorkomt; moet de muziekrecensent soms ook alle concerten beter kunnen uitvoeren dan de ongelukkige concertant, die in zijn kritische handen valt? Dat doet me teveel denken aan die boekbesprekers, die aan elke nieuw-verschenen roman onmiddellijk de vergelijking met Dostojevsky willen beproeven.
Het boek van de heer Toonder wil, als vele boeken, Nederland en de wereld verbeteren. Men moet een onverbeterlijke optimist of een hartgrondig cynicus zijn om vol te houden, dat er aan onze wereld niets te verbeteren valt. ‘De schuld’ heeft boven andere boeken van hetzelfde genre althans dit voor, dat de heer Toonder goed schrijft; nauwkeuriger gezegd: hij is ‘welbeschreven’, als ik met die nieuwe term het verschil tussen welbespraakt en welsprekend zou mogen aangeven.
Men moet J. Gerhard Toonder toegeven, dat hij althans positieve plannen geeft en man en paard noemt. Maar van wàt hij - om nu op de inhoud van zijn boek te komen - beweert zullen, vrees ik, op z'n hoogst de luisteraars naar de Bonte Dinsdagavondtrein het gevoel krijgen, dat hier iets wordt ‘opgelost’. Hij behandelt uitvoerig enkele van de meest bekende bezwaren tegen de parlementaire democratie, en komt dan met het stelsel van de ‘presidentiële’ democratie aandraven, alsof dat een gloednieuwe uitvinding van hemzelf was en niet een sinds anderhalve eeuw bestaande Amerikaanse instelling. Tweede voorbeeld: behalve tot de vrouwen, tot de critici en tot het opperwezen richt de schrijver zich in zijn slotwoord(en) ook tot de kerken. Wat hij daar beweert over het volstrekte conservatisme daarvan is, als men denkt aan de rooms-katholieke sociale beweging en aan de ‘nieuwe richting’ in de Nederlandse Hervormde Kerk (om maar twee dingen te noemen) eenvoudig belachelijk.
Misschien is de omstandigheid, dat J. Gerhard Toonder dit boek in oorlogstijd heeft geschreven, een verzachtende omstandigheid. Maar hoe komt een uitgever er toe, zo'n boek 2½ jaar later te publiceren?
J. Barents
| |
Dr A. van Oven, Wereldorganisatie, wenschelijkheid en mogelijkheid. - Nijhoff, Den Haag, 1948.
Het proefschrift, waarop Mejuffrouw Van Oven eind vorig jaar de doctorstitel verwierf aan de Economische Hogeschool in Rotterdam, is
| |
| |
nu in de handel verschenen. Dat is in zekere zin jammer voor de schrijfster. Niet dat ik haar de voldoening niet gun, dat zij een geschrift, dat vele verdiensten heeft, in de boekwinkels ziet verschijnen; maar de Nederlandse wetenschap en ons openbare leven hebben eigenlijk aanspraak op een rijpere vrucht van haar hand. Nog in bezettingstijd heeft zij de tijd en de energie kunnen vinden voor het schrijven van een lijvige verhandeling over de wenselijkheid en de mogelijkheid van wereldregering: op zichzelf al een eerbiedwekkende prestatie. Zij is er daarbij niet voor teruggeschrikt, een uitgewerkt en concreet plan voor een wereldregering op te stellen. Daarvoor verdient zij lof, omdat er al veel te veel in de ruimte wordt gepraat over dit onderwerp. Onze dank zou echter groter zijn geweest, als haar studie òf onmiddellijk na de oorlog was verschenen, òf, aangenomen dat er omstandigheden waren, die tot latere verschijning noopten, tot op heden was bijgewerkt - wat in vele opzichten waarschijnlijk zou hebben betekend: geheel omgewerkt. Zoals het boek nu vóór ons ligt, draagt het een enigszins utopisch, onwerkelijk karakter; voor het feit, dàt het in deze vorm verschijnt, dient men echter billijkheidshalve minder de jonge doctor dan haar promotor aansprakelijk te stellen.
Wie eind '47 - begin '48 over wereldregering spreekt, dient m.i. niet uit te gaan van een (theoretische) ‘wenselijkheid’ of een (construeerbare) ‘mogelijkheid’, maar van de noodzakelijkheid van een gezag dat boven de staatsgrenzen uitgaat. Tussen haakjes: het is ook geen toeval, dat ik in de laatste zinsnede Mejuffrouw Van Ovens term ‘wereldregering’ vervang door een voorzichtiger aanduiding. De huidige wereldsamenleving is een voortdurende illustratie van de onmacht der afzonderlijke staten om bepaalde ‘overkoepelende’ belangen op de juiste wijze te regelen. Dat is het onomstotelijk juiste uitgangspunt van de beweging, die zich ‘federalistisch’ noemt - en er goed aan zou doen, dergelijke gewenste regelingen eens concreet uit te werken in plaats van alleen Cocadorus-achtige oproepen tot wereldverbetering de wereld in te zenden.
Aan die fout maakt de schrijfster zich niet schuldig. Zij analyseert de ontwikkeling tussen de twee wereldoorlogen en geeft, zoals gezegd, een gedétailleerd plan voor een wereldregering, dat echter op tal van plaatsen door de diplomatieke geschiedenis van de laatste drie jaar is achterhaald. De ‘Nabeschouwing’ brengt daarin slechts onvoldoende verbetering aan. Daarbij wreekt zich, dat de schrijfster historisch en juridisch, maar niet sociologisch redeneert. Wie zal de houdbaarheid en mogelijkheid van bepaalde organisatievormen in het internationale leven kunnen beoordelen, die de werking der internationale krachten - in de ruimste zin van het woord - niet in zijn onderzoek betrekt? Het is een veel begaan verzuim, maar ook Mejuffrouw Van Ovens geschrift heeft een betreurenswaardige neiging om organisatorische blokkendozen op elkaar te stapelen en in helaas ongerechtvaardigd optimisme te verwachten, dat de politieke, culturele en maatschappelijke krachten zich wel naar de schone vormen zullen plooien.
J. Barents
| |
Dr J.C.A. Fetter, De Russen en hun kerk. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1947.
De Russische Kerk is lang voor West-Europa een onbekende grootheid geweest. Men herinnerde zich iets van de zogenaamde Grieks-Katholieken; na de eerste wereldoorlog is hier het een en ander doorgedrongen van godsdienstvervolgingen in Rusland; tijdens de tweede wereldoorlog vernam men iets van het herstel van het Moskouse patriarchaat, maar het bleef als geheel een vreemde wereld.
| |
| |
In de laatste tientallen jaren is hierin nu geleidelijk verandering gekomen: de oecumenische beweging met haar grote wereldcongressen der Christenheid, de stroom van Russische emigranten na de revolutie van 1917, deze en dergelijke gebeurtenissen hebben het Oosters Christendom, dat de Russische kerk belijdt, weer onder onze aandacht gebracht. En het eerste, wat we nu doen moeten, is proberen de Russische kerk te leren kennen. Daartoe heeft Dr Fetter in het hierboven aangekondigde boek een belangrijke bijdrage gegeven. Het is een geweldige opgave, die hij zich gesteld heeft: hij kon immers geen kennis veronderstellen van de Russische kerkgeschiedenis en begint daarom, deze in korte trekken te vertellen: Rusland werd gekerstend van Byzantium uit op het einde van de tiende eeuw, toen de scheuring tussen Oost en West, tussen Grieksen Rooms-Katholiek nog maar een kwestie van enige tientallen jaren was. Een korte bloeiperiode, waarin Kiev het godsdienstige, culturele en staatkundige middelpunt vormde, wordt wreed afgebroken door de in de dertiende eeuw beginnende Tartaarse overheersing, welke twee eeuwen lang niet alleen een muur heeft opgetrokken tussen Rusland en het Westen maar ook de innige banden tussen kerk en volk in het lijdende Rusland heeft geweven. Het is met de geestelijke steun van de kerk, dat in de vijftiende eeuw het grootvorstendom Moskou zich van de Tartarenheerschappij bevrijdt en de rest van Rusland aan zich onderwerpt. Moskou gaat de plaats innemen van Constantinopel, de grootvorst wordt Keizer (Tsaar) en de metropoliet van de Russische kerk wordt Patriarch. De Byzantijnse theorie van de symfonie van Kerk en Staat wordt de grondslag voor een autocratie, die haar weerga niet kent. In deze periode hoort men voor het eerst de klanken van het Russische messianisme, bijv. in de beroemde brief van den monnik Filofej, na de val van Constantinopel, aan Tsaar Wassilij III: ‘De Kerk van het oude Rome viel door afgoderij en ketterij. De poorten van het
tweede Rome werden stukgeslagen door de strijdbijlen der ongelovige Turken. Maar de kerk van Moskou, de kerk van het derde Rome, straalt helderder dan de zon in het heelal. Gij, genadige Tsaar, zijt de souverein van alle Christelijke volken. Twee Rome's zijn gevallen, maar het derde Rome staat vast, een vierde zal er nooit meer zijn’.
Twee eeuwen later is overigens niet Moskou, maar Petersburg, de Westerse stad in Rusland, het middelpunt geworden. Sinds Peter de Grote treedt Rusland op het toneel der Westerse geschiedenis. Het is jammer dat Dr Fetter nu niet laat zien, hoe diepgaand in de achttiende eeuw, en ook nog in de negentiende, de Protestantse invloed op de Russische kerk is geweest. Men krijgt uit zijn boek de indruk, dat de Russische kerk van vóór Peter de Grote op een hoger peil stond dan daarna. Dit is een idealiseren van de Russische Middeleeuwen in navolging van de Slavophilen. Terwijl hij wel de scholastieke theologie van Petrus Mogilas noemt, horen we niets over de vader der systematische theologie in Rusland, rechterhand van Peter de Grote, Theofan Prokopowitsj; terwijl hij in de negentiende eeuw wel de Byzantijnse extremist Leontjev noemt, verzwijgt hij de grootste figuur uit de Russische kerkgeschiedenis, Filaret. De tragische strijd, die sinds Peter de Grote door de besten in de Russische kerk is gevoerd om wat men zou kunnen noemen godsdienstige, Christelijke verlichting en tegen de domheid van de massa, de pogingen om de Bijbel tot het volk te brengen, de in de tweede helft van de negentiende eeuw bloeiende kerkelijke journalistiek gaat hij stilzwijgend voorbij. Maar over de laatste 25 jaren is het boek weer uitvoeriger. Dit zijn misschien ook wel de belangrijkste en zeker de meest schokkende jaren in de geschiedenis van de Russische kerk. De band met de staat, die sinds mensenheugenis had bestaan, werd in 1917 radicaal doorgesneden, de kerk werd uit het publieke leven weggedrongen, van haar bezit beroofd, haar onderwijs verboden, de theologische academies en priesterseminaria gesloten, de kloosters opgeheven, de geestelijkheid van
| |
| |
burgerlijke rechten beroofd, de massa van het volk onder de invloed van anti-religieuze propaganda gezet. Na een tijd van innerlijke verwarring, uiterlijke volslagen machteloosheid en temidden van een radicale verandering in staat en maatschappij, blijkt de Russische kerk niet alleen haar bestaan te hebben gerekt, maar is zij zelfs aan invloed toegenomen. Door haar prediking? Neen, door haar zijn, haar lijden, haar deemoed. In de tweede wereldoorlog is de de facto erkenning van de kerk door de staat en andersom een feit geworden. De kerk heeft haar priesteropleiding weer kunnen verzekeren, twee theologische academies zijn heropend, een kerkelijk maandblad verschijnt weer, zij het in kleine oplage, contacten met andere kerken zijn weer mogelijk, kloosters worden weer geopend, maar de scheiding van kerk en staat blijft. Men zou kunnen zeggen: op het nationale vlak, meegenomen door vooral in de tweede wereldoorlog gelijkgerichte patriottische gevoelens hebben kerk en staat elkaar gevonden en de strijdbijl begraven. Dit zal altijd onbegrijpelijk blijven voor wie het karakter van de Russische kerk niet kent. Daarom nu is het grootste deel van Fetters boek gewijd aan een synthetische visie op de Russische kerk naar haar geestelijke aard.
Nu krijgen we er oog voor, dat hier niet de prediking, het dogma of de moraal op de voorgrond staat, maar de liturgie, de mystiek en de devotie. Fetter zegt het zeer juist als volgt: ‘Door en in Christus doet een nieuwe goddelijke dimensie haar intrede in de wereld. Deze totaal andere sfeer manifesteert zich in de kerk, niet om allereerst den mensen kracht te geven tot actieve omvorming van hun dagelijks leven, niet om deze wereld met actieve goddelijke krachten te doordringen, maar veeleer om de gelovigen in de eredienst de hogere wereld in het gevoel nader te brengen. De gelovigen moeten in en achter de heilige en voor de zinnen waarneembare symbolen - denk aan de ikonen! - de goddelijke wereld vermoeden, voelen en begrijpen’.
Het spreekt vanzelf, dat voor het besef van de Rus, die in deze kerk wordt groot gebracht, kerk en maatschappij twee zó verschillende werelden zijn, dat die beide in verschillende dimensies vallen. Zo is de Russische vroomheid tot op deze dag meer ritualistisch dan moralistisch, meer mystiek dan dogmatisch of rationalistisch, meer schouwend dan getuigend.
Men moet er maar eens een ikoon, het Russische heiligenbeeld, geschilderd volgens de heilige overlevering der kerkelijke kunst op aanzien om van dit totaal andere diep doordrongen te worden. De uitdrukking van de heiligen op de ikonen is ernstig en ascetisch: hun bewegingen zijn verstild, maar hun klederen glanzen, hun gelaten zijn gekeerd naar de nieuwe en betere wereld. De grote ogen accentueren de volledige contrôle van de geest over de materie. Niet ten onrechte zette Dr Fetter als titel boven één van zijn hoofdstukken de naam van Plato. Het is de wereld der goddelijke ideeën, waaraan de gelovige deel krijgt via de aan symboliek zo rijke liturgie. Hoe gemakkelijk kan deze vroomheid zich verbinden met gelatenheid ten aanzien van de immers voorbijgaande en tijdelijke noden van de wereld! Hoe gemakkelijk ook kan deze kerk gebruikt worden tot op deze dag door diegenen, die met ijzeren hand wensen te regeren! Maar ook: hoeveel waarachtige heiligheid, liefde en draagkracht stroomt er door deze kerk van de Russen. Zij kweekte wijzen en heiligen meer dan profeten en her-vormers, zij schonk en schenkt aan de vermoeiden en belasten een opademing uit het kwade, meer dan een opdracht tot strijd in de wereld; wie daarvan meer wil weten, leze het boek van Dr Fetter.
Wat aan dit boek bij alle kwaliteiten, die het heeft, tenslotte nog ontbreekt is een samenvattende beoordeling. De critiek:is te vaag. Wij moeten ook ten aanzien van de Russische kerk duidelijk ja en neen zeggen. Op dit ogenblik denk ik aan een krachtig neen tegen het ongelouterde patriotisme der Russische kerk, en aan een krachtig ja tot de gedachte,
| |
| |
die in de vorige eeuw door Chomjakov namens de Russische kerk is geuit, dat wij niet voor onszelf als individu geloven en gered worden, maar dat wij altijd en overal met anderen samen geloven en dat het in Christus geschonken heil universeel is. Laat geen ijzeren gordijn, geen splijting van Europa in Oost en West ons dat doen vergeten.
J. de Graaf
| |
Herwig Hensen, Over de dichtkunst - A. Manteau, Brussel 1947 (Basis-reeks).
Het lijkt mij tegelijk tekenend en verheugend, dat er de laatste tijd een rijkdom aan artes poeticae verschenen is (behalve dit essay noem ik de publicaties van Gabriël Smit, Maurits Uyldert en Albert Westerlinck). Onder deze geschriften neemt het boekje van de Vlaamse dichter Herwig Hensen een zeer aparte plaats in. Als wiskundige omlijnt hij de door hem gehanteerde begrippen zeer scherp, om langs formulerende weg uit te komen bij het q.e.d. Hij gaat uit van de scheppingsdrift in de maker en van de noodwendige herschepping in de genieter. In de muziek ziet hij een dansfunctie, in de taal een denkfunctie, krachtens roes, resp. mededeling. Uitvoerig spreekt hij over het onderscheid tussen gedicht (evocatief) en niet-gedicht (explicatief), over vorm, inhoud, rede, geloof, wetenschap en dichtkunst, om ten slotte uit de vers-eisen de aan de dichter te stellen eisen af te leiden (voorbeschiktheid, liefde en toewijding voor het metier, ontwikkeling, bezinning en verdieping).
Een zo ernstige bezinning als dit essay kan men alleen maar hartelijk begroeten, ook al kleven aan dit geschrift enkele evidente bezwaren. Een eerste bezwaar is het zo polemische karakter, nl. gericht tegen H. Bremond en diens bekende opvattingen over ‘poésie pure’ - ik moge Herwig Hensen de toegewijde lezing aanbevelen van The fabulous Opera van Dr D.G. van der Vat. Een tweede bezwaar is de overdaad van citaten waaronder dit essay bezwijkt. Aangezien het intellectualisme van Hensen vooral op Nietzsche steunt, zijn deze citaten grotendeels aan Nietzsche ontleend, terwijl Dr A. Vloemans als tweede op die ranglijst fungeert. Zoveel citaten bemoeilijken niet alleen de lectuur, maar zijn in hun overdaad ook lang niet overtuigend, omdat men met het grootste gemak een even grote hoeveelheid bewijsplaatsen kan aanvoeren uit het diametraal tegenovergestelde ‘kamp’. De musa mystica vindt m.i. even deskundige pleiters.
Deze summiere aankondiging moge volstaan om de aandacht te vestigen op Hensen's diep delvend essay. Wien de dichtkunst ter harte gaat, kan dit boekje niet ongelezen laten. Misschien is er elders meer ruimte om aan dit ernstige betoog het volle pond te geven. De geestelijke zuivering, waaraan blijkbaar in de na-oorlogse sfeer zo zeer behoefte bestaat, kan er slechts bij winnen.
L. van den Ham
| |
A.S. Eve and C.H. Creasey, Life and Work of John Tyndall. - Macmillan 1945.
Waarom, zal men wellicht vragen, verschijnt in 1945 een biografie van een in 1893 overleden Engelsen natuurkundige, die, hoe verdienstelijk zijn wetenschappelijk werk ook geweest moge zijn, toch in ieder geval niet behoort tot die historische figuren, waarin men ten allen tijde belang blijft stellen? De zeer uitvoerige voorrede lost het raadsel op: Tyndall's weduwe, die hem 47 jaar overleefde, had zich tot taak gesteld om met behulp van zijn vrienden het leven en het werk van haar vergoden echtgenoot nauwkeurig te beschrijven, maar ze stelde zo hoge eisen aan de volledigheid van het materiaal, dat er van de bewerking
| |
| |
nooit iets kwam; pas na haar dood in 1940 kon het plan eindelijk tot uitvoering komen.
Deze korte en leerzame geschiedenis van het ontstaan van het werk verklaart tevens de minutieusheid, waarmee het alles, wat uit Tyndall's leven bekend is, behandelt. Natuurlijk staat er dus, wanneer men het als bron van informatie voor de wetenschapsgeschiedenis beschouwt in plaats van als monumentum pietatis, veel te veel in. Toch is het een boeiende en interessante bezigheid, er in te bladeren. Tyndall stond in zo nauw contact met de allergrootsten van zijn vak (o.a. met Faraday, naast wien hij aan de Royal Institution verbonden was en dien hij in de leiding daarvan opvolgde), dat zijn biografie reeds daardoor een meer dan persoonlijk belang krijgt; dan is er verder zijn sympathiek optreden voor Robert Mayer, wiens aanspraken op prioriteit bij de opstelling van het energieprincipe en de bepaling van het mechanisch warmte-aequivalent in zijn eigen land geen erkenning konden vinden en wiens historische betekenis eigenlijk pas door zijn Engelsen bewonderaar ten volle in het licht is gesteld; en ten slotte behouden natuurlijk zijn eigen wetenschappelijke ontwikkelingsgang, zijn eigen physische onderzoekingen (voornamelijk over stralende warmte en de absorbtie daarvan door waterdamp) en zijn didactische gaven (zijn Heat as a mode of motion was het eerste boek, dat de mechanische warmtetheorie algemeen bekend maakte en in de tegenwoordige schoolboeken voor natuurkunde leeft zijn naam nog voort naar aanleiding van een van zijn vele demonstratieproeven) altijd hun wetenschapshistorische betekenis.
Zelfs de kortste samenvatting van Tyndall's leven zou onvolledig zijn, wanneer er niet iets in gezegd werd over het belangrijke aandeel, dat de Zwitserse Alpen daarin gehad hebben. Hij bezocht ze voor het eerst in 1849 tijdens zijn studie in Marburg en keerde er later ieder jaar naar terug. Beginnend met wetenschappelijke onderzoekingen over gletscher-beweging voelde hij zich spoedig ook door de sportieve bekoring van de bergbestijging gegrepen en ontwikkelde hij zich tot een vooraanstaande figuur in het Engelse alpinisme. Een tijdlang wedijverde hij met E. Whymper in het vinden van een weg naar den top van den Matterhorn, dien de laatste in 1865 ten slotte met zo tragischen afloop veroverde. Deze kant van Tyndall's leven wordt in het boek door Lord Schuster in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld.
E.J.D.
| |
Friedrich Dessauer, Isaac Newton's levensreis tot scheppend inzicht. Vertaling van Ir A.J. Dijker. - De Kern, 's Gravenhage, 1948, 380 blz.
De Zwitserse physicus Dessauer heeft door zijn boek Weltfahrt der Erkenntnis. Leben und Werk Isaac Newtons (Zürich 1945) de wereldhistorische betekenis van Newtons levenswerk in zo breed mogelijken kring bekend willen maken. Om dit doel te bereiken, laat hij de inzichten waarmee de grote Engelse wis- en natuurkundige de wetenschap verrijkt heeft en die zijn optreden tot een der grote keerpunten van de cultuurgeschiedenis hebben gemaakt, in gesprekken tussen een tweetal gefingeerde jongelingen en bekende geleerden uit dien tijd - Barrow, Wallis, Locke, Newton zelf - ab ovo ontwikkelen, blijkbaar vervuld van hoop, dat de hedendaagse lezer even weetgierig en ontvankelijk zal zijn als het waarlijk perfecte tweetal Robert en William. Met alle waardering voor de goede bedoeling en met volledige erkenning zowel van de helderheid van zijn uiteenzettingen als van de waarde der historische aantekeningen, die er aan toegevoegd zijn, kunnen wij een zekeren twijfel over het doeltreffende van deze methode niet onderdrukken. De gesprekken zijn volkomen onnatuurlijk en zullen daardoor vaak eerder lachlust of ergernis opwekken dan de behoefte, het gehouden betoog werkelijk te volgen.
| |
| |
De Nederlandse uitgave wordt ingeleid met een aanbevelend voorwoord van Prof. Clay. Deze verzekert ons, dat de vertaling bij een veelzijdig onderlegd man als Ir Dijker zeker in goede handen was. Blijkbaar heeft de inleider zich niet de moeite gegeven, door een vergelijking van den Nederlandsen tekst met het origineel eens te controleren, of die verzekering wel gegrond is; anders had hij dadelijk moeten ontdekken, dat de veelzijdigheid van zijn medewerker toch niet zover gaat, dat ze ook de kennis van de Duitse taal inhoudt. Een voorbeeld:
Dessauer p. 19.
...Cromwell - was hat er uns in siebzehn Jahren voll Bürgerkriegen und inneren Wirren für Sorgen gebracht, er, der den im Unglück starken, den eignen legitimen König in Whitehall dem Schwert des Henkers übergab ...
Vertaling p. 19.
Cromwell - wat heeft hij ons in zeventien jaar vol burgeroorlogen en innerlijke verwarring niet een zorg en kommer gebracht, eer hij, de in het ongeluk sterke, de eigen legitieme koning in Whitehall aan het zwaard van de beul overleverde.
Toen wij in het verloop van de eerste vijf bladzijden naast talrijke kleinere fouten hadden genoteerd: Geschwister: zusters; das Gesinde: het gezin; unverständlich: onverstandig; schmucklos: smakeloos, hebben we de lectuur van de vertaling, die bovendien gesteld is in een Nederlands, dat onze grootouders al ouderwets zouden hebben gevonden, maar gestaakt.
E.J.D.
| |
James Burnham - De strijd om de macht. Vertaald door Richter Roegholt - H.P. Leopolds Uitg. Mij., Den Haag 1948.
De schrijver is van mening, dat de uitvinding van de atoombom de noodzakelijkheid heeft geschapen, dat een groot wereldrijk zich het monopolie van dit wapen verzekert. Twee candidaten voor het leiderschap in zodanig wereldrijk ziet Burnham: de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten van Amerika. Vervolgens analyseert de schrijver het doel van de communistische politiek en concludeert, dat dit gelegen is in de verovering van de wereld. Zij streeft dit doel overal en met allerlei middelen, zowel in het openbaar als in het geheim, na. Daarbij meent Burnham, dat de communisten reeds op het ogenblik over de middelen beschikken om er rekening mede te houden, dat zij hun doel kunnen bereiken. Daarbij komt, dat een groep getrouwen rondom Stalin geheel hun leven richt op het bereiken van dit doel, zodat mag worden aangenomen, dat de gave om dit leiderschap te vervullen bij de Sovjetleiders aanwezig is.
In Amerika laakt Burnham nu zijn weifelmoedigheid. Er wordt wel forser taal tegen de Sovjet-leiders gesproken dan voorheen, maar dit is goeddeels schijn. De Amerikaanse buitenlandse politiek is noch doelbewust, noch flink. En toch meent Burnham, dat alleen Amerika in staat is om de wereld van het communisme te redden. In den brede toont hij aan, wat de Amerikaanse leiders en het Amerikaanse volk in dezen kunnen doen. Van de komst van een derde wereldoorlog is Burnham overtuigd en hij voelt zich gedwongen Amerika op zijn plicht te wijzen tijdig en volledig af te zien van de laatste restjes ener isolationistische politiek en van de gedachte, dat men zich ooit met de Sovjet-leiders zou kunnen verzoenen.
Het is een boeiend boek, dat Roegholt voor ons heeft vertaald. Nu het Atlantisch pact binnenkort in de Staten-Generaal zal worden behandeld, verdient het aanbeveling van Burnham's beschouwingen kennis te nemen. Men behoeft het niet in alles met hem eens te zijn om te erkennen, dat het gevaar uit het Oosten dreigender is dan ooit tevoren in de wereldgeschiedenis.
Molenaar
| |
| |
| |
Oraties
Prof. Dr J.C.H. Gerretsen, De betekenis van de wiskunde voor de hedendaagse natuurwetenschap. Rede. - P. Noordhoff, Groningen. 1949. 27 blz.
In een helder en bondig betoog, dat overal het wezenlijke doet uitkomen, schetst spr. de grote betekenis, die de wiskunde voor de historische ontwikkeling van de wetenschap der anorganische natuur heeft bezeten en de essentiële functie, die zij in den vorm van een nauwelijks meer voor aanschouwelijke interpretatie vatbaar mathematisme in de moderne physica vervult. Hij overweegt daarna de mogelijkheid van toepassing van mathematische begrippen in de biologie en eindigt met te wijzen op de beperktheid van 's mensen redelijke vermogens en op de waarde van het deze vermogens transcenderende irrationale element in de beoefening der natuurwetenschap.
| |
Dr Maartje Draak, Áes síde. Een aspect van het bovennatuurlijke in de Ierse Letterkunde. Intreerede Amsterdam. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 1949. 24 blz.
De spr. gaat in deze rede na wat we te verstaan hebben onder den term áes síde, waarmee in de Ierse letterkunde zekere bovennatuurlijke wezens worden aangeduid en formuleert tevens een conclusie over den aard van het auteurschap van de meest gezaghebbende bron, waaruit men voor de beantwoording van de gestelde vraag kan putten.
| |
Prof. Dr M. van Rhijn, Zon der gerechtigheid verlicht ons. Sol justitiae illustra nos. - H.J. Paris, Amsterdam. 1949. 84 blz.
Dit is de uitwerking van een rede, die de schrijver op den Utrechtsen Universiteitsdag van 25 Maart 1949 heeft gehouden en waarin hij uiting geeft aan zijn diepe bezorgdheid over het proces van relativering van wat absolute normen behoorden te zijn (en dit eens ook wel waren) en van absolutering van wat nooit anders dan relatieve waarde had mogen verkrijgen. Hij ziet dit proces samenvallen met de verzwakking van den greep, waarin religieuze bindingen den mens vast kunnen houden, in de hedendaagse wereld. Als enige mogelijke redding noemt hij een terugkeer tot Christus, waaronder hij niet in de eerste plaats terugkeer tot enigen vorm van Christendom, dus tot een bepaalde kerk, wil verstaan.
De waarde van de belangwekkende rede wordt voor ons gevoel enigszins verminderd door de wel zeer grote plaats, die daarin aan citaten en anecdoten wordt ingeruimd; hun totale aantal bedraagt niet minder dan 72. Dat is ongetwijfeld te veel van het goede: een enkel citaat moge een betoog werkzaam ondersteunen, een enkel concreet voorbeeld het aangenaam verlevendigen, een te ruim gebruik van aanhalingen verzwakt het persoonlijk karakter van het getuigenis en het inlassen van al te veel verhaaltjes getuigt niet van grote verwachtingen aangaande het peil van het auditorium. Waar nog bij komt, dat niet alles wat verhaald wordt even treffend is. Wat ons althans op pag. 63 wordt meegedeeld over een opmerking, die de Utrechtse hoogleraar Opzoomer over zijn collega Brill gemaakt zou hebben, zouden we rondweg ongepast willen noemen: het berust op de onuitgesproken onderstelling, dat in het algemeen de zedelijke grootheid van den mens toeneemt met de lichaamslengte.
De gemaakte opmerkingen hebben overigens geenszins de strekking iets wezenlijks af te dingen op de goede qualiteiten van het geschrift, op den ernst waarmee de spr. het vraagstuk van de religie stelt en behandelt en op den rijkdom der gedachten die hij erover ontwikkelt.
E.J.D. |
|