Wat is van dit alles waar? Merkwaardig is al dadelijk, dat ook de woordvoerder van de K.V.P. in de Eerste Kamer openlijk verklaarde overstag te zijn gegaan. ‘Wij hebben het tot dusver verkeerd aangevat’ riep de heer Kerstens uit. Uiteraard trok deze uitspraak sterk de aandacht, want tot op dat ogenblik had de door hem veroordeelde politiek in de Tweede Kamer de steun van de heer Romme en in de Eerste Kamer die van de heer Kropman verkregen.
Maar waarom was nu het standpunt, dat de heer Jonkman innam onjuist en bedenkelijk?
Onjuist, omdat ook de Linggadjati en Renville overeenkomst - om van de bestandsovereenkomsten nog maar te zwijgen - uit vrij overleg voortgekomen regelingen waren.
In de tweede plaats omdat - gelijk ik al aantoonde - de koerswijziging in de doelstelling, dus in het Indonesisch beleid der Regering, geen wijziging bracht.
En nu het bedenkelijke in de redenering van de heer Jonkman. Wanneer hij in zijn rede de door hem waargenomen ommekeer in het beleid van de Regering schetst uit hij zich in deze zin:
‘Tot en met 26 Februari 1949 vierde nog telkens het streven naar een eigen oplossing op grond van onze verantwoordelijkheid hoogtij... U vindt dat bij voorbeeld bij de voortzetting van de politiële actie van 18 December, bij de verklaringen van de Minister van Overzeese Gebiedsdelen a.i. in de Tweede Kamer op 16 en 18 Februari, toen hij de fundamentele bezwaren tot onaanvaardbaarheid opschroefde, toen hij den Veiligheidsraad niet te verdragen aanmatiging verweet, toen hij stelde, dat de Rondetafelconferentie en de voorlopige interimregering desnoods zonder de republiek zouden worden tot stand gebracht, en min of meer misschien bij tijd en wijle den indruk maakte, over de federalisten te beschikken.’
Afgezien van de laatste woorden, die vanwege hun vaagheid weinig aanknopingspunten voor een gedachtenwisseling bieden, moge ik opmerken, dat de Regering van al de door de spreker opgesomde opvattingen tot dusver niets heeft prijsgegeven.
Indien dan ook - onverhoopt want zulks zou werkelijk zeer te betreuren zijn - de onderhandelingen andermaal moeten strandan, zal de Regering ongetwijfeld op vroeger door haar uitgesproken opvattingen moeten terugvallen.
Daarover thans in den brede uit te weiden heeft geen zin, ware ook niet verstandig. Voldoende is vast te stellen, dat met de van Royen-Roem verklaringen van 7 Mei de hoop is herleefd, dat wij langs de weg van een zo breed mogelijk overleg, d.w.z. ook met