| |
| |
| |
Na twintig jaren:
De Raad van Europa
In Augustus zal de Raad van Europa voor de eerste maal bijeenkomen. Het klinkt zo eenvoudig en lijkt reeds bijna gewoon: in de rij van de elkander opvolgende internationale conferenties een nieuwe bijeenkomst, een nieuwe groepering. Hetgeen aan dit besluit is voorafgegaan, de strijd die achter, maar ook vóór de politieke schermen zich heeft afgespeeld, is men geneigd te beschouwen als geschiedenis, die al weer ‘verouderd’ is. Hoogstens geeft men er zich rekenschap van, dat de achtergrond, of de enscenering, als men beslist sceptisch wil blijven, nog dezelfde is, en dat het de benarde omstandigheden zijn, die de Raad van Europa op het politieke toneel brachten. Maar roept dit hoogst belangrijke feit dan niet het initiatief van Aristide Briand van juist 20 jaren geleden in de herinnering, dat precies hetzelfde beoogde, als wat thans een begin van verwezenlijking schijnt te zullen krijgen? Indien men de politieke geschiedenis als richtsnoer neemt, ziet men het besluit tot vorming van een Raad van Europa niet meer alleen tegen de achtergrond van de tegenstelling West-Oost, doch ook tegen die van de zich langzaam ontwikkelende structuur van de internationale gemeenschap, wellicht gaande in de richting van een federatieve opbouw van de wereld, althans van de groei van een internationale rechtsorde.
Beperken wij ons tot de politieke geschiedenis. Op 5 September 1929 sprak Briand tot de Volkenbondsvergadering:
‘Tussen volkeren, die geographisch gegroepeerd zijn als de Europese, moet een soort federatieve band bestaan; zij moeten op elk oogenblik in overleg kunnen treden, gemeenschappelijke besluiten kunnen nemen en een “pacte de solidarité” aangaan, waardoor het hun mogelijk zal zijn, aan eventuele ernstige omstandigheden het hoofd te bieden.’ Voor Briand stond het vast, datslechts een stoutmoedig plan tot politieke her-orientering van Europa vrede en veiligheid in dit werelddeel zou verzekeren en een internationale rechtsorde zou vermogen te vestigen. Zijn dynamische persoonlijkheid stortte zich dan ook doelbewust in, wat hij zelf noemde, een politiek avontuur. ‘Bevat niet elke menselijke daad een greintje dwaasheid of stoutmoedigheid?’ zo richtte hij zich op die September-dag tot het te Genève vergaderde wereld-forum, dat evenwel geen blijk gaf, zich door zijn esprit te willen laten meeslepen in deze hoogst politieke zaak,
| |
| |
deze Franse nouveauté. Het werd 1 Mei 1930, voordat het in uitzicht gestelde ‘Memorandum inzake de organisatie van een régime voor een Europese federatieve unie’, het licht zag. Alhoewel dit document nog duidelijk de oorspronkelijke geest van de staatsman Briand ademde, in zover als het uitging van de uitgesproken gedachte van de subordinatie van het economische probleem aan het politieke vraagstuk (collectieve veiligheid door de sluiting van een ‘pacte de solidarité’), trachtte het aan de andere kant de reeds gebleken tegenstand daartegen te overwinnen door grote nadruk te leggen op de wenselijkheid van ‘een rationele organisatie van de Europese economie’, die door de Europese associatie zou moeten worden bevorderd.
Allereerst dan stelde de Franse Regering de sluiting van een pacte de solidarité tussen de Europese landen voor. Vervolgens de vorming van een ‘mécanisme’, bestaande uit een representatief orgaan, de ‘Conférence européenne’ en een slechts uit enkele staten-leden bestaand ‘Comité politique permanent’, kortweg genaamd het Europese Comité. Ook een permanent secretariaat werd voorgesteld, dat voorlopig gedeeltelijk door het Secretariaat van de Volkenbond zou kunnen worden waargenomen (concessie aan het onder Engelse invloed staande Volkenbonds-secretariaat, dat niet ten onrechte bevreesd was voor ongewenste doublure van de arbeid van Genève). Intussen zou een eenvoudig ‘pacte de solidarité économique’ kunnen worden opgesteld, met als doel ‘de verwezenlijking van een gemeenschappelijke Europese markt.’ Als algemeen punt voor ‘directe practische uitwerking’ stelde het memorandum dan voor ‘een rationele organisatie van productie en verkeer in Europa door middel van de progressieve vrijmaking en methodische vereenvoudiging van de circulatie van goederen, kapitalen en personen, slechts onder één voorbehoud, n.l. van de behoeften van de nationale verdediging van elke staat.’ Voor latere behandeling werd een lijst van concrete onderwerpen bijgevoegd, die zich leenden tot regeling in Europees verband. Deze betroffen merendeels onderwerpen, die reeds in het kader van de Volkenbond in behandeling waren, doch waarmede deze slecht opschoot. Toen dan ook tijdens de Volkenbondsvergadering van September 1931 was komen vast te staan, dat het ideaal van Briand, een werkelijke Europese organisatie, geen kans op verwezenlijking had, kon de tijdens de Volkenbondsvergadering van 1930 door de betrokken landen ingestelde ‘Studiecommissie voor de Europese Unie’, haar bestaan nog ruim een
jaar rekken, door zich
| |
| |
met die speciale economische onderwerpen bezig te houden, en wel practisch als een instantie in het raam van de Volkenbond.
Waarom lanceerde Briand in 1929 zijn plan voor een Europese organisatie? Was het enkel een poging van Frankrijk om in Europa de leiding te nemen, of hoopte hij, dat de andere landen van Europa ‘de tekenen aan de muur zouden verstaan’ en zijn vurig pleidooi voor een Europese Unie zouden opvatten, zoals het door hem zelf werkelijk bedoeld was: een stoutmoedige poging, de Europese politiek te coördineren? Daar was de naderende, en in de landbouw-staten van Europa reeds ingetreden, economische crisis, de dreigende mislukking van het vraagstuk van de herstelbetalingen, de sterker voelbaar wordende suprematie van de Verenigde Staten van Amerika (protectionisme, exportpolitiek van de trusts). Kort daarop verraste Duitsland Europa met het Duits-Oostenrijkse protocol betreffende een tolunie tussen beide landen, en verder bestond er ook een Russisch probleem. Tenslotte waren achter elkaar drie economische conferenties onder auspiciën van de Volkenbond mislukt. Uit het oogpunt van de Franse buitenlandse politiek was dit alles bij elkaar voldoende reden voor Europa om zich nauw aaneen te sluiten. De belangen van menige andere Europese staat liepen echter niet parallel met het Franse belang, terwijl voor hen bovendien het voorgestelde model zó nieuw was, dat het hun niet ‘vertrouwd’ was. Aan een bespreking van de hoofdlijnen (het mechanisme van de samenwerking) is men dan ook niet eens toegekomen. Na de antwoorden van 26 Europese landen op het ‘Memorandum Briand’ stond reeds vast, dat er geen Europese associatie zou komen, om niet eens te spreken van een Europese federatie of unie.
In welk opzicht waren de belangen van de Europese staten niet gelijkgericht? Daar was allereerst de tegenstelling tussen Frankrijk en Engeland, welke sinds de meningsverschillen over de uitvoering van het vredesverdrag van Versailles een permanent karakter droeg. De overdreven geachte Franse aandrang op garanties tegen eventuele (Duitse) agressie bracht Engeland in verband met Frankrijks poging, door middel van een Europese Unie de leiding van de Europese politiek aan zich te trekken. Ook stond Engeland wantrouwig tegenover het plan, de landbouw-staten in Midden en Oost Europa (de onder invloed van Frankrijk staande kleine Entente) op de been te helpen. Engelands verbondenheid met de grote agrarische exporteurs van
| |
| |
overzee, de Dominions, zal aan deze houding wel niet vreemd zijn geweest. Alhoewel aanvankelijk de buiten-Europese staten niet onwelwillend tegenover een Europese associatie stonden - wat de Amerikaanse leden van de Volkenbond betrof, kon dit moeilijk anders zijn, aangezien toch ook de Pan-Amerikaanse Unie door Europa werd erkend -, later draaide de stemming om en vormden de Britse Dominions en de Zuid-Amerikaanse staten een blok van verzet tegen de beweerde uitholling van de Volkenbond door de Europese blokvorming (discriminatie). Dit kwam speciaal tot uiting, toen de Europese studie-commissie zich daadwerkelijk ging begeven op het terrein van de preferentiële rechten ten behoeve van de Europese agrarische staten (Conferentie van Stresa, 1932, over steunverlening aan de agrarische export van genoemde staten in de vorm van premieverlening uit speciale fondsen). In de tweede plaats kon het Franse plan tot vorming van industriële ententes geen genade vinden in Engelse ogen en zagen deze reeds een sterke monopolievorming zich voltrekken tussen het Franse Comité des Forges en de Ruhr-magnaten. Het was nog in de tijd van de goede gezindheid tussen Briand en Loucheur enerzijds en Stresemann anderzijds. Engelands politiek was daartegenover gericht op het versterken van zijn economische banden met de Dominions. Voor de moeilijkheden, waarin het zich bevond, zag het alleen een oplossing in wereldverband, of, indien dit niet gelukte, door een verder doorgevoerd systeem van Empire preferenties (Ottawa verdragen, 1932). Doch ook Duitslands belangen waren niet gelijkgericht; het Franse verzet tegen de douane-unie met Oostenrijk en de afwijzing in het Memorandum van douaneunies in het algemeen als middel tot verruiming van de Europese markt hebben overeenstemming niet in de hand kunnen werken. Wel legde dit land bijzondere nadruk op de inschakeling van particuliere ondernemingen van de betrokken landen ter bereiking van particuliere economische
ententes, doch het Duitse antwoord onderstreepte nogmaals, dat als voorwaarde voor een Europese samenwerking eerst de gelijkheid in elk opzicht van Duitsland met de andere deelgenoten zou moeten worden hersteld. Tenslotte getuigde het van zijn voorliefde voor de bestaande jonge organisatie van de Volkenbond, waarop geen inbreuk mocht worden gemaakt door een te sterke Europese groepsvorming. In gelijke geest waren op dit punt de antwoorden van andere Europese landen geredigeerd. Verder heeft de toelating van twee niet-Volkenbondsleden (Rusland en Turkije) tot de Europese studie-commissie van de aanvang af een belangen- | |
| |
tegenstelling geschapen, die fataal moest worden. De negatieve medewerking van Rusland kwam feitelijk neer op een tegenwerking van de Europese associatie. De oorzaak hiervan lag o.a. in de concurrentievrees, doch ook in het wantrouwen tegen de kapitalistische basis van het Memorandum-Briand (industriële ententes). Rusland's voorstel tot het sluiten van een overeenkomst van non-agressie op economisch gebied had dezelfde storingsbetekenis als bijv. bij een andere gelegenheid het ontwapeningsvoorstel van Duitsland. Voorts was merkwaardigerwijs ook de eensgezindheid op één punt van alle Europese staten - met uitzondering van Nederland! - een a priori beletsel voor de verwezenlijking van een Europese Unie, al had het Memorandum daar zelf reeds rekening mede gehouden, n.l. de onverzettelijke eis van Engeland, Italië, enz., dat de Europese samenwerking hun souvereiniteit op geen enkele wijze zou mogen aantasten. Ten aanzien van de betrekkingen met buiten-Europese staten werd verder door vele landen in hun antwoord bezorgdheid uitgesproken in verband met het Franse plan. Tenslotte liepen, zoals reeds opgemerkt, de belangen ten aanzien van de collectieve veiligheid te sterk uiteen om daarop het door Frank- rijk gewenste Unie-gebouw op te trekken. De stelling ‘subordinatie van de economie aan de
politiek’ werd niet aanvaard.
De Europese studie-commissie heeft in haar zes zittingen (1930-1932) ongetwijfeld nuttige research-arbeid verricht en aanbevelingen gedaan - wij denken hier aan het rapport van een sub-commissie onder leiding van Mr Trip (September 1931) betreffende de specialisatie van de productie en de creatie van grote industriële eenheden -, doch zelfs haar enige rechtstreekse resultaat, de gesloten conventie betreffende de oprichting van een internationale maatschappij voor landbouw-crediet bleef een doodgeboren kind tengevolge van de afwijzing door de buiten-Europese staten en gebrek aan belangstelling van andere landen. Het weinige vertrouwen, dat de kleinere Europese landen hadden in het plan van Briand, had zich reeds gedemonstreerd in December 1930 (Conventie van Oslo) en later in Juli 1932 (Conventie van Ouchy), welke overeenkomsten van klein kaliber uitsluitend op de vermindering van de handelsbelemmeringen betrekking hadden. De dood van Briand (6 Maart 1932) betekende tevens het volkomen einde van de Europese gedachte, die men gedurende zijn laatste levensjaar nog voor de vorm had gehuldigd.
| |
| |
Hoezeer ook, achteraf bezien aan de hand van de sindsdien gedurig toenemende economische moeilijkheden waarmede Europa te kampen kreeg, reeds in 1929 alleszins aanleiding had bestaan, het plan Briand aan te nemen, het politieke klimaat was toentertijd, tien jaren na Versailles, nog allerminst daartoe geschikt gebleken. De botsing van de politieke en de economische belangen, het vruchteloze beleid in het kader van de Volkenbond en ten slotte de reeks bekende oorzaken leidden, weder tien jaren later, tot de tweede wereld-oorlog.
Andermaal een decennium later zien wij ons geplaatst tegenover een politieke realiteit: het Statuut van de Europese Raad, dat op 5 Mei 1949 te Londen door 10 Europese staten werd ondertekend. Zijn het nu wel andere omstandigheden, die tot dit besluit hebben geleid, of gaf de benarde economische situatie, waarin Europa zich bevindt na de rampen van de tweede oorlog, andermaal de stoot tot de gedachte van een georganiseerde samenwerking? Inderdaad dreigt wederom een economische crisis na afloop van de Marshall-hulp, vormt wederom de economische integratie van Europa het hoofd-probleem, ligt wederom het vraagstuk van de herstelbetalingen, ja zelfs het gehele Duitse vraagstuk, onopgelost in de Kabinetten van Europa en beïnvloeden de grote economische machten, Amerika en Rusland, thans nog veel meer de toekomst van Europa. De tijd van de handeling is een andere, plaats en omgeving zijn dezelfde gebleven. Doch de factor tijd heeft het gehele aspect en daarmede het politieke klimaat grondig gewijzigd. Amerika is Europa allereerst en op schitterende wijze te hulp gekomen en daarna is van die zijde niet alleen geen verzet tegen een Europese associatie gerezen, doch integendeel aandrang uitgegaan om tot een zo volledig mogelijke economische en politieke integratie te besluiten. Dat ditmaal geen vrees behoeft te bestaan, dat de coördinatie van de Europese economie zou kunnen leiden tot verstoring van de handelsbetrekkingen met buiten-Europese landen, blijkt niet alleen uit de huidige nauwe economische verbindingen met Noord-Amerika, doch ook uit de bepaling van het Atlantische pact, dat de deelnemers ‘zich zullen inspannen, elke tegenstelling in hun internationale economische politiek te elimineren en de economische samenwerking tussen elk hunner of tussen allen zullen aanmoedigen.’ Rusland, hoewel uitgenodigd, aan de Europese economische samenwerking deel te nemen, heeft zich daarvan verre gehouden, waardoor ditmaal de politiek
gelijk gerichte landen de kans kregen, het plan van een Europese Raad te verwezenlijken. Engeland, door de snelle ontwikkeling in zijn
| |
| |
oude Empire gedwongen tot een andere houding tegenover het continent, heeft tenslotte de weg tot Frankrijk gevonden, toen dit laatste land, bevredigd door de veiligheid, die het zich in een Westelijk pact en Atlantisch pact geboden zag, met de biede andere geallieerde bezettingsmogendheden van Duitsland overeenkwam, het Duitse probleem in het kader van de Europese samenwerking op te lossen.
De juistheid van Briand's politieke program: eerst een politieke overeenstemming en daarna economische reconstructie is, nu de tijd daarvoor bleek te zijn gekomen, wel bewezen. Daarbij mag echter niet worden vergeten, dat de economische samenwerking, welke te Parijs in verband met de verdeling van de Marshall-hulp het licht zag en die zich uitstrekt tot economische integratie van Europa na 1952, uiteraard in hoge mate er toe heeft bijgedragen, het politieke klimaat gunstig te beïnvloeden. Tenslotte echter heeft de bezorgdheid over het bestaan van Europa, in verband met de verhouding West-Oost, de doorslag gegeven tot het totstandkomen van ‘weer een verdrag’, het Statuut van de Raad van Europa. Deze bezorgdheid komt in de préambule van dit belangrijkste document sinds het charter van de Verenigde Naties duidelijk tot uiting: (Vertaling van de tekst gepubliceerd in de Times van 6 Mei 1949.)
‘Overtuigd, dat het streven naar vrede, gebaseerd op rechtvaardigheid en internationale samenwerking, een levensbelang is voor de handhaving van de gemeenschap der mensen en van de beschaving; Onder bevestiging van hun toegewijde aanhankelijkheid aan de geestelijke en zedelijke waarden, die het gemeenschappelijk erfdeel zijn van hun volken en de waarachtige bron van de individuele vrijheid, de politieke vrijheid en de heerschappij van het recht, welke beginselen de grondslag van elke werkelijke democratie vormen;
In de overtuiging, dat ter handhaving en verdere verwezenlijking van deze idealen en in het belang van de economische en sociale vooruitgang er behoefte bestaat aan een nauwere aaneensluiting tussen alle gelijkgezinde landen van Europa....’
Ten aanzien van de functie, die de Raad zal hebben te vervullen, geeft het Statuut weinig houvast. Artikel 1 luidt dat ‘het doel van de Raad is een groter eenheid tussen de leden te bewerkstelligen ter bescherming en verwezenlijking van de idealen en beginselen, die hun gemeenschappelijk erfdeel zijn en ter vergemakkelijking van hun economische en sociale vooruitgang (Dus een herhaling van de préambule). Dit doel zal door de organen van de Raad worden nagestreefd door beraadslaging over vraagstukken van gemeenschappelijk belang en door overeenkomsten en gezamenlijke actie in economische, sociale, cul- | |
| |
turele, wetenschappelijke, rechts- en administratieve aangelegenheden en in de handhaving en verdere verwezenlijking van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.’ De hoofdzaak van het Statuut wordt verder gevormd door de uitvoerige regeling van de samenstelling en werkwijze van de twee organen: het Comité van Ministers (waarin alle leden door één vertegenwoordiger met één stem vertegenwoordigd zijn) en de Raadgevende Vergadering (waarheen elk lid een aantal afgevaardigden mag zenden in overeenstemming met het bevolkingsaantal; bijv. Engeland, Frankrijk en Italië elk 18, Nederland, België en Zweden elk 6). Voorts is in een eigen onafhankelijk internationaal secretariaat voorzien.
In vergelijking tot het Memorandum-Briand heeft het Statuut van de Europese Raad aan de ene kant meer ideologische diepte, aan de andere kant minder concrete inhoud. Handhaving en bescherming van de democratische vrijheden zijn het fundament waarop de organisatie zal worden opgebouwd; de materialen voor het bouwwerk worden niet, als in het Memorandum-Briand, met name opgesomd, al zijn zij wel bekend. De kracht ligt thans niet in een gedetailleerd economisch bestek, doch in de zorgvuldigheid, waarmede de werkwijze van de organisatie is ontworpen. Men kan het Statuut terecht als een compromis tussen de Franse en Britse opvattingen beschouwen: opbouw van een internationaal orgaan enerzijds en voorbehoud van eigen beslissing (souvereiniteit) anderzijds. Lijkt daardoor de betekenis van het verdrag ogenschijnlijk gering, niet vergeten mag worden, dat de economische activiteit te Parijs (O.E.E.C.) en te Genève (E.C.E.) bereids inhoud zal vermogen te geven aan het overleg te Straatsburg en dat, hoewel de defensie-aangelegenheden om begrijpelijke redenen (Zweden, Zwitserland, Duitsland) buiten het Statuut zijn gehouden, het overleg in het kader van het Westelijke en het Atlantische pact deze lacune vrij volledig vermag aan te vullen. De grootste betekenis is gelegen in de medewerking van Engeland, dat daartoe het fiat van de Dominions verkreeg, en in de instemming van de Verenigde Staten van Amerika, hetgeen mede het voordeel heeft, dat strijdigheid met de doeleinden van de Verenigde Naties of het ontstaan van tegenstellingen en concurrentie met Lake Success zullen kunnen worden vermeden.
De Raad van Europa zal zich na de Conferentie van de Ministers van Buitenlandse Zaken te Parijs (23 Mei-20 Juni) dadelijk geplaatst zien tegenover het voor Europa momenteel be- | |
| |
langrijkste vraagstuk: de inschakeling van Duitsland als ‘associate member’ van de Raad. Het is hierop, dat bijv. de Times (6 Mei) in een hoofdartikel wees: Toch is Duitsland en zal dit altijd zijn, een integraal bestanddeel van West Europa en men kan zich geen Europese unie voorstellen zonder een vrij en democratisch Duitsland als een van zijn leden. Op de lange duur is dit misschien het belangrijkste effect van de Raad van Europa. Deze Raad zal de beste weg zijn om Duitsland in de Europese gemeenschap van vrije naties terug te brengen en de beste school, waarin het de geestelijke en zedelijke waarden kan leren en beoefenen, die het gemeenschappelijk erfdeel zijn van de vrije volken, etc.’
In dit licht bezien is de Raad van Europa geboren op het juiste moment en onder gunstige auspiciën. Aan het plan-Briand ontbraken deze geheel.
Wellicht zullen er zijn, die menen, dat het Europese statuut de toets der vergelijking met een andere bestaande regionale overeenkomst, het Charter van Bogota (1948), houdende het Statuut van de Organisatie van de Amerikaanse staten, niet kan doorstaan. Zij zien dan voorbij, dat deze de vrucht is van 48 jaren voorbereidende werkzaamheid van de Pan-Amerikaanse Unie, terwijl na het Memorandum-Briand twintig jaren onbenut zijn verlopen en nu toch in enkele maanden een, wellicht deugdzamer begin met een werkelijke federatieve opbouw van Europa kon worden gemaakt. Dat het Statuut slechts betrekking heeft op de te volgen procedure en bijv. niet een regeling voor beslechting van geschillen bevat, betekent niet, dat de staten-leden van de Europese Raad ten deze bij de Amerikaanse organisatie achter staan. Zij hebben zich niet alleen gebonden aan de verplichte rechtspraak van het Internationale Hof van Justitie, doch hebben ook, met uitzondering van enkele staten om bijzondere redenen, reeds speciale consultatieve en veiligheidsverdragen gesloten. Hier worde slechts nog gememoreerd, dat het op 4 April 1949 gesloten Atlantische pact de verplichting inhoudt tot vreedzame beslechting van geschillen. Het Statuut staat trouwens de ontwikkeling van de Europese samenwerking in geen enkel opzicht in de weg en opent uitdrukkelijk de mogelijkheid tot verdere verruiming van het arbeidsveld door amendering na een jaar (defensie). Zo wordt ook reeds gedacht aan de instelling onder de auspiciën van de Europese Raad van een Europees Hof voor de rechten van de mens, in de overtuiging dat eens de controverse West-Oost tot het verleden zal behoren.
| |
| |
Zoveel is zeker, dat het de economische èn politieke noodzaak is geweest, die tot het eerste resultaat sinds Briand's Europese uniegedachte heeft geleid. Uit noodzaak worden blijkbaar steeds de beste resultaten geboren. Men wake er dan ook tegen, dat niet na het afnemen van de nood en de spanning het ideaal weder ten dele verloren gaat, waarnaar in 1929 tevergeefs werd en hopelijk in 1949 doelbewuster wordt gestreefd: de stelselmatige ontwikkeling van de internationale rechtsorde door bevordering van de internationale organisatie en -rechtsvorming.
Dat Nederland, zelfs in de jaren van de voorbije zelfstandigheidspolitiek zich daarvan steeds bewust is geweest, getuigt het antwoord, door de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken, Jhr Beelaerts van Blokland, reeds op 30 Juni 1930 gegeven op het Memorandum-Briand: ‘De Nederlanse Regering meent, dat de coördinatie van de economische en morele krachten van Europa van primordiaal belang is voor alle Mogendheden van dit continent. Het lijkt echter duidelijk, dat deze coördinatiearbeid slechts zal kunnen slagen, indien de Staten bereid zijn, in zekere mate de uitoefening van hun souvereine rechten te beperken - zoals zij dit trouwens reeds bij het aangaan van het Volkenbondspact deden. Een opvatting van de souvereiniteit, die geen ruimte zou laten voor de vrijwillige aanvaarding van bepaalde beperkingen van de staatsmacht, zou, naar de mening van Hr. Ms. regering, moeten worden ter zijde gesteld, aangezien zij onverenigbaar zou zijn met den aard zelf van de internationale betrekkingen.’ De rapporteur constateerde, dat Nederland het enige land was, dat zich niet kon verenigen met het in het Memorandum uitdrukkelijk neergelegde beginsel van strikte handhaving van de souvereiniteit der staten. Dit vraagstuk is en blijft inderdaad de crux van elk plan tot opbouw van een internationale rechtsorde of van een regionale organisatie als de Raad van Europa. De politieke en economische noodzaak alleen vermag daarvoor een oplossing te vinden.
Mei 1949
J.L.F. van Essen
|
|