| |
| |
| |
Atlantische waarschuwing
‘Een krachtige keten’ noemde Minister Stikker het Noord-Atlantische Pact ter gelegenheid van de ondertekening daarvan; hij voegde er de huiselijke waarheid aan toe, dat een keten nu eenmaal niet sterker is dan de zwakste schakel. De toevoeging laat zien, dat de vergelijking met een ketting eigenlijk niet opgaat, omdat het Noord-Atlantische Pact, hoe sceptisch men ook moge zijn op het punt van de onmiddellijke effectiviteit daarvan, als geheel zeker een veel krachtiger waarborg biedt tegen agressie dan elk der deelnemende staten afzonderlijk zou kunnen leveren - misschien met uitzondering van de Verenigde Staten en Canada. En ook wat dat laatste betreft mag wel bedacht worden, dat niet alleen deze naties van het westelijk halfrond hun verdragspartners in Europa hulp beloven in geval van een aanval, maar dat de aanval in een toekomstig gewapend conflict bij voorbeeld ook via het Noordpoolgebied zou kunnen gaan en Canada het eerste treffen, zodat de Europese verdragspartners dit land te ‘hulp’ zouden moeten komen. De aanhalingstekens bij het woord ‘hulp’ willen alleen tot uitdrukking brengen, dat de militaire kracht van deze Europese naties voorlopig nog een eind achterblijft bij die van de Verenigde Staten en Canada.
Behalve de Verenigde Staten en Canada zijn dus tien Europese landen tot het Pact toegetreden, namelijk de vijf van de Westelijke Unie: Engeland, Frankrijk, België, Luxemburg en Nederland; Noorwegen en Denemarken, die in tegenstelling tot Zweden enige waarborg tegen agressie verkozen boven de traditionele Scandinavische neutraliteit; IJsland en Portugal, in het bijzonder wegens de strategische ligging, in het eerste geval van IJsland zelf, in het tweede geval van de Azoren; en Italië als hekkesluiter, waarschijnlijk minder uit strategische noodzaak of wenselijkheid dan om een herhaling te voorkomen van de situatie vóór de verkiezing van April '48, toen de stemming in Italië voortdurend leek te weifelen tussen Oost en West.
Het Pact geeft dus een eerste opbouw van de ‘Atlantische Gemeenschap,’ waarvoor Walter Lippmann reeds jaren geleden pleitte op grond van het juiste argument, dat de zeeën misschien de naties méér verbinden dan het samenwonen op één continent, dat de Nederlandse natie - om maar een voorbeeld te nemen - in feite dichter staat bij Canada dan bij Bulgarije. Het verdient overigens de aandacht, dat dezelfde Lippmann in deze periode het opnemen van de Scandinavische landen en Italië in het Pact veroordeelt, omdat zij zijns inziens nagenoeg niets tot de militaire
| |
| |
bestrijding van agressie kunnen bijdragen en dus meer een extralast betekenen zonder compenserende voordelen. Die opmerking is op zichzelf onweerlegbaar; wel aanvechtbaar echter is Lippmanns conclusie, dat men dus dit soort landen niet in het Pact had behoren op te nemen. Hen daarbuiten laten betekent speculeren op Lippmanns geliefde denkbeeld van een gordel van neutrale landen, een soort ‘bufferstaten’ dus, tussen Amerika en Rusland in. Dat dit een gevaarlijke speculatie is wordt bewezen door de gebleken ervaring van tal van landen, die op zichzelf graag neutraal zouden blijven, maar door de feitelijke ontwikkeling van de politiek der laatste jaren ofwel gedwongen zijn tot het opgeven van die neutraliteit... ofwel als zelfstandige staat zijn uitgeschakeld.
Het moet erkend worden, dat de militaire kracht van de meeste der verdragsluitende naties uiterst gering is. Zij willen, zegt artikel 3 van het Pact, hun individuele en gezamenlijke bekwaamheid om gewapende aanvallen te weerstaan behouden en ontwikkelen; en in art. 5 beloven zij elkaar, dat, als één van hen wordt aangevallen, alle anderen dit land zullen bijstaan door ‘individueel en tezamen met de andere partijen tot zulk een actie over te gaan als het [d.w.z. elk land afzonderlijk!] noodzakelijk acht, daaronder begrepen het gebruik van gewapende macht, om de veiligheid van het Noord-Atlantische gebied te herstellen en te handhaven.’ Daarbij verdient nog aantekening, dat onder zulk een gewapende aanval volgens art. 6 worden begrepen aanvallen op het gebied van de twaalf in Europa en Amerika, op Algiers, op eilanden in het Noorden van de Atlantische Oceaan en op schepen en vliegtuigen van de twaalf, die zich daar bevinden, benevens op bezettingstroepen in Europa; de laatste clausule breidt het gebied, waarover het Pact gaat, dus voor de huidige situatie uit tot West-Duitsland, West-Oostenrijk en Triëst.
De hoofdvraag is natuurlijk: welke macht zullen de naties van het Pact in feite kunnen opbrengen, àls er eens een aanval mocht worden gedaan? Het is duidelijk, aan welk land men in dit verband denkt: de twaalf vrezen niet een aanval van Guatemala of van Pakistan, maar van de Sovjet-Unie en haar satellieten. Het Amerikaanse State Departement heeft dat duidelijk tot uitdrukking gebracht in een witboek, waarin het Pact werd omschreven als de wilsverklaring van de twaalf landen, dat zij niet van plan zijn om zich, zoals vóór de zomer van '39 met Hitlers slachtoffers het geval was, één voor één te laten liquideren. Het is van de Russische autoriteiten onlogisch en schijnheilig om het
| |
| |
Pact daarom tot een daad van agressie jegens de Sovjet-Unie te verklaren; de Sovjet-Unie zelf heeft immers door niet minder dan 24 verdragen de naties van Midden- en Oost-Europa aan elkaar en aan zichzelf vastgesmeed - tegen een mogelijke aanval van ‘Duitsland of verbonden mogendheden,’ onder welke laatste uiteraard ook vallen de Westelijke Geallieerden, die bezig zijn een West-Duitse regering op de benen te zetten. En hebben de Verenigde Staten niet aan Rusland aangeboden, een verdrag tegen mogelijke nieuwe Duitse agressie te sluiten, - welk aanbod is afgewezen?
Geen zinnig mens twijfelt eraan, dat juist de landen van het Pact niets liever verlangen dan vrede. Men behoeft in West-Europa maar weinig om zich heen te zien om dat te bevestigen. Het Pact maakt echter duidelijk, dat dit niet betekent: een streven naar vrede tot elke prijs. Stel, dat bij voorbeeld Noorwegen, Denemarken of Nederland werden aangevallen: dan zouden de anderen niet angstig en passief op hùn beurt blijven wachten, maar terstond ingrijpen om erger te voorkomen. In het feit, dat dit onomstotelijk duidelijk wordt gemaakt, ligt de waarde van het Pact; voor wie geloven, dat de Russen in dezen nog iets te leren hadden en dat uit het Pact zùllen leren, is het dus een grote waarde. Daarbij kan komen de morele betekenis van het Pact voor de inwoners van West-Europa, welke het uit een zeker défaitisme zou kunnen opwekken; maar laat ons die morele waarde niet te hoog aanslaan in deze sceptische tijd, nu ook de gewone burger eerst feitelijke macht wil zien, vóór hij aan de doeltreffendheid van schone formules gelooft.
Dat brengt ons weer op de militaire betekenis van het Pact, die met zeer grote voorzichtigheid moet worden beoordeeld. Aanvankelijk verluidde immers, dat Amerika in het eerste jaar van het Pact aan de Europese verdragspartners niet meer wapenen zou verstrekken dan nodig zijn om binnenlandse onlusten en de werkzaamheden van zogenaamde vijfde kolonnes tegen te gaan; de uitrusting voor verdediging tegen aanvallen van buitenaf zou dus pas over een jaar moeten komen. Inmiddels heeft President Truman reeds aan het Congres medegedeeld, dat hij op verzoek van de landen van West-Europa meer wapens en uitrusting ter beschikking wil stellen. Dat de hoogste kringen in Amerika de toestand ernstig inzien, blijkt ook uit Trumans mededeling, dat hij de aanwending van de atoombom in 1945 nog steeds gerechtvaardigd acht door de honderdduizenden levens van Amerikaanse en vijandelijke soldaten, welke die heeft uitgespaard,... en ook thans niet zou aarzelen de atoombom te doen
| |
| |
gebruiken, als het in een soortgelijke situatie weer nodig zou zijn. Voeg dit bij het uit de Verenigde Staten wel gehoorde gerucht, dat reeds eerder een gewapend conflict alleen kon worden vermeden door atoombommen te distribueren over strategisch dicht bij Rusland gelegen steunpunten - en ge hebt een wat somberder kijk op de ‘grote stap naar blijvende vrede,’ die volgens Truman in het Noord-Atlantisch Pact gelegen is.
Maar waarborgt de bereidheid van een aantal militair zich gezamenlijk sterker makende naties om zich tegen agressie teweer te stellen dan niet, dat van de andere zijde, dat wil dus zeggen van de Sovjet-Unie, geen aanval zal worden beproefd? Men zou zo zeggen: zij zouden er verstandig aan doen geen oorlog te beproeven, die voor hen zulke geweldige risico's meebrengt.
Er zit in die redenatie iets aantrekkelijks. Er zitten echter ook vraagpunten in. Eén grondslag, die we bij de beoordeling van de politiek van het Kremlin nooit uit het oog mogen verliezen, is de overtuiging van Stalin en de zijnen, dat een conflict tussen de ‘socialistische’ Sovjet-Unie en de andere, ‘kapitalistische’ staten tenslotte onvermijdelijk is. In verscheidene interviews heeft Stalin wel gezinspeeld op de mogelijkheid van een vreedzaam naast elkander leven van communisme en kapitalisme, maar zijn voor studie en binnenlands gebruik bestemde publicaties uit zijn hele loopbaan wijzen op de goed-Marxistische en goed-Leninistische veronderstelling, dat een conflict onvermijdelijk is; de studie, welke ‘Historicus’ (waarschijnlijk het pseudoniem van de secretaris van de Amerikaanse ambassade in Moskou, Morgan) daaraan in het Januari-nummer van ‘Foreign Affairs’ wijdde, is goed gedocumenteerd en nog niet weerlegd.
Als dit juist is, betekent het, dat het volgen van een ‘vredespolitiek’ voor het Kremlin niet betekent het definitieve verkiezen van vreedzame samenwerking met de ‘kapitalistische’ naties boven oorlog met hen, maar slechts een verschuiven van het onvermijdelijk geachte conflict naar een volgende fase. Het kan dus inderdaad zijn, dat de vrij snelle economische en politieke consolidatie van West-Europa de mannen in het Kremlin te denken heeft gegeven en dat het Noord-Atlantische Pact een waarschuwing is, die het dreigende conflict in ieder geval een eind verder naar de toekomst schuift. Dat hangt echter in de eerste plaats af van de vergelijking, welke men in het Kremlin maakt tussen de kracht van Rusland tegenover het Westen nu, en die kracht in de toekomst. De overtuiging bij de leiders van de Sovjet-Unie, dat
| |
| |
zij nu laat ons zeggen 55% kans hebben om de oorlog te verliezen, is, gezien tegen de achtergrond van de zojuist genoemde onvermijdelijkheids-hypothese, geen reden om het onvermijdelijk geachte conflict niet te beginnen, als zij bij voorbeeld zouden aannemen, dat ze over een jaar, over vijf jaar of over tien jaar 80% kans zouden hebben om verslagen te worden.
Hoe die relatieve schatting in het Kremlin wordt gemaakt weten we uiteraard niet. Maar wij kennen wel enkele feiten, die niet alle geruststellend zijn. Zoëven werd reeds gewezen op de omstandigheid, dat de twaalf Atlantische naties nog niet ‘klaar’ zijn in militair opzicht. De Russen hebben in het onder hun leiding in Berlijn uitgegeven blad de ‘Tägliche Rundschau’ zelfs beweerd, dat hun productie van kanonnen, van tanks en van ander wapentuig groter is dan die van de Verenigde Staten. Men behoeft het bericht niet te geloven om in te zien, dat de toenemende oorlogsproductie in het Westen niet alleen een oorlog in de toekomst steeds onaantrekkelijker maakt voor de Sovjet Unie, maar hem onder omstandigheden thans nog wel eens relatief het aantrekkelijkste zou kunnen maken.
De losse berichten over troepenconcentraties in Oost-Europa dienen wij uiteraard met vele korrels zout te nemen. Een feit is echter, dat Tito nog steeds niet is ‘geliquideerd’ en Yoego-Slavië nog steeds buiten de greep van de Kominform blijft - lang genoeg om aan andere rebellen onder de satellieten het perspectief te openen, dat rebellie niet volstrekt uitgesloten is. Ook in andere Oost-Europese landen is de gelijkschakeling nog niet altijd volkomen, zie slechts het afzetten van Kostov en een aantal andere communistische leiders in Bulgarije, naar verluidt omdat zij in 1944 goed hebben gevonden de Macedonische gebieden, die men thans in een nieuwe satellietstaat wil verenigen, aan Yoego-Slavië toe te kennen. Het gezag van het Kremlin is een gezag, dat absoluut moet zijn, als het wil blijven bestaan. Tegen het ‘Titoïsme’ zal dus iets gedaan moeten worden, en liefst over niet te lange tijd.
Een volgende factor, waarop dient te worden gewezen, is de ontwikkeling naar ondergrondse actie van de communistische partijen in West-Europa. De verklaringen van Thorez, Togliatti en de meeste andere communistische leiders in de Westelijke wereld zijn waarschijnlijk ten dele een rechtvaardiging geweest tegenover Moskou: de publieke verklaring, dat men niet aan Titoïstische neigingen leed; ten dele ook een tegenover het Rusrische volk nuttig geachte aanwijzing, dat de Sovjet-Unie niet alléén staat in een toekomstig conflict, maar ‘de werkers van alle
| |
| |
landen’ achter zich heeft. Naast deze twee doeleinden ligt echter een noodzakelijk gevolg, namelijk de geringe propagandistische werking, die van zulke belijdenissen van toekomstig verraad uitgaat.
Het is in zekere zin beschamend voor ‘de Europese geest’, dat verklaringen als die van Thorez, Togliatti e tutti quanti naar verhouding zo weinig gelovigen van de communistische kerk doen afvallen. Maar men kan toch bezwaarlijk beweren, dat deze verklaringen veel nieuwe aanhangers kweken. Integendeel, de al eerder gemaakte indruk wordt bevestigd, dat het communisme in West-Europa zich richt op consolidatie van de bereikte omvang der partij en zich klaarmaakt voor onderwater. Merkwaardig voor wie het eenvoudige feit overweegt, dat de toenemende werkloosheid in verscheidene landen misschien weer op onverwacht korte termijn mogelijkheden zal geven aan de communistische propaganda, waarvan zij vóór de oorlog maar al te gaarne gebruik maakte. De verklaring zou eenvoudig zijn, als men zou moeten aannemen, dat de communistische opperleiding redeneerde: ‘het hindert toch niet meer, we moeten ons in de eerste plaats op het komende conflict voorbereiden.’ Dan zou ook een dwaze tegenstrijdigheid als die tussen het ‘vredesoffensief’ (denk aan Stalins ‘interview’ met een Amerikaans journalist van 27 Januari, waarin hij zeide gaarne Truman te zullen ontmoeten) en het dreigende getrompet over de zogenaamde agressie van het Noord-Atlantische Pact (denk aan het dreigend gestelde verzoek om inlichtingen, slechts twee dagen later, op 29 Januari, tot Noorwegen gericht) gemakkelijk verklaarbaar zijn.
Als laatste element van onzekerheid vallen de recente verschuivingen in het Kremlin te vermelden. Over de betekenis daarvan heersen nog verschillende meningen, maar men neemt wel algemeen aan, dat Molotov, Mikoyan, Bulganin en misschien ook Voznesensky niet zijn ‘weggezuiverd’ of zelfs weg-gepromoveerd, maar zijn vrijgemaakt van de administratieve leiding der departementen, welke zij eerst beheerden. Vrage: vrijgemaakt voor welk doel? Er is blijkbaar een werkgroep gevormd van adviseurs in hoogste instantie aan Stalin, voor coördinatie van het beleid in moeilijke omstandigheden. Iets dergelijks is al eerder geschied, namelijk toen bij het begin van de tweede Wereldoorlog een overeenkomstige groep (ook met de niet-militaire partijman Bulganin als hoogste militaire assistent van het Kremlin) werd gevormd als een soort van oorlogskabinet.
Doch speculatie genoeg. Niemand kan in de toekomst zien. Laat men zich echter niet de illusie maken, dat het Noord-Atlan- | |
| |
tisch Pact de zogenaamde koude oorlog in een toestand van harmonische samenwerking zal doen veranderen. Wat dat betreft is de ‘permanente vrede’ niet dichter bij gebracht. Het staat echter te vrezen, dat evenmin het gevaar verdwenen is, dat de koude oorlog op een of ander ogenblik in een gewapende oorlog kan omslaan; integendeel, de mogelijkheid bestaat, dat dat gevaar eer groter dan kleiner geworden is.
Die sombere ontwikkeling is niet aan de schuld van de Westerse mogendheden te wijten. Zij hebben er echter terdege rekening mee te houden, wetende dat het zoëven genoemde gevaar een strijd om het naakte leven kan betekenen. Ook Nederland heeft daarmede te rekenen. Daarbij verdient één punt de bijzondere aandacht.
Het is bekend, dat nagenoeg alle Nederlandse strijdkrachten met enige gevechtswaarde zich overzee bevinden, door de eisen, welke de situatie in Indonesië stelt. Officieel is verklaard, dat ons land in het kader van de Westelijke Unie voorlopig slechts zeer geringe strijdkrachten ter beschikking zal stellen. Zal dit blijven gelden, en zal het ook gelden voor de samenwerking in het kader van het Noord-Atlantische Pact?
De Nederlandse regering en het Nederlandse volk zullen een keer de prioriteiten in dezen moeten vaststellen. Orde en rust bewaren in Indonesië en de verdediging van West-Europa zijn twee grote belangen, waarvan het te vrezen staat, dat de Nederlandse strijdkrachten ze niet beide zullen kunnen verzorgen op de noodzakelijke sterkte. Dan moet gekozen worden. Dat is een harde taak, waarvan men begrijpt, dat de autoriteiten er liever niet in het openbaar over spreken, omdat een keuze vóór de verdediging van het bedreigde West-Europa ten onrechte zou kunnen worden opgevat als een neiging om Indonesië te abandonneren instede van, in nieuwe staatkundige vormen, een betere samenwerking tussen Nederland en Indonesië tot stand te brengen. Maar het is te betwijfelen, of het naar enige zijde voordeel biedt om gewichtige beslissingen uit te stellen, tot het nemen waarvan de wereldsituatie dringt.
9 April 1949
J. Barents
|
|