| |
De roerkop
Pech was dat. Net toen ik aan kwam hijgen bij het overzetveer, zag ik de pont rustig wegglijden naar de andere oever. Het kon nooit lang duren, de rivier was niet zoo breed; wachten dus maar.
Bezijden het veerhuis lag een kleine theetuin met enkele tafeltjes en stoeltjes, met een wip en een schommel. Op een van die stoeltjes, aan een van die tafeltjes zette ik mij neer.
De pont echter keerde niet onmiddellijk. Turend zag ik aan de overzij om het lompe ding enkele wazige figuren zich bewegen, er was wellicht averij met de oude houten bak. Op deze herfstmiddag, zoo tegen vijf uur, was de landerig kille theetuin van ieder levend schepsel verlaten. Het gezicht op de donker vloeiende rivier met de hier en daar pluimige oevers was niet zeer vroolijk, evenmin bijzonder interessant. Toen ook nog een smalle, maar doordringende motregen begon te vallen, werd het mij al te
| |
| |
luguber, heb ik mijn troost in de kale gelagkamer van het veerhuis gezocht. Ik bestelde daar aan de vrouw die vlak voor het venster zat te breien: iets verwarmends, een borreltje, want juffrouw, ik kreeg het zoo koud.
Ze stond op, stak de aluminium breipennen in het rose wolletje, beschaafd donkere vrouw in het zwart, donkere troebele oogen, klein stemmig schortje met een hartje, neen, de moeder of de echtgenoote van den peenharigen boerenveerman, die ik straks nog net weg had zien varen, kon ze niet zijn.
‘Advocaat Zwarte Kip,’ sprak de vrouw, ‘wat dacht u, die gaat hier heel goed.’
Ik knikte en terwijl ze de beloofde lafenis haalde, vielen mijn doelloos door de grille gelagkamer dwalende oogen op een mij vreemd voorkomend verschijnsel aan de wit gepleisterde wand. Want onder een reclameplaat van Heineken's bier stond daar een buste, een smal houten vrouwenbeeld met bolle blauwe oogen, met een lieve teere wipneus, een klein proevend mondje, en een krans kleurige rozen om de touwachtige haren, opgesteld. De bloote borsten echter, die het beeld ten toon spreidde, schenen me nogal ‘effronté’ en ook totaal onnoodig, omdat de boezem niet alleen vlak daar onder, maar ook precies er boven door een gekleurde doek met gouden franje was bedekt. Onder de borst een soort sierkroon en daar waar het smal toeliep, bijna in de maagstreek, droeg deze vrouw in roode menie de fraaie ouderwetsche krulletters J J P. En gouden kralen had ze om haar zeer fijne hals. Het heele geval nu boeide me zeer.
Toen dan ook de juffrouw met de borrel ‘Zwarte Kip’ retourneerde, zei ik dadelijk, iets te gretig misschien: ‘Wat is dat voor een beeld?’ En voegde hier onmiddellijk aan toe: ‘Juffrouw, gaat u zitten, ik offreer u een glaasje.’ Ze haalde de flesch op, ze nam plaats, schonk toen ook zichzelf een glas in met het air alsof dit een ceremonie was die in haar leven telkenmale keerde. Ze klauwde haar glaasje als een prooi, proevend nipte ze even. Ik had het goed gezien, de drankgewoonte bezat deze vrouw. Ze was aan haar borreltje gewend, iets vroeger op den dag of iets later; het borreluur maakte de saaie middag in de kille gelagkamer met het breiwerk, het eindeloos zitten bij die leege theetuin steeds opnieuw goed.
Een glaasje Zwarte Kip en nog één en nog één, ze kwam los, ze vertelde; de tractatie bleek mijnerzijds een handige zet.
‘Dat beeld is een roerkop,’ zei ze, ‘mevrouw Dalemans is eigenaresse.’ Om haar uitleg duidelijker te maken trok de juffrouw een aluminium pen uit het rose kluwen, wees naar de over- | |
| |
kant in de richting van een groot groezelig huis. Dat lag daar met een kippenren, een hondenhok en een paar schuren, geen villa, maar een vrij omvangrijk buitengedoe, bezijden de zich iets naar boven wendende veerweg, maar laag geplaatst, vlak aan de rivier.
‘Mevrouw Dalemans heeft me gevraagd,’ sprak de vrouw terwijl ze wees op de buste: ‘Jacoba, wil je dat gekke ding voor me verbranden, het hindert me, het kijkt me aan, wat doe ik er mee.’
Even gluurde ik opzij naar het voorwerp dat daar stond onder de plaat van Heineken, en warempel, was het imaginatie, het beeld begon toen voor mij te leven, de geschilderde wangen kleurden zich met een dieper blosje en met een geheimzinnige blik van verstandhouding keken de bolle blauwe oogen me aan.
‘In het fornuis, dacht u,’ zei de vrouw, ‘onmogelijk, het is van pokhout heeft wijlen de kapitein me verteld, dat is keihard, aan stukken hakken kun je het niet. Morgen, als het droog is, zal ik een vuurtje ergens stoken en daar gooi ik het nare ding in.’
‘Juist,’ sprak ik alsof het dagelijksch werk is dat bij eenzame veerhuizen vrouwen vreemdsoortige beelden verbranden. ‘Ik begrijp u volkomen, ja juist.’
En tot het beeld heb ik, o slechts in gedachten, gezegd: stil maar, jouw tijd komt, morgen ga je in de vuurdood, je bent natuurlijk schuldig bevonden, maar wees gerust, je wordt niet verminkt, gemarteld of geschonden en indien dat je heden ten dage bespaard blijft, heb je zelfs in de vlammen nog dankbaar te zijn.
Zwijgend en geabsorbeerd lepelde de vrouw van haar advocaatje en toen deed ik nogmaals een greep.
‘Als ik het goed begrijp woont mevrouw Dalemans in dat groote bruinige huis.’
‘Eigenlijk woont ze er niet,’ was het antwoord, ‘tenminste niet alle dagen; ze heeft het veel te druk met het beheer over haar omvangrijke zaak in de stad - confectiezaak,’ vulde ze aan. Toen ze dit uitgebracht had, leunde de vrouw met het bovenlijf ietwat voorover, ze begon te fluisteren en haar oogen, iets meer troebel na de borrel, zochten de mijne nu op. ‘Neen, ze komt niet zoo dikwijls,’ voegde ze me toe. ‘U moet denken, ze is hier altijd zoo angstig, zoo schrikkelijk nerveus, op krankzinnig worden af, zegt ze zelf. En dan nog dat hinderlijke beeld, die roerkop, nietwaar. Ik kan wel gillen, zegt mevrouw Dalemans, als ik het ding zie.’
‘Heel begrijpelijk,’ sprak ik, ‘ze kan wel gillen, heel natuurlijk,’ en kwasi-ongemerkt schonk ik de vertelster nog een glaasje: ‘verbranden is in zoo'n geval het beste, juffrouw.’
En toen boog ook ik me een klein weinigje voorover: ‘U bent,’ zei ik, ‘naar het me voorkomt, niet van hier.’
| |
| |
‘Neen,’ sprak de vrouw, ‘ik ben de weduwe van een onderwijzer, de veerman is een verre neef van wijlen mijn man. Na zijn dood wilde ik niet graag blijven in de plaats waar wij samen hebben gewoond.’
Maar indien deze vrouw wellicht zoo pas een hoofdstuk van haar leven af had gesloten, op onnaspeurlijke wijze liet ze mij voelen dat ze zich over eigen aangelegenheden niet verder uitlaten zou. Echter, op even onnaspeurlijke wijze wist ik direct: er is iets met haar - iets onpleizierigs - daarom zit ze hier - daarom zoekt ze haar troost bij de flesch en het glas. Maar wilde de juffrouw over eigen belevenis liever zwijgen, over de avonturen van de confectiedame sprak ze graag door.
‘Toen haar veel oudere man nog leefde, hij was kapitein bij de koopvaardij, in ruste, woonde het echtpaar zoowel 's winters als 's zomers steeds hier. Zij was zijn tweede vrouw, ze trouwden laat, en,’ voegde ze er aan toe, ‘het huwelijk is niet al te gelukkig geweest. Daags ging mevrouw naar de winkel, ze leefde er voor om veel te verdienen en haar zaak tot grooter bloei steeds te brengen; de oude man bleef thuis, keek liefst hier de rivier af, peuterde wat in de tuin, schoot graag een verdwaalde eend uit het riet. Zijn kamer was vol van wonderlijke zeemanssouvenirs; en het is zonde dat ik het zeg, maar zoo vol met avontuurlijke herinneringen als zijn kamer, scheen me ook wel zijn hoofd. Hij had een voorzoon, dat gaf nogal wat zorgen, die jongen kon mevrouw ook al niet goed uitstaan en scènes, scènes; u begrijpt. Dikwijls was de herrie over dat beeld dat in de voorkamer stond. Hij wist er zoo pleizierig van te vertellen; een roerkop, de versiering van het roer van de hektjalk waarop mijnheer's grootvader en later zijn vader beurtschipper was geweest, hij zelf ging hooger op, kapitein in de groote vaart, hij ging hooger op, zooals dat wil zijn. Ik heb zoo menigmaal als kleine jongen aan het roer bij dat ding gezeten, zei de kapitein, mijn grootouders voeren de rivier met hun goederen op en af. Ze hadden ook hun avonturen op het water, 't was een rauwe tijd, maar ze zeilden hun scheepje als de beste maatjes, m'n grootvader nog een flinke man en m'n grootmoeder zoo ingoed en zoo knap en zoo vriendelijk er bij. Toen die ouwe bruine tjalk, dat beurtschip, later gesloopt werd, wilde ik vanwege de herinnering die roerkop gaarne behouden, maar mijn vrouw heeft er altijd de pik op gehad.
‘Het klinkt gek,’ zei de juffrouw, ‘maar mevrouw Dalemans zag als het ware in dat beeld een soort concurrente - peinzend - raar idee hè, hoe ze daar toch bij kwam. Trouwens, de kapitein heeft mij wel eens iets wat zij liever niet moest hooren, over die
| |
| |
vrouwenkop toevertrouwd. Dat dondersche ding doet me aan Noorwegen terugdenken, aan die blonde vrouw waar ik bij harmonicamuziek mee heb gedanst, beweerde hij eens. Net zoo'n poppekop heeft die op haar schouders gehad. Een andere keer, zoo maar pardoes, sprak de oude man: waar was dat ook weer, ja, ik geloof in Newcastle dat ik in een bar tegen een vrouwspersoon met net zulke oogen als zij in d'r kop, plotseling aan ben getoerd. Prettig wijf hoor, zulke bolle blauwe oogen lijken dom, weet je juffer Jacoba, ze lijken dom, maar je kunt je der op vergissen, ze zijn het niet altijd.’
‘U was discreet,’ sprak ik nadrukkelijk, ‘u bracht nooit iets over, u ging steeds met uzelf te rade, u betrachtte de grootste voorzichtigheid vanwege mevrouw.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde ze, ‘vanzelfsprekend, maar of ze niet aan de deur luisterde misschien.
De nieuwe werkster doet me zoo denken aan die roerkop, zei hij onnoozelweg, zoo maar op een middag; verdraaid, met d'r blonde krullen, als ze daar niet op lijkt. Hij zei dat alles in z'n stommiteit, hij was zeker te oud om te zwijgen, moet u denken, maar mevrouw nam zulke dingen hoog op. Vooral van de werkster vond ze heel erg. Die avond rukte ze zijn pijpenrek van de wand, de geliefde pijpen vlogen aan stukken, ze gooide met zijn aschbak: weg met die werkster, schreeuwde ze, schold hem de huid vol. En laat Toos de werkster net zoo'n blond kind met bolle blauwe oogen en van die touwharen als dat beeld zijn geweest.’
Nu, met haar troebele bruine oogen keek de juffrouw ietwat vragend en achterdochtig mij aan.
‘Zeker weer aan de deur geluisterd,’ antwoordde ik prompt, ‘kon u van mevrouw niet verwachten, daarbij, u waart de voorzichtigheid zelve, en hoe discreet.’
Hier gluurde ik snel even terzij. Was het beeld onmerkbaar veranderd, zweefde een spottende glimlach om die geschilderde lippen of zei het zacht - u moet niet alles gelooven - had de roerkop misschien een ziel, of was het een ding slechts van hout.
En weer sprak ik in gedachten de beeltenis vriendelijk toe. Stil maar, je bent schuldig bevonden, ze zullen je verbranden, dat is niet het allerergste, je lijden duurt kort.
Intusschen praatte de juffrouw weer door. ‘Het kwam bij Dalemans tot een crisis, hij werd met dat blonde meisje gezien in een winkel, die ongehuwde vrouw verwachtte een kind.’
‘Van hem?’
| |
| |
‘Niets van bekend. Kort daarna is hij per abuis op een stikdonkere nacht het water ingeloopen, hij verdronk en mevrouw en ik samen legden hem af. Het is een eng werk, zei mevrouw: om bij te komen moeten we beslist iets warms nemen, voegde ze er klappertandend aan toe. Later sprak ze nog over de blonde meid, die het kind verwachtte, met mij. Het was niet van hem, het scheen van een reiziger, maar of mevrouw het hem in haar booze buien toch niet menigmaal naar het hoofd heeft gegooid.’
‘Zoudt u denken,’ sprak ik, ‘meent u dat heusch?’
‘Zou me niet verwonderen,’ antwoordde ze doodkalm. ‘Hij had wel eris plotseling zoo'n rood aangeloopen hoofd, dan had zij iets gefluisterd; soms liep ie ineens de tuin in met gebalde vuisten, dan had ze enkele hatelijke woorden gezegd. Het is de vraag of ze hem met haar verdenking, haar steken onder water, dag in, dag uit, niet tot wanhoop bracht, de dood in heeft gedreven, natuurlijkzonder dat mevrouw Dalemans het besefte, welja.
Na het afsterven van de kapitein,’ vertelde de juffrouw verder, ‘kwam mevrouw hier wel steeds onverwachts, maar veel minder, neen, nooit meer dan eens in de week. Ze vroeg me een oogje op de jongeheer voor haar te houden en ook om de slaapen de zitkamer te doen. En warempel, als ik stof afnam of de stoelen boende, dan sprak de jongeheer ook al over die roerkop tegen mij. Het is een lief beeld, een dierbaar ding dat me gezelschap houdt in mijn eenzame dagen, dat is het heusch juffrouw, beweerde hij wel. En soms hoorde ik hem als ik in de kamer ernaast werkte, tegen het beeld praten: lokkende sirene, vertel mij je geheimen, zei hij dan. Een beetje getikt,’ vond de vrouw, wees op haar hoofd.
‘Er is onlangs,’ sprak ik droog, ‘een Dalemans jong overleden, één bundel gedichten liet hij ons na.’
‘Komt uit,’ zei de vrouw, ‘een beetje getikt.’
Ze was intusschen opgestaan, ze had ergens in de holle kamer een vleermuislicht nu ontstoken. O! Wat een revelatie, bij die schrale belichting, wat was toen dat beeld mooi. Gebeeldhouwde rozen, intens blauwe oogen, grappig wipneusje, heerlijk mondje en blosjes op de wangen, sjaal met gouden franje die niet alles bedekt; geheimenis en liefelijkheid, al dat scheen aanwezig en er was nog zoo veel dat niet kan gezegd. Sfeer van dit lieve land, kleuren om van te droomen, wat begreep ik de voorliefde van den kapitein en zijn zoon voor die roerkop nu goed. Hoe riep dat ding de gedachte aan het peillooze water, zoet-vloeiend langs heerlijk malsche groene boorden, vredig, Hollandsch en innig, ook bij mij op. En toen ik dat wondere beeld nogmaals beschouwde, had het
| |
| |
als een andere Boeddha opnieuw dat geheimzinnige lachje tegen mij.
En de juffrouw, nu kennelijk ‘angeheitert’ vertelde maar door. ‘Als mevrouw bij ons kwam,’ sprak ze, ‘deed ze zoo dierbaar tegen den stiefzoon: ga je mee wandelen lieveling, placht ze te zeggen en ze sjouwden op en neer met elkaar in de tuin. Maar tegen mij beweerde mevrouw Dalemans heel wat anders: het is lastig, zei ze, ik wil wel verbouwen, maar waar blijf ik ter wereld met hem. Als ik een serre maak, de tuin aanleg en ik neem wat gezellige meubels, dan kan ik bevriende families hier best inviteeren, ik heb prettige vrienden in de stad; maar ik vraag u, die nietsnut, waar blijf ik met hem. Leeren wil hij niet, voor werken staan zijn handen verkeerd, krabbelt alleen maar af en toe wat op papier.’
‘O,’ zei ik, die ook op papier pleeg te krabbelen, ‘o, zoo.’
En daarna had ik genoeg gezien van Dalemans en consorten, zette ik zonder scrupules de duimschroeven aan. Snel schonk ik de vrouw het laatste uit de Zwarte-Kip-flesch, het was nog net een vol glaasje. O, ik wist het, natuurlijk wist ik het, maar ik wilde het die beschonken vrouw hooren zeggen, ik vroeg dus: ‘die zoon, die dichter, kwam die wel heel fraai aan zijn end?’
‘Neen,’ zei ze, ‘hij vond op een stikdonkere nacht zijn dood in de rivier net als zijn vader. Het is niet anders, ook de jongeheer Dalemans verdronk.’
Nu legde ik de handen over elkaar, liet haar oogen niet meer uit de mijne, en dat ik duidelijk wachtte op iets wat me niet zou worden onthouden, heeft ze beseft.
De vrouw werkte het heele glas advocaat met het lepeltje snel naar binnen; ze keek somber, schoof flesch en glas als gedégoûteerd snel terzij en het was als rilden de zwarte schouders even na: ‘Bij God,’ zei ze, ‘als ze hem er niet in heeft gedouwd.’
‘Hoe kunt u dat weten,’ vroeg ik snel peilend, ‘juffrouw, u weet het niet zeker, bezondig u niet.’
Daarna sprak ik weer in gedachten tot het beeld: maar jij weet het, jij roerkop, die in de jeugd zooveel lieve avonturen meemaakte op de rivieren, jij weet dat in donkere nachten op het water er ook wel eens een stakkerd in werd gedouwd. De grootouders van de kapitein zaten in 't roefje, de man zei: wat varen we vredig, wat gaan we stroomafwaarts weer mooi; de vrouw sprak: hoor je dat kleine muziekje over 't water, en ze boog zich verteederd tot hem over, heeft zijn dierbare schipperstronie gekust. Dan spoedig, als de eeuwige geliefden uit de legenden, in elkaars armen sliepen de twee. Het knechtje bij 't roer was van vermoeidheid soms ook eventjes ingesluimerd; jij roerkop waakte alleen. Maar
| |
| |
wat je ook zag op het duistere water of aan zijn vlietende boorden, wat lief of leed, jouw geschilderde lippen wisten geheimen te bewaren, wat verhuld moest blijven bracht je niet uit.
Toen ik zoo ver gekomen was met mijn gedachten, zette de de vrouw juist triomfantelijk aan, terwijl ze de donkere troebele oogen nu vol naar me opsloeg: ‘O dame, die afschuwelijke angst en zou ik dan niet weten, o dame, ze is er nog niet van af. Want ze zijn hier soms: die twee dwalen hier 's nachts in het tuintje, ze vervolgen haar, dat heeft mevrouw me verteld.’
Het is ook niet moeilijk, sprak ik tegen het beeld, voor een mevrouw Dalemans, om geesten te zien. Bij dat water als een kronkelslang om de bocht, bij dat rillende pluimgras, bij een vochtige tuin met hier en daar een huiverend struikje, en als je dan geen zuiver geweten bezit, o, roerkop, dan kun je je gauw wat verbeelden, dan is het niet moeilijk de gekwelde geesten te ontmoeten van menschen die je te kort hebt gedaan. Dat zei ik in gedachten tegen de roerkop, maar tegen de juffrouw sprak ik aldus: ‘hoe wonderlijk dat mevrouw dit huis toch niet schuwt, dat ze nog wel hier komt.’
‘Ja,’ zei ze, ‘maar ze beweert dat ze soms hier heen wordt gedreven, daar tegen te vechten, dat gaat niet wel aan. Als ze komt wil ze me bij zich hebben in de voorkamer, zit ik daar de halve nacht met haar op. En dan, in haar benauwdheid zegt ze wel eens iets, laat ze wat los. Ontwaar ik daar iemand, vraagt mevrouw, beweegt er iets of zijn het de struiken, hebben ze het mij nog niet vergeven, jammert mevrouw. En plotseling begint ze dan soms te gillen: maar Jacoba, roept ze, ik zie hem, hij heeft zijn ouwe bouffant om en daar, vlak er achter, sloft zijn droomerige zoon. En dan weer gaan mevrouw's oogen naar de roerkop. Jacoba, zegt ze, dat gekke ding kijkt me aan, ik kan dat beeld niet meer zien, het is onzedelijk, bracht mijn arme man op verkeerde gedachten en later op slechte bedenksels bracht het ook mij.’
‘En wat doet u, onderneemt u iets om haar te helpen?’
‘Och,’ zegt ze, ‘ik praat tegen mevrouw, ik schenk haar eens in.’
Weer zie ik op naar het beeld. Waarachtig, ditmaal heeft de roerkop duidelijk gesproken: ze drinken zich samen onder de tafel, zegt zij.
Wanneer de juffrouw dan nogmaals verklaard heeft dat ze het ding nu morgen beslist zal verbranden, maar dat ze daar tegenop ziet omdat de buste zoo loodzwaar is, heb ik er waarlijk het mijne wel van. En juist nu ik verlangend uitkijk in het nattige duister, zie ik over het water een lichtje langzaam aanschuiven. De gerepareerde pont heeft zijn dienst weer hervat.
| |
| |
De volgende ochtend echter, kort na openingstijd, zag mij in de winkel, de waarlijk groote, maar wat rommelige confectiezaak in de nabije stad. Het was er op dit vroege ochtenduur stil nog van klanten, twee juffrouwen schoten dan ook bereidwillig op me toe.
‘Dank u, ik wilde mevrouw Dalemans zelve spreken, is mevrouw alreeds bij de hand?’
En daar stond ze voor me in eigen persoon, nam me op van het hoofd tot de voeten: wat kan ik voor u doen, was haar vraag.
Mevrouw Dalemans was keurig opgemaakt en flink ingesnoerd. Zoo, in de krakend zwarte zij leek haar figuur nog heel behoorlijk, 't roode krullende haar, zeer verzorgd, stond haar goed. Juweelen droeg ze niet, alleen had mevrouw sierknoppen in de ooren en haar kat-groene oogen keken compleet door je heen. Want was mevrouw Dalemans klein en angstig in het sombere huis bij het water met zijn naargeestige herinneringen, in de lichte winkel bij hoeden en blousjes, leek ze duidelijk op haar gemak.
‘Ik kom u spreken over iets, ik kom u wat vragen,’ zei ik, liet daarbij in stem en gebaar, en dat gaat me goed af, mijn persoonlijkheid tegenover de hare ter dege gelden. ‘Ja, ik kom u iets vragen - maar dat is zeer privé.’
Reeds ritselde een gordijn en naar een paskamertje ging ze me voor. Daar hingen twee rose zijden japonnen over hangers, een derde lag languissant uitgespreid over een stoel. ‘Excuseer,’ sprak ze, ‘de bruidsmeisjes - een bruiloft - we hebben ook de bruid, we pasten gisterenavond nog laat. Spoedwerk, maar ik ben tevreden, het wordt zeker goed. Lief altoos zoo'n bruid,’ sprak mevrouw en de groene oogen keken me zwemmerig aan. Van de tweede zetel in het hokje nam mevrouw Dalemans toen handig een stapel wollen truitjes, ook een paar hoeden en wat losse roode pluimen snel weg. En tegenover het bruidsmeisje in wording boog ze mij in die stoel.
Ik legde haar uit wat het doel van mijn komst was, of ik dat van haar kon krijgen dat immers toch zou worden verbrand. Met een zekere majesteit zei de vrouw: ‘Indien juffrouw Jacoba dat ding nog niet in de kachel deed, dan wil ik het u graag schenken.’
‘Neen,’ zei ik, ‘niet cadeau.’
‘U geeft me,’ verklaarde ze sluw, ‘een kleinigheid voor een goed doel, iets anders wil ik er niet voor hebben.’ Ik telde onmiddellijk dertig blanke guldens voor haar neer. ‘Had ze soms praatjes,’ vroeg de roodgelokte vrouw nog, terwijl ze een briefje voor juffrouw Jacoba gereed maakte. ‘Kijk eens,’ even sloeg ze de oogen met die griezelig groene blik naar me op, ‘als ze praatjes heeft, dan moet u er niet naar luisteren, Jacoba schaamt zich,
| |
| |
want hoewel niet behoorend tot de allerzwaarste gevallen, was ze, ja, het valt niet te loochenen, politiek delinquente. De gevolgen van dat verkeerde bleven niet uit, haar zenuwen kregen een knak, en hoewel ik meen dat ze oprecht is in haar bekeering, slaat ze soms aan 't fantaseeren en daarom moet je altijd voorzichtig met haar zijn.’
Neen, wist ik, jij groenoogige feeks, politiek delinquente of niet, juffrouw Jacoba spreekt over jou niets dan de waarheid, wat ze van jou verteld heeft fantaseerde die vrouw zeker nooit. Maar hardop heb ik poeslief en sussend gezegd: ‘O neen, de juffrouw had absoluut geen praatjes, ze sprak zelfs heel weinig, weet u mevrouw.’
En weer op een middag, ditmaal zwart het zwerk, striemende ijskoude regen, de rivier snel en onheilspellend, theetuin en veerhuis nog veel meer naargeestig, trad ik de sombere gelagkamer dan in. De vleermuis brandde alreeds hoewel het pas drie uur was. Opnieuw viel het licht wondermooi op de oude tinten van mijn roerkop, ik nam niet de tijd om te kijken haast, duwde de juffrouw snel het papiertje van mevrouw Dalemans onder haar neus.
‘Best,’ sprak ze, ‘heel goed,’ maar wel leek ze verwonderd. ‘Ik ben er van af,’ prevelde ze nog, ‘maar dame, mag ik vragen, wat doet u er mee?’
Bijna had ik gezegd: gesprekken houden, want dat beeld heeft nog veel te vertellen. Over de honderd jaar heeft die roerkop heen en weder gevaren en zag het op de stille wateren veel tragiek en veel drama, op die bruine tjalk ook zooveel liefelijks maakte het mee. Maar nee, ik dacht nog net bijtijds aan mijn collega, Dalemans junior, de getikte, ik haalde mijn schouders op en ik zweeg.
Moeizaam heb ik mijn nieuw verworven bezit naar de wachtende auto op de veerweg getorst.
Amoene van Haersolte
|
|