| |
| |
| |
Het dier en de tijd
‘Betrachte die Heerde, die an dir vorüberweidet’, zoo vangt Friedrich Nietsche een van zijn Unzeitgemässe Betrachtungen: Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben aan, ‘betrachte die Heerde: sie weiss nicht, was Gestern, was Heute ist, springt umher, frisst, ruht, verdaut, springt wieder, und so vom Morgen bis zur Nacht und von Tage zu Tage, kurz angebunden mit ihrer Lust und Unlust, nämlich an den Pflock des Augenblicks, und deshalb weder schwermüthig noch überdrüssig.’ En even verder gaat hij voort: ‘Fortwährend löst sich ein Blatt aus der Rolle der Zeit, fällt heraus, flattert fort - und flattert plötzlich wieder zurück, dem Menschen in den Schooss. Dann sagt der Mensch “ich erinnere mich” und beneidet das Thier, welches sofort vergisst und jeden Augenblick wirklich sterben, in Nebel und Nacht zurücksinken und auf immer verlöschen sieht. So lebt das Thier unhistorisch: denn es geht auf in der Gegenwart, wie eine Zahl, ohne dass ein wunderlicher Bruch übrig bleibt.’
Het is niet dan met een zekere verwondering, dat men dit oordeel van den wijsgeer over het dier leest. Hoe komt hij er toe te meenen, dat het dier geen herinnering, geen geheugen hebben zou? Zou hij dan nooit gezien hebben, hoe de koeien in zijn bergdorp des avonds bij het terugkeeren van de weiden elk hun eigen bekenden stal opzochten, zonder daarheen door hun geleider gebracht behoeven te worden, zich van vroeger de plaats van hun nachtelijke schuilplaats herinnerend? Zou hij nooit bemerkt hebben, dat zijn hond uitingen vertoonde van vroolijkheid en blijde verwachting van hetgeen komen ging, als hij aan hem van vroeger bekende teekenen bemerkte dat zijn baas zich opmaakte om hem mede te nemen voor een wandeling door bosch en veld? Zou hij nooit gehoord hebben, dat de wilde dieren in de jungle vaste paden volgen, betreden uit ouder gewoonte, en dat de jagers die kennen en hen daar opwachten om hen te dooden? Zou hij dan nooit begrepen hebben, dat ook het dier ‘den Nutzen und Nachtheil seiner Historie für sein Leben’ heeft?
Maar er is nog iets anders dat ons treft. Zou het werkelijk waar zijn, dat het dier zoo ‘kort vastgebonden staat aan de pin van het oogenblik’, van ‘that moving instant which, according to Sir Isaac Newton, separates the infinite past from the infinite future, advancing inexorably through the dimension of time’ (Aldous Huxley, Point Counter Point)? Zou het waar zijn dat voor het
| |
| |
dier werkelijk ieder oogenblik onmiddellijk in nevel en nacht terugzinkt, dat het geheel opgaat in het nu, dat het geheel buiten den tijd om leeft? Kent het dier werkelijk den tijd niet?
Dat het dier het begrip ‘tijd’ en de menschelijke tijdsindeelingen in dagen en uren niet kent mogen wij wel als zeker aannemen. Het dier kent geen begrippen, zelfs niet voor hem zoo vitaal belangrijke, als het begrip ‘voedsel’ of het begrip ‘vijand.’ Kende het die, dan zou het er ook wel woorden voor hebben, wat echter zeer zeker niet het geval is. Begrippen als ‘gisteren’ en ‘heden’ zijn het dier onbekend, en in zoover kunnen wij met Nietzsche meegaan. In den strikten zin des woords kunnen wij dus zeggen dat het dier den tijd niet ‘kent’. Maar er bestaan nog andere kenvormen dan die van het abstracte weten. Is het daarom niet mogelijk, dat de tijd toch nog in anderen vorm voor het dier bestaat?
Wat is eigenlijk die tijd, die mysterieuze substantie, die door ons heen glijdt of wij nu waken of slapen, werken of ons vermaken, of waar wij machteloos doorheen gesleurd worden van het oogenblik van onze geboorte tot dat van onzen dood? Philosofen weten er niet recht weg mee. ‘Wat is de tijd,’ vraagt Augustinus in zijn Confessiones. ‘Als niemand het mij vraagt, weet ik het. Als ik het den vrager wil uitleggen, weet ik het niet.’ En Sir James Jeans moet in zijn Mysterious Universe erkennen, dat ‘voor het raadsel van het wezen van den tijd ons verstand stil staat.’ Physisici trachten den tijd in het keurslijf van hun formules te persen door hem te beschouwen als een vierde dimensie naast de drie dimensies van de ruimte, of nemen zelfs als Dunne in zijn Experiment with Time een hiërarchie van tijdsdimensies aan, die elkaar als de doosjes in een Chineesch doozenstel omsluiten, waardoor de wereld wordt tot een bouwsel van een oneindig aantal dimensies, waarvan de eerste drie behooren tot de ruimte, de overige tot den tijd. Deze opvatting van den tijd als een met die van de ruimte gelijkwaardige dimensie moge voor het handwerk van den physicus haar practisch nut hebben, ons menschelijk gevoel bevredigt zij niet, daar voor ons gevoel de tijd nu eenmaal tot een geheel andere orde behoort dan de ruimte, en hij bij zulke opvattingen alle voorstelbaarheid voor ons verliest. Sinds Bergson weten wij echter dat wij dat, wat wij objectief als tijd kennen, subjectief, innerlijk als duur ervaren, als ‘ce progrès continu du passé, qui ronge l'avenir’ (Evolution Créatrice). En zoo wordt dan de vraag, waar het dier het objectieve tijdsbegrip niet blijkt te bezitten: ervaart het dier den duur?
| |
| |
Ervaart het dier den duur? Er zijn feiten die er op schijnen te wijzen. Bekend is het dat dieren vaak vrij nauwkeurig schijnen te weten ‘hoe laat het is’. Vogels die in parken op vaste tijden door bezoekers gevoed worden, komen op de voederplaatsen samen tegen den tijd dat de voederaars verwacht kunnen worden; honden blijken soms vrij nauwkeurig het tijdstip te kennen, waarop de baas van zijn werk terugverwacht kan worden, en geven dit te kennen door onrustig te worden, of hem tegemoet te loopen, of hem zelfs van een bepaalden trein af te halen. Van enkele honden wordt bericht, dat zij hun baas komen waarschuwen als het oogenblik gekomen is om uit te gaan om zijn brieven te gaan posten, of wel dat zij den baas's nachts altijd op een bepaald uur komen wekken.
Hoe weten zij hoe laat het is? Op de klok kijken kunnen zij niet, en een echten tijdszin, een zintuig dat den klokkentijd waarneemt als het oog de klok, bezitten zij al evenmin als de mensch. Hun kennis van het juiste cogenblik moet dus op iets anders berusten, en wel blijkbaar op een kennen van den tijdsduur, sinds een bepaalde gebeurtenis doorloopen. Maar: geheel overtuigend zijn zulke spontane reacties op tijdsduur voor ons toch eigenlijk niet, daar het in zulke gevallen moeilijk is geheel uit te sluiten, dat een of ander uitwendig verschijnsel, als de stand van de zon voor de vogels, of bepaalde gebeurtenissen in het huis zelf voor den hond, het dier er aan herinnerd heeft dat het bewuste oogenblik aangebroken was, en hem dus als klok gediend heeft. Grooter bewijskracht hebben daarom voor ons speciaal op deze vraag gerichte experimenten.
Reeds de eerste onderzoekers die ratten lieten loopen in zgn. labyrinten (dat zijn toestellen, bestaande uit een ingewikkeld complex van gangen, die gedeeltelijk dood lopen en gedeeltelijk leiden naar een bepaalde plek, waar voor hen een belooning, meestal in den vorm van voedsel, te vinden is) hebben bemerkt, dat de dieren spoedig leerden, op punten waar twee of meer wegen naar het doel leiden dien weg te kiezen, die hen het snelst naar het doel bracht. Geheel overtuigend voor een werkelijk kennen van den tijdsduur zijn toch echter ook deze waarnemingen nog niet, daar het altijd mogelijk is dat het leeren kiezen van den kortsten weg niet zoozeer berust op een vergelijking van tijdsduur, als wel op een kennen van den geringeren arbeid, dien het doorloopen van dat kortere pad in vergelijking met andere paden vereischt, hoewel het feit, dat ratten het kortere pad nog leerden vinden als het slechts een tiende deel korter was dan het langere, het wel waarschijnlijk maakt dat hier eerder een kennen van den tijdsduur dan een bemerken van een geringere arbeidsprestatie in het spel was.
| |
| |
Meer overtuigend zijn daarom proeven, door twee Amerikanen gedaan. Zij lieten ratten loopen in een toestel, dat bestond uit een gang die een rechthoekige ruimte omgaf, in welke aan de eene korte zijde de ingang, aan de tegenoverliggende korte zijde een bakje met voedsel was aangebracht. De dieren konden nu van den ingang af rechts om of links om het voedselbakje bereiken. Op hun weg daarheen werden zij nu door het sluiten van twee deurtjes in de lange zijde van den rechthoek eenigen tijd vastgehouden in een ‘wachtkamer’, en wel als zij rechts kozen gedurende één minuut, links gedurende zes minuten. Al spoedig leerden de dieren nu dat zij bij rechtsom loopen korter vastgehouden werden, en verkozen toen dezen weg boven den anderen. Deze proeven zijn later uitvoeriger door een anderen Amerikaan herhaald. Zijn ratten kregen in een toestel de keuze tusschen vier deurtjes, die elk toegang gaven tot een voedselbakje. Gingen zij een bepaald deurtje in, dan werden zij daar één minuut opgehouden, in een ander twee minuten, in de beide andere drie en vier minuten. Na even van het voedsel gegeten te hebben werden zij direct weer op hun uitgangspunt teruggezet en mochten opnieuw naar het voedsel loopen, wat tot vijf maal toe per dag herhaald werd. Het zou te ver voeren op alle details van dit onderzoek in te gaan, maar wat ons hier interessseert is, dat terwijl zijn 14 proefdieren de eerste tien dagen gemiddeld resp. 21, 20, 23 en 35 op 100 maal de deurtjes inliepen, waar zij resp. 1, 2, 3 of 4 minuten werden opgehouden, zij dit de laatste tien (van honderd) dagen resp. 72, 19, 6 en 3 maal deden.
Er was dus duidelijk onderscheiding te bemerken tusschen de vier tijdsduren van het oponthoud en een toenemende voorkeur voor het deurtje met het kortste oponthoud. Ook bij wespen heeft men iets dergelijks gevonden: als de dieren bij het verlaten van het nest tusschen twee uitgangen kiezen konden, waarbij zij in den eenen 5 sec., in den anderen 35 sec. werden opgehouden, steeg het aantal wespen dat den uitgang met het kortste oponthoud koos dagelijks. Bij zes hunner nam het aantal dat dit deed van 40% op den tweeden tot 100% op den zesden dag toe.
Toch is het voor den critischen beoordeelaar ook nog hier niet volkomen zeker, dat een expliciete kennis van den duur van het oponthoud de keuze der dieren bepaalde. Bij de wespen bijv. was het merkbaar, dat de dieren tijdens het oponthoud in een staat van emotie kwamen te verkeeren, die sterker werd naarmate het vasthouden langer duurde. Denkbaar is het dus, dat de dieren tenslotte den uitgang met het kortere oponthoud kozen, niet omdat zij zich bewust waren daar korter opgehouden te worden,
| |
| |
maar omdat zij de gangen onderscheidden naar den graad van de emotie die zij er in beleefd hadden. Aan die verschillende graden van emotie lag dan wel een kortere of langere tijdsduur ten grondslag, maar het is niet noodig aan te nemen, dat ook die tijdsduren zelf als zoodanig gekend werden.
Het meest overtuigend zijn daarom proeven, waarbij het lukt dieren er op te dresseeren, op speciale tijden iets bepaalds te doen, waarbij men er dan natuurlijk zorgvuldig voor zorgen moet, dat geen andere dan inwendige belevingen het dier kunnen leiden, en het niet uitwendige gebeurtenissen als klok gebruiken kan. Dit is het eerst bij bijen geschied.
Reeds Forel had eens toevallig bemerkt, dat toen hij met zijn familie des zomers buiten op de veranda ontbeet, en er daarbij gedurende enkele uren confituren op de ontbijttafel bleven staan, bijen uit een naburigen korf in steeds grooteren getale tijdens het ontbijt op de zoetigheid afkwamen. Dit werd tenslotte zoo hinderlijk dat het ontbijten in de open lucht moest worden opgegeven. Hoewel nu de volgende dagen de zoetigheid in de waranda ontbrak, bemerkte Forel dat de bijen toch gedurende den ontbijttijd naar de confituren kwamen zoeken. Daar het niet waarschijnlijk leek dat zij zich hierbij naar andere kenmerken richtten, moest hij wel aannemen dat zij met het komen tijdens den ontbijttijd de uren van het ontbijten van de familie Forel bleken te kennen. En deze kennis kon slechts verklaard worden door de aanname van een zelfdressuur op een tijdsduur.
Deze toevallige waarneming van Forel is het uitgangspunt geweest van een aantal onderzoekingen die leerlingen van Karl von Frisch, in wiens laboratorium te München zooveel belangrijke onderzoekingen gedaan zijn over het leven der bijen, over het kennen van den tijd door bijen hebben ingesteld. Op een bepaalde wijze van een merk voorziene, en daardoor individueel kenbare, bijen werden gedurende twee uren, bijv. des middags tusschen vier en zes uur, gevoed door dan in de nabijheid van den korf een bakje met suikerwater neer te zetten. Al spoedig kon worden geconstateerd, dat deze bijen gedurende de voedingsuren naar de plaats van het voedselbakje kwamen om het voedsel te zoeken, ook dan wanneer in contrôleproeven het bakje den heelen dag leeg bleef, zodat de geur van de zoetigheid hen niet aangetrokken kon hebben. Het bleek ook mogelijk, de dieren op meer dan één voedingstijd per dag te dresseeren, bijv. hen te leeren 's morgens tusschen negen uur en half elf en dan weer 's middags tusschen kwart over vier en kwart voor zes te komen. Bij latere proeven is het zelfs mogelijk gebleken hen op vijf tot zes van zulke voedings- | |
| |
tijden per dag te dresseeren, mits deze telkens door een paar uur gescheiden waren, daar de dieren anders in de war geraakten. Maar het bleek daarbij tevens, dat dan elk als een afzonderlijke dressuur beschouwd moest worden; het bleek nl. dat slechts een dressuur op een interval van 24 uur mogelijk was, en het bijv. niet mogelijk was de dieren te dresseeren op een interval van 19 uur, waarbij zij den eersten dag bijv. tusschen vier en zes uur in den middag, den volgenden dag tusschen elf uur 's morgens en één uur 's middags, en den derden dag tusschen zes en acht uur 's morgens moesten komen. Ook een dressuur op twee maal 24 uur, waarbij zij dus om den anderen dag moesten komen, mislukte: zij kwamen dan elken dag zoeken. Waarom slechts een dressuur op een 24 uur-interval gelukt is niet bekend,
te meer daar het later gebleken is dat mieren wel op een ander interval dan van 24 uur, bijv. op een van 21 of 27 uur te dresseeren zijn.
De vraag is nu: hoe kennen de bijen den juisten tijd? Dat zij zich niet naar den stand van de zon richten, als misschien ondersteld zou kunnen worden, blijkt uit het feit dat de proeven ook lukten in een donkere kamer met constante belichting. Hierbij bleek tevens dat de bijen zich ook niet richten naar wisselingen in de temperatuur of de vochtigheid der lucht, daar deze in de laboratoriumkamer constant gehouden konden worden. Zelfs bleek dressuur in een zoutmijn, 180 m onder den grond, mogelijk, zoodat ook een eventueele invloed van radioactieve stralingen als verklaring uitgesloten kon worden. De bijen moeten zich dus richten naar een ‘inwendige klok.’ Dat die klok niet een hongergevoel is, is duidelijk: hongergevoel zou hoogstens het begin van het zoeken naar voedsel kunnen verklaren, maar nooit het feit dat zij er mee ophouden zoodra de voedingstijd afgeloopen is, wat ook op de contrôledagen waarbij zij niets te eten vonden merkbaar was. Ook de dressuur op meer dan een voedingsperiode per dag sluit trouwens deze verklaring uit.
Wij moeten dus wel aannemen, dat het een beleving van een bepaalden tijdsduur is, die de bijen waarschuwt dat het tijd is om naar het voedsel te gaan zoeken. Wel weten wij, dat deze duurbeleving samenhangt met stofwisselingsprocessen in hun lichaam. Als men bijen namelijk voedt met stoffen die hun stofwisseling versnellen, als jodthyreoglobuline, dan komen zij eenigen tijd te vroeg aan de voederplaats; voedt men hen met stofwisselingvertragende stoffen, als euchinine, dan te laat. Dat dit nog niet zeggen wil, dat de duurbeleving een stofwisselingsverschijnsel is, zal duidelijk zijn.
Verder bleek dat, evenals bij den mensch, ook psychische fac- | |
| |
toren het schatten van den tijdsduur beïnvloeden. Wanneer men in de spanning verkeert, dat men iets op een bepaald oogenblik doen moet, schat men het aanbreken van het tijdstip meestal te vroeg. Hetzelfde vond men bij de bijen: zij begonnen bij de bovengenoemde proeven meestal ongeveer een uur te vroeg te komen, maar bleven ook een uur te vroeg weg, zoodat de duur van het zoeken naar voedsel zelf niet veranderd werd.
Een dergelijk schatten van tijdsduren heeft men nu ook kunnen aantoonen bij hoogere dieren. Reeds Pavlov had bij zijn bekende proeven met honden bemerkt, dat als hij deze gedurende eenigen tijd elke 30 minuten voedsel gaf, er op den duur speekselafscheiding optrad op den tijd van de voeding, ook als deze zelf achterwege bleef, of dat, als hij ze telkens 30 minuten na het geven van een geluidsignaal voedde, er na eenigen tijd op dat tijdstip speeksel afgescheiden werd, ook als het bij het geven van een signaal bleef. Een bewuste tijdsduurbeleving behoeft dit echter nog niet te zijn; het is mogelijk dat hij door zijn regelmatige voeding een organisch rhythme in zijn proefdieren had opgewekt. Overtuigender zijn daarom proeven met ratten geweest. Deze heeft men er op gedresseerd, door afwisselend den bodem van hun kooi en een platform in de kooi een zwakke electrische lading te geven, tot een bepaald oogenblik op den bodem te blijven zitten, ten einde een electrischen schok te ontwijken, dan op het platform te springen, en na daar een tijdje gewacht te hebben weer omlaag te springen naar den bodem van de kooi. Bij deze proeven steeg het aantal van op den juisten tijd uitgevoerde sprongen tot 65%: de dieren leerden de tijdspannen kennen dat bodem en platform veilig of gevaarlijk voor hen waren. Maar ook hier weer vertoonden de dieren de neiging, te vroeg omhoog of omlaag te springen. Bij andere proeven, waarbij ratten elke zes uur gevoed werden doordat een rad met vier voederbakjes in 24 uur langs hun kooi ronddraaide, kwamen de dieren aanvankelijk het voedsel pas halen als zij het voedselbakje zagen voorbijkomen, weldra kwamen zij het te voren reeds zoeken, maar dan meestal echter een 57 minuten te vroeg. Bij apen heeft men kunnen aantoonen dat zij onderscheiden tusschen een tijdsduur van 1,5 en 4,5 sec.
Dat verschillende dieren duurbelevingen hebben is dus wel zeker. Weten wij iets meer over den aard van die duurbeleving? Moeten wij aannemen dat die geheel gelijk is aan de onze?
In een klassiek geworden rede, in 1860 in de openingszitting van de Russische Entomologische Vereeniging te St Petersburg gehouden, heeft Karl Ernst von Baer als eenheid van onze tijds- | |
| |
beleving den tijdsduur gekozen, dien een indruk op onze zintuigen noodig heeft om in ons als waarneming bewust te worden. Deze subjectieve tijdseenheid gaf hij den naam van ‘moment.’ Het ‘moment’ is volgens hem de kleinste spanne tijds, die wij nog als duur beleven; het is de tijdsduur gedurende welken voor het subject het wereldbeeld geen verandering ondergaat en dus in rust schijnt te verkeeren. Staat minder tijd dan één ‘moment’ voor de bewustwording van een zintuigindruk tot onze beschikking doordat een tweede zintuigindruk binnen dien tijd op den eersten volgt, dan heeft de eerste niet meer gelegenheid afzonderlijk tot ons bewustzijn door te dringen, maar versmelt met den daaropvolgenden tot een enkele waarneming van langeren duur. Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat dit ‘moment’ bij den mensch ongeveer 1/16 sec. groot is, wij ons dus 16 indrukken per sec. nog als afzonderlijke indrukken bewust worden. Ontvangen wij meer dan 16 zulke indrukken per sec., dan versmelten deze tot één gezamelijke waarneming. Op dit principe berust naar men weet de cinematographie: worden niet 16, maar bijv. 25 beelden per seconde aan ons oog vertoond, dan vereenigen deze zich tot één samenhangend beeld, dat door de kleine verschillen in de achtereenvolgens vertoonde beelden ons de illusie van beweging voortoovert. Bekend is het ook dat de techniek ons in staat stelt, de snelheid van de afgebeelde beweging te vervalschen: neemt men een beweging op met een grootere snelheid, bijv. 50 opnamen per sec., dan krijgt men bij een verlangzaamde reproductie van de beelden een normaal samenhangend, maar vertraagd beeld van het opgenomene, wat ons de mogelijkheid schept
bewegingen, die te snel voor onze waarneming verloopen, als de vlucht van vogels of het omlaagspringen van een duiker, als door een ‘tijd-loupe’ bezien nauwkeurig te bestudeeren. Omgekeerd kan men in de versnelde film bewegingen, die bijv. met een snelheid van één opname per uur opgenomen werden, met normale snelheid afdraaien, waardoor het mogelijk wordt zeer langzaam zich afspelende veranderingen, als het ontluiken van een bloem of zelfs de ontwikkeling van een dierenei, zich als een samenhangende beweging voor ons oog te doen afspelen.
Hetzelfde als voor de gezichtsindrukken geldt nu min of meer ook voor andere zintuiggebieden: 18 luchttrillingen per sec. worden niet meer als afzonderlijke stooten, maar als één lage toon waargenomen; 18 bewegingen per sec. met een naald op de palm van onze hand wekken het gevoel op van een vasten druk. Zoo schijnt de tijdsduur van 1/16 sec. wel een bijzondere rol in ons waarne- | |
| |
mingsleven te spelen. Dat het later gebleken is, dat deze regel toch niet zóó precies opgaat, en verschillende omstandigheden variatie in deze minimaal benoodigde tijdsduren kunnen teweegbrengen, doet aan het principe van von Baers ‘moment’ zelf niets af.
Von Baer heeft nu beschreven, wat een verandering in dit ‘moment’ voor een overigens gelijk blijvend menschelijk wezen op aarde zou betekenen, en hoe dit zijn wereldbeeld geheel zou veranderen. Nemen wij, zegt hij, een mensch wiens ‘moment’ duizend maal korter zou zijn dan het onze, en wiens duurbeleving dus duizend maal fijner. Zoo iemand zou in één tijdsspanne duizend maal meer beleven dan wij. Hij zou de beweging van een geweerkogel kunnen volgen, die zich te snel afspeelt voor onze eigen waarneming, terwijl omgekeerd allerlei bewegingen die wij zien te langzaam verloopen om door hem nog als beweging waargenomen te worden. In 29 dagen zou hij evenveel beleven als wij in 80 jaar. Stel dat zijn leven evenveel ‘momenten’ zou omspannen als het onze, en dus in evenredigheid korter zou zijn, dan zou hij in zijn geheele leven de zon 29 maal zien op en ondergaan, en éénmaal de wisseling der maanphasen beleven. Een seizoenwisseling kende hij niet: hij zou een zomer- of wintermensch zijn, en de andere seizoenen slechts uit overlevering of redeneering kennen, zooals wij dat doen met de vroegere ijstijden. Stel omgekeerd een wezen welks ‘moment’ duizend maal langer was dan het onze, en welks duurbeleving dus duizend maal grover, dat dus duizend maal langzamer, en naar wij aannemen mogen duizend maal langer zou leven dan wij. In de 80 000 jaar van zijn leven zou één zonnejaar voor hem in 8¾ van zijn uren afgeloopen zijn. Hij zou het groeien van de planten kunnen waarnemen en de beweging van de zon, die voor hem in een halve minuut zijn loop aan den hemel zou volbrengen en dan een halve minuut onzichtbaar zijn. Het zou hem schijnen of de de zon een helderen lichtstaart achter zich had, als een meteoor voor ons.
Wij behoeven ons nauwelijks in te denken in een wezen, dat nog duizend maal sneller leven zou, en welks leven daarmede maar 40 van onze minuten duren zou. Voor hem geen wisseling van dag en nacht: hij zou een dagmensch of een nachtmensch zijn. Dat gras en bloemen groeien en ontluiken zou hem onbekend zijn en zelfs het bewegen der dieren zou hem ontgaan. Onze tonen zouden onhoorbaar voor hem worden, maar een gedeelte van wat wij als licht zien zou hij als geluid van een diepen toon hooren. Leefde zoo'n wezen daarentegen duizend maal langzamer en
| |
| |
langer dan het juist beschreven trage wezen, dan zou ook dit de wisseling van dag en nacht niet kennen, maar in de plaats daarvan zou hij zich deze bewust worden in den vorm van een voortdurende snelle toe- en afname van het schemerlicht. Den zonneloop zou hij zien als een helderen boog aan den hemel, ongeveer zooals wij een snel voor ons oog in een kring rondgedraaide gloeiende kool of brandende electrische lamp zien. De wereld zou dus wel geheel anders voor ons worden, als wij een andere tijdsmaat in ons meedroegen.
Dit denkbeeld van de subjectiviteit van onze duurbeleving, en van de afhankelijkheid van ons wereldbeeld van deze duurbeleving, heeft von Uexküll nu ingeschakeld in zijn ‘Umweltlehre’. Deze leer houdt in dat elk wezen, mensch of dier, in een eigen, subjectieve, ‘Umwelt’ leeft, in zijn eigen fragment uit de objectieve omgeving, uit welke het zijn eigen aandeel aan indrukken selecteert. Dat dieren in een geheel andere ‘Umwelt’ leven dan wij, zelfs als ze in dezelfde omgeving leven, is bekend. Door de beperktheid van hun vitale en het ontbreken van alle geestelijke belangstelling ontgaat het dier veel wat ons treft. De adelaar ziet de schoonheid van het berglandschap niet en de nachtegaal hoort niet de welluidendheid van eigen zang. Maar ook concrete voorwerpen, die buiten hun vitale sfeer vallen, worden door de dieren niet opgemerkt: het is twijfelachtig of de koe het muisje ziet dat door het gras loopt en de wezel de bloeiende klaver ruikt. Maar meer nog: ook op zuiver zintuigelijk gebied zijn de ‘Umwelten’ der dieren zeer verschillend, van elkaar en van ons: sommige dieren zijn blind of blind voor kleuren, en hebben in dit opzicht een armere ‘Umwelt’ dan wij; andere daarentegen zien ultraviolet als kleur, en leven dus in een rijkere kleurenwereld. Lagere dieren kunnen niet hooren, zoodat de geheele geluidswereld voor hen ontbreekt; aan de andere kant is het reukvermogen bij een dier als de hond zoo veel meer ontwikkeld dan bij ons, dat wij moeten aannemen, dat dit dier in een wereld van geuren leven moet, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken. Maar, en hiermee komen wij terug tot het probleem van den tijd: ook de tijdsbeleving heeft volgens von Uexküll zulk een subjectief karakter en verschilt van dier tot dier. De verschillende dieren hebben een ander ‘moment’ dan wij, en daarmee een ook op het gebied van den tijd van het onze verschillend wereldbeeld.
Reeds von Baer had er op gewezen, dat bij het konijn de polsslag twee maal zoo snel gaat als bij den mensch, en bij den mensch twee maal zoo snel als bij het rund. Hij onderstelde daarom dat
| |
| |
het ‘moment’ van het konijn vier maal zoo klein zou wezen als dat van het rund, en het eerste dier in een zelfde spanne tijds vier maal zooveel zou beleven als het laatste. Enkele jaren geleden hebben nu twee leerlingen van von Uexküll getracht, deze ‘momenten’ bij enkele dieren op meer exacte wijze te bepalen. Zoo heeft een hunner, met een methode waarop wij hier niet nader kunnen ingaan, aangetoond dat voor de wijngaardslak het ‘moment’ ongeveer ¼ sec. is, dus ongeveer vier maal zoo groot als bij ons. Het leven van de slak speelt zich dus voor het dier zelf ongeveer vier maal zoo snel af als voor ons. Lijkt het ons dat de slak maar 3 mm. per sec. voortloopt, zoo lijkt het voor het dier zelf dat hij per ‘seconde’ 1,2 cm voortgaat. Bewegingen van planten, ontmoetingen met andere dieren, de aan de paring voorafgaande paringsspelen, voltrekken zich alle voor hem zelf met een viermaal zoo groote snelheid als voor ons. Verschillende bewegingen, die wij waarnemen, verloopen te snel om nog door den slak waargenomen te worden. Omgekeerd vond een ander leerling van von Uexküll bij een siervischje, dat diens ‘moment’ slechts 1/55 sec. was. Dit dier leeft dus in eigen oog drie maal zoo langzaam als het ons toeschijnt, wat hem te pas komt als jager van snelle visschen.
Veel is over deze ‘momenten’ bij de dieren nog niet bekend. Wat wij er van weten geeft ons echter wel het inzicht, dat wij er rekening mee moeten hoeden dat de duurbeleving van het dier aan andere maten gebonden, en dus van andere qualiteit zijn kan dan de onze, en ook weer van dier tot dier verschillend.
Een laatste vraag: vertoont die duurbeleving bij het dier soms nog structuur, of beleeft het dier den tijdsduur als een continuen stroom, die als een homogene massa door hem heenglijdt en slechts de qualiteit van lengte bezit? Kan het dier bijv. tempo, en rhythme, in een tijdsduur waarnemen?
De vraag, of het dier tusschen verschillen in tempo van opeenvolgende gebeurtenissen onderscheidt, heb ik zelf bij een jongen chimpansé onderzocht. In twee uiterlijk volkomen gelijke kistjes was een metronoom ingebouwd, dien men natuurlijk in verschillend tempo kon laten tikken. Bij den eenen, die in een bepaald tempo tikte, was bij de opening van het kistje een belooning in den vorm van een stuk vrucht te vinden; bij den anderen niet. Nadat het mij, niet zonder moeite, gelukt was het dier er op te dresseeren zich te richten naar het geluid van den metronoom, was het niet moeilijk aan te toonen, door slechts in het kistje met den vlugst tikkenden metronoom een belooning te leggen, dat hij
| |
| |
het onderscheid hoorde, eerst tusschen presto en largo, dan tusschen allegro en larghetto, tenslotte zelfs tusschen andante en adagio. Dat het onderscheiden van verschillende tempi opgebouwd moet zijn op een, zij het ook impliciete, vergelijking van duurbelevingen, zij het op de vergelijking van de verschillende aantallen tikken binnen een zelfden tijdsduur, dan wel op de vergelijking van de verschillende tijdsduren tusschen twee opeenvolgende tikken, zal duidelijk zijn.
Maar ook tot het erkennen van rhythmen en het uitvoeren van rhythmische handelingen is het dier in staat. Hierbij denken wij natuurlijk niet aan bepaalde biologische rhythmieken, die men in de natuur aantreft, samenhangend met periodieke wisselingen in het omringende milieu, als die van dag en nacht, van eb en vloed, van zomer en winter. Zulke verschijnselen hebben dan een uitwendige oorzaak, die niets met tijdsbeleving te maken heeft, ofschoon zij zich soms wel voortzetten ook als de prikkels die ze oorspronkelijk in het leven riepen opgehouden zijn. Zoo trekken zeeanemonen zich wel samen bij den aanvang van de eb, en openen zich weer als de vloed opkomt, en schijnen dit nog een tijd lang voort te zetten als zij in een aquarium overgebracht zijn waar de wisseling der getijden ontbreekt. Tijdsbeleving behoeft hier niet aan ten grondslag te liggen. Soms vertoont het dier ook wel een spontane rhythmiek, als in zijn bewegingsspelen, waarin het rhythmisch bepaalde figuren beschrijft. Dieren die in de grootere of kleinere ruimte van kooien opgesloten zijn beschrijven daarin soms rhythmisch acht-vormige banen; dolfijnen komen in hun zwem- en duikspelen rhythmisch boven water en duiken weer onder; beren dansen op de maat der muziek en chimpansé's voeren wel gezamelijk gestyleerde rhythmische dansen uit, waarbij één dier met den kop de maat slaat. Ook deze spontane rhythmieken behoeven echter nog niet op expliciete tijdsbelevingen gegrond te zijn. Ook hier weer overtuigen ons meer die gevallen, waarin het lukt dieren op door ons gewilde rhythmen te dresseeren.
Een eenvoudig geval van zoo'n aangeleerd rhythme is de alternatie. Het dier moet dan leeren, eerst één bepaalde handeling uit te voeren, daarna een andere, dan weer de eerste, enz. Zoo heeft men ratten er eens op gedresseerd, als zij in een vierkante kooi gezet werden daar de eerste maal uit te gaan door een deurtje aan de rechter zijde, de volgende maal door een aan de linker zijde, dan weer door het rechter deurtje, enz., waarbij zij telkens als zij door het juiste deurtje naar buiten gingen bij een bakje met voedsel konden komen. Of wel, de dieren moesten in een T-vormig
| |
| |
vertakte gang afwisselend naar rechts en naar links afslaan om bij het voedsel te komen. Een paard heeft men er op kunnen dresseeren, dat van twee achtereenvolgens in zijn ruif geworpen voorwerpen het tweede (een klontje suiker of een stuk wortel) eetbaar was en het eerste (een stuk hout van denzelfden vorm en kleur) niet, dus m.a.w. telkens het eerste voorwerp te negeeren en het tweede op te nemen; een aap, op twee achtereenvolgende signalen telkens de eerste maal naar het voedsel in een bakje te grijpen en de tweede maal niet (als hij het toch deed kreeg hij een electrischen schok). Ik zelf heb een aap er eens op gedresseerd, als enkele malen achtereen naast zijn kooi een tafeltje neergezet werd met een omgekeerd tabaksblik er op, telkens de eerste twee malen naar boven te klimmen en het blik om te gooien (omdat er dan een stuk banaan onder lag) en dit de derde maal na te laten (omdat hij ervaren had dat er dan niets onder het blik lag). Het dier werd dus gedresseerd op een ‘ja-ja-neen’-rhythme. Bij een anderen aap lukte het, dezen op gelijke wijze te dresseeren op het ingewikkeldere ‘ja-ja-ja-neen’-rhythme, dus telkens de eerste drie maal naar boven te klimmen om het blik om te gooien en dit de vierde maal na te laten. Deze rhythmieken waren vrij star: als na het voltooien der dressuur het interval tusschen twee nederzettingen van het tafeltje van tien op twintig seconden gebracht werd maakte het eerste dier 30% fouten, en als het interval op dertig seconden gebracht werd was het geheel in de war. Verlenging van het interval verstoorde het aangeleerde rhythme dus in ernstige mate. Het zal duidelijk zijn dat al deze aangeleerde rhythmieken berusten op het vatten van tijdsbetrekkingen, betrekkingen van een voor- en na-elkaar in den tijd: handeling a moet telkens gevolgd worden door handeling b, die op zijn beurt weer door c gevolgd wordt, en na handeling
p is de rhythmische figuur voltooid. Zulk een vatten van betrekkingen van tijd moet ongetwijfeld op duurbelevingen opgebouwd zijn: zonder duurbeleving is het indeelen van den tijd in rhythmische figuren ondenkbaar.
Ook handelingsrhythmen van een ander type heeft men dieren kunnen bijbrengen. Zoo heeft men duiven er op kunnen dresseeren, van een aantal naast elkaar liggende graankorrels een bepaald aantal op te pikken en de overige te laten liggen. Eerst lukte het, de dieren bij te brengen twee korrels op te pikken uit een rij van drie tot zes; tenslotte kwam een dier zoo ver dat het vijf of zes korrels leerde oppikken uit een rij van zeven tot dertien. En hiermee bereikten de dieren iets, wat door sommige waarnemers ten onrechte wel voor ‘tellen’ gehouden werd. Ten onrechte, daar echt tellen getalbegrip vooronderstelt, en een getalbegrip,
| |
| |
dat ook bij het kind zich eerst langzaamaan ontwikkelt, en iets is dat, als elk begrip, bij de dieren volkomen ontbreekt. Toch lijkt het aannemelijk in deze op tijdsbeleving opgebouwde handelingsrhythmen den grondslag te zoeken waarop de ontwikkeling van het tellen en van het getalbegrip van het kind is opgebouwd.
Wij zijn langzamerhand wel ver van het dier van den wijsgeer afgedwaald, dat elk oogenblik onmiddellijk zag afsterven en geheel opging in het tegenwoordige! Niet alleen, dat ook het dier zijn historie heeft, het ondergaat ook den voortstroomenden tijd als een beleving van tijdsduur, en onderscheidt zelfs in dien tijdsduur de snelheid van het tempo van gebeurtenissen en weet eigen handelingscomplexen op te bouwen in den vorm van op tijdsbelevingen gegronde rhythmieken. Toch blijft het dier bij dit alles ver achter bij den mensch: een abstract tijdsbegrip blijft hem ontzegd; wat heden, wat morgen is, ontgaat hem, en de tijd speelt in de uitsluitend vitale sfeer van zijn leven niet dan een zeer ondergeschikte rol, veel ondergeschikter dan bij den mensch, die, den blik terugwerpend tot in een uiterst ver verleden en vooruitziende tot in een uiterst verre toekomst, zelfs boven den tijd uitziet in de tijdlooze eeuwigheid.
J.A. Bierens de Haan
|
|