| |
| |
| |
Vier voordrachten over de Griekse tragedie
IV. De Griekse tragedie, spiegel ener cultuur
Wanneer de blijspeldichter Aristophanes in het jaar 405 v. Chr. zijn stuk ‘De Kikvorsen’ genaamd, ten tonele voert, doet hij dat onder den sterken indruk van het overlijden, kort te voren en kort na elkander, van Euripides en Sophokles. Hij stelt het voor dat god Dionysos zelf naar het rijk der doden afdaalt om een tragisch dichter terug te brengen naar de aarde. Hij komt tot de slotsom dat hij niets beters doen kan dan den ouden Aeschylus weer tot leven te wekken. De strekking is duidelijk: na een periode van achteruitgang is, naar Aristophanes' mening, de tragedie nu dood. Een kleine eeuw heeft zij geleefd; nu is zij niet meer, althans niet meer in den zin van een krachtig levenden literairen kunstvorm. De verstandige comicus heeft gelijk gehad, meer gelijk dan hij zelf misschien besefte: de tragedie was dood en is het ongeveer tweeduizend jaar gebleven.
Het is gemakkelijk de vraag te stellen, waarom een letterkundig genre een tijdlang leeft om dan te verkwijnen. De beantwoording der vraag is slechts ten dele mogelijk. Op één aspect dier partiële beantwoording worde hier de aandacht gevestigd: een literaire kunstvorm is, evenals elke uiting van geestescultuur, enerzijds het werk van individuele kunstenaars, anderzijds echter product en exponent, en daarom tevens spiegel ener cultuur. Zo zal er ook een innerlijk verband zijn tussen de Griekse tragedie, haar eigenschappen en ontwikkeling, en de Griekse beschaving der Ve eeuw voor onze jaartelling, haar wezenlijke kenmerken en ontwikkeling. Het is misschien gewenst om op te merken, dat men verstandig doet, dit woord ‘ontwikkeling’ in beide gevallen niet a priori op te vatten in den zin van ‘ontwikkeling ten goede’; van vooruitgang behoeft geen sprake te zijn; alleen van gang. Alles verandert immers binnen het kader van den tijd; zo ook de verschillende vormen der materiële en geestelijke werkzaamheid. Maar de waarde van dien gang kan verschillen.
Er is dus een bepaalde gang waar te nemen in het geheel der Griekse beschaving zoals deze zich aan ons vertoont in de Ve eeuw voor onze jaartelling. Evenzo is er een voor de tragedie; en als onze praemissen juist zijn, dan is er correlatie tussen die beide. Er is echter niet alleen de bepaalde gang; er is daarnaast ook iets dat dien gang gaat. Op ons onderwerp toegespitst: er is ook de
| |
| |
Griekse cultuur van dien tijd zelve en er is de tragedie zelve. Ook tussen deze twee, nu niet in hun ontwikkelingsgang maar in hun wezen gezien, zal dus, indien onze praemissen juist zijn, een correlatie bestaan. Anders gezegd: de klassieke tragedie zal niet alleen in haar verloop, maar ook in haar essentiële kenmerken een spiegel zijn van de klassieke cultuur der Ve eeuw.
Wie dit wil aantonen binnen het bestek van een enkele voordracht, ziet zich tot grote beperkingen genoopt. Met name zullen willekeur in het kiezen en bondigheid in het behandelen der gegevens onvermijdelijk zijn. Gelukkig behoeft noch het een noch het ander aan de juistheid af te doen, d.w.z. aan de subjectief aanvaarde juistheid en dus aan de overtuiging waarmede het wordt voorgesteld. Wij letten dan eerst op de algemene, daarna op de evolutionele kant van de correlatie.
De Griekse tragedie dus in haar wezenlijke kenmerken een spiegel van de cultuur van het Griekenland der Ve eeuw. Een eerste opmerking dringt terstond naar voren. Wie een waardeoordeel uitspreekt over de verschillende phasen der Helleense beschaving, ziet zich steeds weer genoopt om de Ve eeuw meer dan welke periode ook daarvoor of daarna te beschouwen als een der hoogtepunten, zo niet het hoogtepunt daarvan. Waarmede overeenkomt, dat onbevangen beschouwing van alle letterkundige voortbrengselen van het Griekse volk zonder enig voorbehoud aan de tragedie een ereplaats moet toekennen. Deze eerste opmerking vraagt om nadere toelichting en deze toelichting is tevens onze bewijsvoering.
Iedere grote, d.w.z. hoogstaande cultuur, wordt gekenmerkt door een aantal eigenschappen, die dezelfde blijven, ook wanneer de verschillen in materiëlen zin opvallend zijn. Als allereerste zou ik willen noemen, aangezien cultuur in haar uitgangspunt en ondergrond een aangelegenheid is van den geest: belangstelling. Belangstelling dus van den menselijken geest voor bepaalde, met name menselijke zaken, en natuurlijk, aangezien wij een hoogstaande cultuur trachten te typeren, belangstelling voor het werkelijk belangrijke. Zulk een cultuur vertoont interesse voor de waardevolle aspecten van leven en werkelijkheid, beide in ruimen zin genomen, maar toegespitst op mens en mensheid. Zij doet dus datgene wat Plato als kenmerk noemt van philosophie, van streven naar kennis, inzicht en wijsheid: zij begint met zich te verwonderen, met zich af te vragen, met raadselen te zien en dus antwoorden en oplossingen te zoeken. Het leven nu is zo rijk en de werkelijkheid zo veelvormig, bovendien de menselijke begaafdheid zo uiteenlopend, dat er geen vast schema bestaat van
| |
| |
vraag en antwoord. De Egyptische cultuur heeft andere raadselen gezien en dus ook andere oplossingen beproefd dan de Chinese; de Keltische begaafdheid was een andere dan die van den Voor-Indiër en dus ook het product dier begaafdheid, de cultuur. Iedere beschaving bouwt dus haar eigen vormen op en manifesteert zich als een geheel van eigen structuur en eigen stijl. Maar steeds openbaart zich dezelfde innerlijke, intense belangstelling, die bewijst dat daar een volk werkelijk leeft. Men kan dit nog anders uitdrukken, en wel op een wijze die minder naar 's mensen intellect en meer naar zijn persoonlijkheid wijst: iedere hoogstaande cultuur maakt ernst met leven en werkelijkheid, met den mens, zijn omgeving, zijn aard, zijn taak en zijn bestemming. Die ernst impliceert een bewust beleven en een doelbewust streven. Het leven is de moeite waard en roept tot bezinning; immers besef van waarde noopt als het ware tot analysering daarvan. Dit is nog een theoretische bezigheid, maar ook de practische werkzaamheid ontbreekt niet. Maakt men met het leven ernst, dan is er ook alle aanleiding om het innerlijk en uiterlijk uit te bouwen. De hoogstaande cultuur vertoont altijd een grote veelzijdigheid en rijkdom van aspecten. De stuwende kracht van de levende belangstelling en den actieven ernst dringt naar alle zijden door; leven laat zich nu eenmaal niet beknotten en expansie is zijn wezenstrek. Met name zal van waarlijk innerlijk leven sprake zijn en de veelzijdigheid zal zich dan openbaren in rijkdom van geestelijk leven. Dit behoef ik, kan ik zelfs niet in bijzonderheden illustreren, omdat wat van de ene beschaving geldt, niet juist behoeft te zijn van de andere. Maar wèl kan gezegd worden, dat dit intense geestelijke leven steeds gedragen wordt door een primair ideaal of een klein aantal primaire idealen. Tot deze kan men veelal het leven en de werkzaamheid van het cultuurvolk reduceren, want hun eigenlijke stuwkracht ontlenen zij daaraan. Twee
voorbeelden mag ik geven uit de geschiedenis der Oudheid. Assyrië had een ideaal: het ideaal der militaire macht. Daarvoor heeft het geleefd en daarop een tijd lang zijn nationale cultuur gegrondvest. Maar het ideaal van militaire macht, hoe opwindend het ook voor menselijke wezens moge zijn, is er een van lager orde; het houdt te weinig rekening met de eisen der ethiek; het windt wel op, maar bezielt niet. Daarom kan een louter op macht gegronde cultuur niet lang bestaan; die van Assyrië is spoedig spoorloos verdwenen. Het kleine Israëlietische volk had zijn cultuur op een geheel ander ideaal gebouwd; misschien mag ik het nader aanduiden als: Gods wet. Dit is er een van zeer hoge orde en dus leeft die cultuur nog steeds, zowel in rechtstreekse als af- | |
| |
geleide voortzetting. Iedere beschaving leeft dus krachtens een beginsel, een idee. Zij is geworteld in den voedingsbodem van de diepere werkelijkheid, die wij in ander verband de bovenwerkelijkheid noemden. Men zal mij verstaan, wanneer ik zeg, dat iedere cultuur, vooral iedere hoogstaande cultuur, in haar diepste wezen ‘extatisch’ is en zijn moet.
Nog een kenmerk moet ik noemen. Een aldus bezielde cultuur vindt ook altijd, vormt zich ook altijd een of meer uitingsmiddelen voor datgene wat haar werkelijk ter harte gaat. Zij objectiveert en in die objectivering weerspiegelt zij haar aard en waarde. Assyrië objectiveert, om maar iets te noemen, in de pyramiden van schedels der verslagen vijanden; Israël in een profetisch boek.
Dit algemene nu toepassen op de klassieke cultuur van Griekenland is een taak, die slechts een moeilijkheid met zich medebrengt, die van de keuze uit een overstelpende hoeveelheid gegevens. Duidelijk is het echter wel, dat het den dragers dier cultuur aan belangstelling niet heeft ontbroken: zij hebben de wereld, de werkelijkheid en zichzelf beschouwd en onderzocht met onvermoeibare aandacht: hun wetenschap en hun wijsbegeerte spreken dienaangaande een klare taal. Hun oudste dichter, Homerus, treft telkens weer door zijn onnavolgbare mensenkennis, d.i. kennis van de menselijke natuur, haar vermogens, taak en beperktheden, en alle dichters van Hellas zijn, ieder op zijn eigen wijze en binnen het kader van het eigen genre, hierin zijn navolgers. Een opsomming van de takken van wetenschap, die in Hellas zijn ontstaan, zou bijna een volledige lijst van alle wetenschappen vormen; geen die dat niet weet of niet erkent. De wijsbegeerte bouwt haar eigen systemen op, zoekt naar de wetten van het denken, naar den grond van zijn en worden en naar de regelen van het menselijk gedrag. Griekenland had zijn eigen godsdienst. Godsdienst is bij uitstek de manifestatie van den ernst, dien men met het leven maakt. Maar evenzeer als in zijn religie, misschien zelfs nog meer dan daarin, maakt de Griek ernst met het leven en zijn raadselen in het ethische en metaphysische aspect zijner philosophie. Het is niet toevallig, dat deze drie laatste termen rechtstreeks aan zijn taal zijn ontleend en met de door hem geijkte betekenis leven in alle hedendaagse cultuurtalen. Moet ik verder den rijkdom dier cultuur nog aantonen? Is het een ieder niet bekend, dat alle vermogens, die den mens op zijn weg zijn medcgegeven, in het oude Hellas actief zijn geweest? Abstract redeneren, concreet beschouwen, practisch uitwerken; intuïtief beseffen, scherp voelen en aanvoelen, wilskrachtig streven; het zijn alle even zoveel vormen, waarin de expansieve kracht
| |
| |
der levende belangstelling zich openbaart, met name in de Ve eeuw. Wij nemen waar een opvallende harmonie van polaire tegenstellingen: de klare objectiviteit van waarneming wordt voor eenzijdige koelheid bewaard door warmte van subjectief beleven; anderzijds vindt een sterk poneren van het eigene en individuele een tegenwicht in willig aanvaarden van het algemene aspect der dingen; de aandacht wordt gelijk verdeeld over de wereld der wisselende verschijnselen en die van de onveranderlijke grondslagen daarvan. De drang tot extatisch doorbreken der beperkende grenzen doet zich niet alleen gelden in den tragischen vorm van het lijden, maar daarnaast ook in den exuberanten vorm van ontbreideling der levensinstincten: Dionysos is ook de god der uitgelaten comedie.
Toch is het, bij al die veelzijdigheid, niet moeilijk om te bepalen, welke de essentiële krachten zijn, die den Griek hierbij hebben geïnspireerd. Anders gezegd: te bepalen, welke ideële waarden vooral zijn belangstelling wekten en staalden; kortom: waarmede hij vooral ernst maakte. Twee dingen zijn het: waarheid en schoonheid. Al zijn wetenschap, resultaat van dorst naar kennis, is resultaat van dorst naar werkelijke, betrouwbare kennis. Het verschil tussen kennis en mening is voor hem principieel; aan de eerste kan men wel, aan de tweede niet het praedicaat ‘waar’ toekennen. En daarom streeft hij naar de eerste en heeft hij een voorkeur voor die wetenschappen, als wis- en sterrenkunde, wier waarheidsgehalte zo duidelijk in het oog springt. Daarnaast de schoonheid. Hij streeft haar na op alle terrein van het materiële en het geestelijke leven: zie naar zijn tempels en zijn aardewerk, zijn letterkunde en ethiek. Ja, ook zijn ethiek, want het is niet toevallig dat het Griekse woord voor ‘schoon’ ook geldt voor ‘zedelijk goed’; onze beeldspraak ‘zedelijk schoon’ gaat op Helleens taalgebruik terug en voor Grieks besef was het nauwelijks beeldspraak.
Dat deze cultuur objectiveert, is daar juist reeds gebleken, toen wij herinnerden aan de geschriften, die de waarheid, aan de kunstwerken, die de schoonheid tot concrete uiting brachten. Maar ook in ander opzicht weet de idealiteit zich hier te uiten. Ik sprak reeds van de harmonische spanning - en in harmonie werkt waarheid evengoed als schoonheid - tussen het persoonlijk individuele en het collectief algemene. De vorm, waarin de Griekse cultuur der Ve eeuw die ideële harmonie objectiveert, noemen wij nog steeds democratie. Zij is de staatsvorm, dat wil naar Griekse overtuiging zeggen: de voor een volwaardig mens alleen aanvaardbare levenssfeer, waarin men volkomen zichzelf en
| |
| |
tevens ook volkomen het zinrijke onderdeel ener organische totaliteit kan zijn. Zelfs is bij den Griek in sterke mate aanwezig dat besef dier polaire harmonie, krachtens welke de levende werkelijkheid zich in haar wezen en waarde het scherpst laat vatten in de paradox der tegenstellingen, beide even waar, want beide slechts een poging om uit te drukken, wat alleen gezamenlijk een waarheid vormt. Het is niet zonder zin en zonder achtergrond, dat Plato's geschriften bijna alle dialogen zijn en dat de wijsgerige methode der dialektiek haar naam ontleend heeft aan den redetwist. De wedstrijd is trouwens een der meest bekende objectiveringen, die de Helleense beschaving eigen zijn.
Wij brengen ons nu weer voor den geest, wat wij van de tragedie hebben gezegd en nemen waar, hoezeer zij in haar wezenstrekken een spiegel is der zo juist in het kort geschetste cultuur. Ook zij berust op belangstelling. Zij weerspiegelt indirect en terloops een groot aantal aspecten van het materiële en geestelijke leven der Ve eeuw. Over allerlei, dat de geesten in beweging bracht worden wij door de dichters ingelicht. Meestal omdat zij het niet nalaten kunnen en omdat de problemen van den eigen tijd spontaan doordringen in een gegeven dat, zoals wij zagen, mythisch van aankleding is en in het verleden speelt: zo kunnen wij lezen wat men in de Ve eeuw dacht over gezin, staat en volk; over vrijheid en dienstbaarheid; over wetenschap en kunst; cultus en vroomheid. Het heeft geen zin, nog meer te noemen. Want dit alles is hier niet beslissend. Herinneren wij ons liever, hoe de tragedie als dramatisch spel berustte op driezijdig medeleven en hoe zij als dramatisch spel van leed berustte op drievuldig medelijden. Dit is toch wel een zeer echte, zeer diepe vorm van belangstelling. Bovendien belangstelling voor iets van den allereersten rang, want het leven kent immers weinig dingen, die nog groter betekenis zouden hebben dan zijn lijdensaspect. Ook in dit opzicht is de tragedie een zuivere exponent van de cultuur, die haar droeg. Want zij maakt zeer zeker ernst met het leven; zij maakt ernst met den ernst van het leven en bepaalt er ons bij in ieder toneel.
Den rijkdom en de veelzijdigheid harer uitbeeldingen hebben wij reeds aangeduid; men herinnere zich de derde voordracht, waarin zij werd geschetst als spiegel van het menselijke leven; en de eerste, waarin erop werd gewezen, hoe zij woord en muziek en dans naast elkaar gebruikte om toch maar geen uitingsmogelijkheid ongebruikt te laten. Dat zij ‘extatisch’ is, behoeft geen hernieuwd betoog: zij wijst onophoudelijk naar het Andere en de woorden ‘waarheid’ en ‘schoonheid’ hadden wij reeds, om haar
| |
| |
te kenschetsen, gebruikt voordat wij toe waren gekomen aan de correlatie tussen cultuur en tragedie.
Vermelden wij verder nog, dat zij objectiveert. Zij is objectivering, want zij is immers spel en literatuur. Zij is dramatisch spel, omdat zij de beweging des levens uitbeeldt tegen den achtergrond der eeuwige wetten. Zo is zij kenmerk van cultuur en in het bijzonder kenmerk der Griekse, omdat zij ook zo onweersprekelijk de polaire werkelijkheidsbeschouwing in zich draagt. Daar straks sprak ik over de harmonische spanning, die zich in de democratie openbaart. De polariteit van enkeling en groep is essentieel voor de tragedie: zij kent immers den individuelen acteur en het collectieve koor. Bovendien toont zij in bijna iedere hoofdfiguur de stuwing dier twee krachten. Aiax is omringd door trouwe volgelingen; hij heeft een vrouw en heeft een kind; wat het leven maar aan verbondenheid kan geven, het is zijn deel. Toch is hij ook alleen, geheel alleen. Want op den laatsten gang, dien hij gaan moet, kan geen hem vergezellen: hij sterft alleen, zoals ieder onzer zijn eigen dood zal sterven. Zo is het immers altijd weer: alle banden en relaties, die het spel ten tonele laat zien, bevestigen dat de persoon, dien zij gelden, een is temidden van velen, een is temidden van allen; maar toch draagt iedereen daar zijn eigen leed in den grond alleen. En in het werkelijke leven is het niet anders. Die innerlijke polariteit op dit en op ander gebied, dat minder de kern der tragedie raakt, vindt haar uiterlijke parallel in de dialogen, die zo vaak een werkelijke redetwist zijn.
In allerlei essentiële kenmerken lopen de cultuur der Ve eeuw en de literaire kunstvorm der tragedie dus naast elkander in een gelijk spoor. Maar ook in hun ontwikkeling over en weer treft ons die gelijkheid. De tragedie weerspiegelt ook den gang, dien de cultuur en dien de geest van Hellas in die ene Ve eeuw hebben afgelegd. Hoe verloopt de curve, die de tragedie in haar kortstondige bestaan heeft gevolgd?
Haar ontstaan is niet geheel duidelijk. Maar zeker is wel, dat zij zich als ernstig spel van menselijk leed heeft losgemaakt uit een primitiever cultisch spel ter ere van Dionysos, waarin zowel de uitbundigheid van den roes als de treurnis om den stervenden heros tot uiting kwamen. De ernst gaat den boventoon voeren, terwijl de comedie zich toespitst op de pool der geëxalteerde drift. Dit valt samen met een sterke uitkristallisering der Griekse beschaving in velerlei gespecificeerde vormen, ieder met zijn eigen bijzondere kenmerken. Er is een algemeen streven naar zuivering der cultuuruitingen; niet het samengestelde en in zichzelf veel- | |
| |
voudige, maar het enkele en eenvoudige wordt gezocht. De bontheid van den archaïschen stijl gaat wijken voor klaarder, simpeler trant van denken en voorstellen.
Drieërlei aspect vertoont de ontwikkelingsgang der tragedie. Ten eerste: zij laat den mens al meer en meer treden in de plaats van den heros. Voor de bijkomstige figuren treft dat het eerst, maar ook de hoofdfiguren neigen al meer en meer van het strikt mythisch-heroïsche tot het gewone menselijke. Aeschylus' Agamemnon is ongetwijfeld onze medemens, maar hij ademt nog, en wij ademen met hem, de atmosfeer van het echte mythenland met zijn direct absolute waarden. Euripides' Agamemnon evenwel uit de Iphigenia te Aulis staat veel dichter bij ons. Niet geheel ten onrechte, zij het wat schematisch, zei de Oudheid ook reeds dat Sophokles de mensen tekent zoals zij zijn moeten, Euripides zoals zij zijn. Tegelijk met dit ‘menselijk’ worden der tragedie groeit ook haar psychologiserende geaardheid, waarvan reeds eerder werd gesproken.
Ten tweede: het oorspronkelijk sterk religieuze karakter wordt gaandeweg omgezet in een meer wijsgerigen habitus; godsdienstig beleefde en dus tevens godsdienstig geformuleerde problematiek ruimt het veld voor een beschouwingswijze die meer en meer op het erf der ethiek komt te liggen; afhankelijkheid van goddelijke personen wordt vervangen door gehoorzaamheid aan eeuwige wetten en geloof wijkt voor plichtsbesef.
Ten derde: het directe beleven van de totale persoonlijkheid in haar onmiddellijke vitale kracht gaat stilaan verschrompelen. Of misschien is dit waarderingswoord te sterk. Zij gaat al meer en meer zich beperken tot de intellectuele functie en de intellectuele uiting. De sterke, opbruisende, hemelbestormende lyriek van het aeschyleïsche drama vervormt zich, langs de tussenschakel van Sophokles' verstilde kunst, tot de soms haast cerebrale twistgesprekken in Euripides' werk. Voor de innerlijke structuur der tragedies brengt dit duidelijk waarnemende gevolgen met zich mede: eerst de sterk geconcentreerde eenheid van een hartstochtelijk beleven; daarna de meer subtiele harmonie van een door evenwichtige gedachte bedwongen bewogenheid; ten slotte het onrustig, soms vijandig parallelisme van een overgevoelig en stuurloos hart naast of tegenover een intellect dat scherp als een ontleedmes snijdt. Wordt deze tweeledigheid te sterk, dan valt het kunstwerk uiteen. Wanneer de eenheid die wordt der gespletenheid, dan is het einde nabij; de kloof wordt onoverbrugbaar en het ontleedmes, waarvan ik zo juist gewaagde, snijdt ten slotte het leven weg.
| |
| |
Dit alles is een onmiskenbare weerspiegeling van de ontwikkeling der Griekse cultuur in de Ve eeuw en van de verandering in de mentaliteit, waarmede deze steeds gepaard moet gaan. Waarin onderscheidt zich de Griek van ongeveer 500 van dien van circa 400 voor onze jaartelling? Wat neemt het meest hun beider aandacht in beslag en welke kenmerken treden in hun wereldbeschouwing en idealen - immers grondslag der cultuur - het treffendst aan den dag?
Het is niet meer het direct bovennatuurlijke in zijn religieuze vormen dat hen bevredigt of ook enkel aantrekt. De gehele levenssfeer wordt gelaïciseerd. Weliswaar worden nog de fraaiste tempels gebouwd, maar in werkelijkheid bestaat toch meer belangstelling voor den mens en zijn vermogens en verrichtingen dan voor de goden en hun macht. De wijsbegeerte wendt den blik af van den kosmos met zijn aan het firmament zichtbare goden, wendt zich zelfs enigermate af van de natuur, om het subject te maken tot object van beschouwing en waardering. Het subject natuurlijk gezien in alle verscheidenheid die het menselijk wezen in aard en werkzaamheid vertoont. De Ve eeuw is immers bij uitstek de eeuw der Sophisten, der wijsheidleraars, die van de godheid noch beamen noch ontkennen dat zij is, die zon en maan en sterren degraderen tot bollen van gloeiende materie, maar den mens gaan stellen tot maat van alle dingen, zijn denkvermogen en zijn ethisch besef ontleden, die er over twisten of algemeen erkende waarden en waarheden van nature of slechts door conventie gelden en, ongeacht overigens het antwoord op die vraag, er toch naar streven het menselijke leven van enkeling en groep te baseren op aanvaardbare beginselen. Deze beginselen verankeren zij niet een bovenwerkelijkheid die enkel de godsdienstige mens door geloof benaderen kan, maar in een redelijk begrip van wat nuttig en practisch schijnt te zijn. God en heros treden ook hier terug voor den mens; geloof wordt verdrongen door rede; religie door ethiek en politiek.
Aan den aanvang der eeuw bloeit allerwegen de poëzie, die meest directe uitingsvorm van de gehele menselijke persoonlijkheid. Het intense beleven van de totale persoonlijkheid vindt daarin zijn voor de hand liggende uitlaat en objectivering. Er is grote innerlijke kracht en meer dan alles bloeit lyriek, straks opgenomen in het lyrisch-dramatisch spel. Aan het eind der eeuw bloeit allerwegen het proza, waarin de tucht van het koelere denken zich sterker doet gelden dan in ware poëzie ooit mogelijk is. Een functie der menselijke natuur gaat predomineren: het is die van het intellect. En nu moge het waar zijn, dat de Griek bij
| |
| |
voorkeur in intellectuele terminologie formuleert, ook reeds in vroeger tijd, dit neemt niet weg dat na de Ve eeuw ook metterdaad het denken den boventoon gaat voeren. Of neen. Eigenlijk is dit niet juist. Beter is het, de zaak zo te stellen: na de bijna ongelooflijke expansie van innerlijke kracht, die zich op alle terreinen des levens openbaart, die zelfs het koelste element, het intellect, in vlam zet en ten slotte zo sterk wordt dat zij het innerlijke evenwicht gaat verstoren, treedt een vermoeidheid aan den dag. Ook deze vermoeidheid is een normaal levensverschijnsel; even gemakkelijk waar te nemen als in haar wezen moeilijk te verklaren. Wat biedt het beste tegenstand? Uiteraard weer datzelfde intellect, dat, eenmaal in vlam gezet, zijn sterke, nuttige, maar zo gevaarlijke gloed blijft richten op alles wat zich voordoet. Het werkt door, ook wanneer de andere functies der persoonlijkheid aan kracht inboeten. Zo ook hier. De Griekse cultuur is op het eind der Ve eeuw aan het tanen wat directe levenskracht betreft. De Griekse tragedie vertoont, zoals wij zagen, een zelfde beeld: het beschouwende, redenerende, redetwistende en cerebrale element treedt onmiskenbaar aan den dag en een stuk als Euripides' Bakchanten, waarin nog eenmaal de volle, ik zou bijna zeggen: de ouderwetse, bezieling van een ongedeelde persoonlijkheid zich met volle kracht openbaart, is welbeschouwd de laatste opflikkering van een vuur dat uitdooft.
De tragedie in wezen en wisselende verschijning dus een spiegel van de cultuur die haar voortbracht. Het kan toch ook niet anders en het is toch ook geen wonder dat de weerkaatsing hier zo scherp en helder is. De tragedie immers raakte den mens uit het Hellas van dien tijd tot in zijn diepste wezen. Dan moet deze kunstvorm ook dezelfde trekken vertonen die kenmerkend zijn voor het alles omvattende product van dien mens, zijn cultuur.
Wij zijn nu bijna twee en een half millennium verder in den loop der tijden gekomen; ruim zeventig mensengeneraties hebben sindsdien op aarde geleefd, een ieder daarvan weer afwijkend van de vorige, zonder dat een cyclische baan een daarvan precies terugbracht waar een ander had gestaan. Hoe verschillend moeten wij dan niet zijn van den Athener uit die verdwenen wereld! Hoe verschillend moet zijn werk, zijn kunst niet zijn van die onzer dagen! Inderdaad, zo is het, en wie de oude Griekse tragedie leest, komt, nog afgezien van de taal, voor allerlei te staan dat hem vreemd of zelfs verbazingwekkend schijnt. Toch zijn wij de nazaten ook van onze voorouders uit de zeventigste generatie; toch loopt een ongebroken diachronische lijn van ons op Athene terug en in zover hebben wij er historisch en alleen
| |
| |
reeds genealogisch mede te maken. Wij, en onze gehele cultuur.
Maar er is meer. Naast het diachronische verband, het verband in den tijd, staat het hyperchronische verband, als ik zo mag uitdrukken, een relatie die over de eeuwen heen een directe is. Zoals zo vaak, gaat ook hier de parallel met het ruimtelijke op. Van een die in verre landen woont, scheidt mij de onafgebroken reeks van mijl na mijl. Maar toch kan hij mij in hogeren zin zeer na staan. Zo is het met den Griek uit den klassieken tijd en met zijn werk. Onmiddellijk verbindt mij met hem de band van mens tot medemens, de onderlinge band tussen wezens die wezensgelijk zijn. In den diepsten grond zijn hun vreugden mijn vreugden, is hun leed het mijne, omdat ik uiterlijk en vooral ook innerlijk aan hen gelijk ben. Waar zij dan zo hoog zijn gestegen als in dien kunstvorm die nog steeds den Grieksen naam tragedie draagt, kan het niet anders of ook ik word gedrongen met hen mede te gaan en het panorama te beschouwen dat zij hebben ontdekt.
Tweeduizend jaar lang, zo zei ik aan den aanvang, is de tragedie dood geweest. Dat was waar, maar het was slechts de helft der volledige waarheid. Dood was zij zo langen tijd als zich ontwikkelende, van dramaturg tot dramaturg zich als tragedie vernieuwende kunstvorm; dood, totdat een nieuwe aera in gewijzigden vorm haar weder tot creatief leven bracht. Maar al dien tijd had zij geleefd in de concreetheid der drama's die eens waren vervaardigd. Al dien tijd had Aeschylus' Orestie, hadden Sophocles' Oedipus-drama's en Euripides' toneelspel geleefd in de harten van toeschouwers en lezers. Dat deden zij ook, toen nieuwe vormen ontstonden. Deze nieuwe vormen overigens, zijn zij niet het werk van kunstenaars die direct of indirect tot bezieling zijn gekomen doordat het antieke drama in hen ging leven? Ook heden ten dage leven zij nog en zij zullen dat blijven doen, zolang de mens een gevoelig hart en een scherpen geest paart aan belangstelling voor zichzelf en zijn medemens en aan zin voor zuivere schoonheid.
B.A. van Groningen
|
|