| |
| |
| |
Scherven
V
Daar Mien getrouwd is en De Waard alleen is met zijn ziekelijke vrouw, wil hij ophouden met tuinen. Hij biedt Arend aan om zijn tuin over te nemen. Arend is er erg op gesteld, maar acht zich niettemin verplicht om Kees eerst een kans te geven. Geertje hoopt dat Kees de kans zal benutten. Kees is er de hele dag stil van geweest. De andere morgen moet hij zijn beslissing zeggen: Arend houdt van opschieten.
Bar weer vanmorgen! Dat belooft wat voor vandaag; weer kool gaan hakken? Het land staat blank en de regen stroomt. Deze keer wordt onder schafttijd niet gesproken. Goof heeft de vervelende indruk, dat ze vandaag wèèr zo stil zullen zijn als gisteren, toen Kees ook al de hele dag geen stom woord zei. Jasses, wat een gedoe!
Maar het loopt anders. Als ze na het eten opstaan, kijkt Arend, gebukt voor de ramen staande, naar buiten: ‘Het wordt vandaag niks, jongens; we zullen de groentjes maar groen laten! Er is binnen nog wel wat te doen!’ Allemachtig, wat een bof! denkt Goof. Met z'n drieën lopen ze naar het varkensschuurtje; ‘Hier ligt een hele berg hout, Goof’ zegt Arend, ‘de bijl en de zaag weet je te vinden; maak vanochtend maar wat brandhout klein.’
Voormekaar! Goof komt al met de zaagbok aansjouwen. ‘Reuze karweitje, Kees! Beter dan in die modder te verzuipen. Pak es an!’ Kees biedt even hulp en wacht op Arends verdere opdrachten.
‘Dan gaan wij samen de grote schuur wat opruimen; dat is ook weer eens hard nodig!’
Goof weet, wat dat betekent; verbouwereerd verliest hij even de controle over zijn woorden: ‘Nou moe!’ zegt hij en daarin ligt al zijn teleurstelling zo open, dat Arend en Kees tegelijk in de lach schieten; de heerlijkheid van het karweitje is voor Goof plotseling vervlogen. Nu mag hij hier in zijn eentje bij die stinkende rot varkens hout gaan zitten zagen; en zíj gaan de schuur opknappen: uitgerekend het plezierigste werk, dat je kunt bedenken, vooral als op de til de haver wordt omgezet! Arend vermoedt zijn gedachten en plaagt kwaadaardig door: ‘Kom op Kees, we gaan aan de slag.’ Bij de deur keert hij zich om: ‘Denk er om Goof, dat je ze niet te lang zaagt!’. Goof moppert onverstaanbaar, kwakt woedend een dikke boomtak op de zaagstoel en waagt toch nog een eisend verzoek: ‘Als jullie aan de
| |
| |
haver toe zijn, kom ik ook!’ Maar Arend sart door: ‘Dat hoeft niet; als er muizen of rotten zijn, brengen we die wel bij je!’ Goof zegt niets meer, maar hij denkt in helse verwensingen.
‘En?’ vraagt Arend zonder verdere omwegen, zodra ze in de schuur zijn en bij de paardenstal staan. Kees kijkt hem aan en aait traag de glanzende bil van het paard:
‘Bedankt voor het aanbod; maar ik doe het toch maar niet’.
‘Nou breekt mijn klomp; waarom niet?’
‘Coba is nog te jong; en zelf wou ik nog wel een poosje bij jou in de leer blijven’.
‘Bedankt voor de eer,’ zegt Arend kwasi ernstig, ‘maar dat is gekheid! Je volgt toch een hele serie cursussen!’
Kees doet alsof hij de plagerij niet hoort en kijkt zijn baas trouw en open aan, als hij zegt: ‘En, om heel eerlijk te zijn...’ dan zwijgt hij en aarzelt kennelijk.
‘Nou, zeg maar op, heel eerlijk’
‘Ik wil wel knecht, maar geen baas zijn, zo vlak onder jouw ogen!’
Arend lacht daar hartelijk om: ‘Ik wist niet, dat je zo'n schijtlijster was, Kees!’
‘Dat niet; maar ik ben liever je knecht, dan je buurman!’
‘Je moet het zelf weten! Je blijft van 't jaar dus weer bij me? Dat doet me plezier; ik zal je opslag geven!’
‘Dat sla ik niet af!’ zegt Kees, hoorbaar verbaasd en blij.
‘Ik ben tevree; en... we konden het wel eens druk krijgen dit jaar.’ Kees begrijpt hem niet en kijkt vragend op. ‘Ja, nu koop ik het!’
Eer Keesje daar op in kan gaan, praat Arend al door: ‘Ga Goof maar halen en knappen jullie de schuur maar wat op; ik moet nog weg.’ En meteen is de baas verdwenen, de knecht alleenlatend met zijn stomme verbazing.
Zodra Arend binnenkomt kan Geertje haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen: het zou zonde zijn als Kees weg ging en evengoed zonde, als Arend het spul van De Waard erbij overnam.
‘Wat zei Kees?’
‘Hij durft het niet aan.’
‘Dat is jammer voor hem...’; de zin klinkt niet af, maar er komt geen vervolg.
‘Dat vind ik ook; maar hij moet het zelf weten’
‘Waarom was hij bang? Zit het op geld vast?’
‘Nee... dat niet. Coba is nog te jong; ze willen liever nog wat wachten.’
‘Daar zal jij niet rouwig om zijn!’
| |
| |
‘Dat spreekt, Geert. Ik ga nu even naar De Waard toe’.
‘Dat bedoel ik niet; ik wou maar zeggen, dat het je niet spijten zal, dat Kees nog blijft’
‘Ook wat dat aangaat ben ik blij toe. Ik heb hem opslag beloofd’.
‘Nog meer?’ vraagt ze een beetje geprikkeld.
‘Welja, waarom niet? Hij verdient het royaal.’
‘En wou je nu al direct naar De Waard toegaan?’
Arend staat al bij de deur en draait zich half om: ‘Natuurlijk,’
‘Maar dat hoeft toch niet zo overhaast?’ haar woorden klinken lichtelijk benauwd en waarschuwend.
‘Hoe lang wou jij dan over zoiets nadenken?’
Geertje komt voorzichtig naar hem toe en blijft vlak voor hem staan; er ligt iets kleins en smekends in haar machteloze blik; ze spreekt zacht en bijna schuw: ‘Waarom ga je dat nu doen, Arend?’
Zwaar legt hij zijn hand op haar schouder: ‘Hoor eens, Geertje, daar zijn een heleboel redenen voor, die ik je onmogelijk allemaal kan uitleggen. Dit is een uitgezochte kans om vooruit te komen; dat kan ik toch niet laten schieten?’
‘Heb je dan niet genoeg?’
Arend glimlacht om een hele vlucht opkomende gedachten te verbergen.
‘Ik ben toch nog geen afgeleefde kerel, Geert.’
‘Dat zeg ik toch niet!’
‘Je wilt toch allemaal vooruit komen. Ik snap niet, wat jij daar tegen hebt!’
Geertje kijkt voor zich op de grond; ze kan geen gedachten vormen noch woorden vinden; haar hand frommelt aan het schorteband; en aarzelend komt er dan toch iets uit haar, dat ze in geen jaren gezegd heeft: een vage toespeling:
‘Och, Arend, waar maak je je zo druk voor? Wie wordt er beter van?’
Het is glashelder, maar hij heeft geen zin om er op in te gaan:
‘Voor jou; en voor mezelf. Voor wie anders? Ik heb werk nodig, Geert, ik moet me een beetje kunnen uitzetten; zo ben ik nu eenmaal.’
Hij zwijgt en als ook Geertje stil blijft, gaat hij door: ‘Moet ik dan, als een dooie suffert, blijven die ik ben? Dan was ik nog tuindersknecht; zou je dat dan beter vinden?’
‘Natuurlijk niet; ik ben maar bang, dat je teveel hooi op je vork neemt.’
‘Wees wijzer! Dan kan er nog een heleboel bij, hoor!’
| |
| |
‘Je moet het dan zelf maar weten! Maar kijk goed uit, wat je doet; het is geen kleinigheid.’ Dan lacht Arend hardop en gaat de deur uit. Daarna heeft Geertje moeite om haar gedachten bij het werk te houden; ze stoft voor de derde keer de schoorsteenmantel af en vergeet de pendule op haar juiste plaats terug te zetten. Soms probeert ze alle lastige gedachten van zich af te schudden; het is toch logisch, wat Arend doet; maar desondanks blijft ēen onlogische bangheid haar dwars zitten. Doet Arend dit werkelijk alleen om vooruit te komen? Even worden haar gedachten afgeleid door het koffiewater, dat sissend en spetterend overkookt; maar snel keren de open vragen weer. In de schuur joelen Keesje en Goof; blijkbaar is Kees weer in zijn gewone doen; Geertje luistert en benijdt de knecht om zijn speelse humeur en zijn eenvoudig afstand-doen. Waarom kan Arend dat niet? Ze zijn immers maar samen; en ook Arend zal de hoop op verandering wel opgegeven hebben. Hoe meer ze er over denkt, hoe onbegrijpelijker het haar wordt. Ze giet koffie op en gaat de jongens roepen; hoor die eens te keer gaan op de hooizolder! Wild schreeuwt Goof boven het bonzen en stoten uit; Geertje roept tevergeefs, loopt dan het laddertje op en drukt het luik open.
Meteen roept Kees: ‘dicht dat luik!’ en weer bonzen rumoerig de klompen op de planken;
‘Hebbes,’ joelt Goof. Even later komen ze beneden en dragen ieder een geweldige rat voorzichtig aan het puntje van een kale staart; Geertje grilt en glipt griezelend de keuken in: ‘Jasses!’ Plagend komt een arm door de deurkier en zwaait het dode beest bungelend heen en weer. ‘Ga weg met die vieze krengen, bah!’ zegt ze, maar achter de deur piept Kees luid en benauwd als een rat en Goof proest van plezier. Als ze binnenkomen en grondig hun handen staan te wassen, straalt Goof van genot: ‘Zes kanjers gevangen,’ zegt hij, ‘als knijnen!’
‘En de rest,’ zegt Kees, ‘twee nesten met kale jongen; arrebarre wat een vieze mirakels zijn dat!’
‘Je had ze in de sloot moeten zien ploeteren, die naakte jonge dingen!’ Goof heeft er nog kennelijk plezier om; Geertje zwijgt, en terwijl ze koffie inschenkt, ziet ze de jonge diertjes spartelend in het koude water sterven; naakt noemt Goof ze; tien, twaalf kinderen, warm en levend; even trilt haar hand en als ze Goof nog verder hoort zwetsen over die ‘jonge krengen’, maakt ze zich kwaad: ‘Houd nou maar eens op over die moordpartij; bah!’ Kees trekt meteen een strak gezicht en als Goof knalhard doorlacht, krijgt hij een onverwachte stomp in zijn ribben en
| |
| |
hoort Kees vliegensvlug fluisteren: ‘Houd je kop dicht, sufferd!’ Goof zwijgt subiet en zit met een dom gezicht in zijn koffie te blazen; hij snapt er geen lor meer van; Kees zit druk te redeneren over haver en oud hout; en het was net zo lollig met die rotten!
Als ze weg zijn, zit Geertje alleen in de keuken aan de tafel; ze steunt haar zware hoofd op de ene hand en, naar de regen starende, begint ze geluidloos te schreien om de armoede van haar lichaam en de leegte van hun huis.
Als Arend terug komt, zijn de knechts al lang weer bezig, de schuur met bezemen te keren. Geertje staat achter het fornuis en kijkt slechts vluchtig op; ze vecht nog steeds met gedachten aan jonge verdrinkende ratten en naakte kinderlijfjes en is blij als Arend binnen komt en zijn natte pet aan de knop van de fornuisroede hangt:
‘Zo’, zegt hij, ‘dat is ook voor elkaar.’
Geertje informeert naar de prijs, de voorwaarden en de plannen en opgewekt en monter zit Arend te vertellen; er stralen stalen rust en onbreekbaar zelfvertrouwen van hem uit, waaraan Geertje zich vastklampt en uit haar innerlijke wankelheid herstelt. Het vertrouwen in Arends zaken keert langzaam terug. Hij is toch ook geen man om stil te zitten en uit te rusten; dat voelt ze zelf ook wel. Voorzichtig keert zelfs een verborgen gevoel van trots in haar weer, nu ze hem daar zo eenvoudig en zo sterk ziet zitten en hoort praten. Ze ziet plotseling dat de pendule verkeerd staat; rustig en precies herstelt ze de oude orde. ‘We moeten dan maar eens zien, wat het wordt,’ zegt ze en rammelt met de pook in het fornuis, zodat de vonken lichtend omlaag regenen in de asla.
‘Dat komt allemaal in orde, Geert.’
‘Zeg dat niet te hard; het komt vaak anders uit, dan je denkt.’
‘Dat houdt dan de spanning er in!’ zegt hij luchtig en gaat de keuken uit.
Hij loopt naar de varkensschuur en pakt de zaag; hij luistert even naar het zware zuchtende snuiven in het stro; in de schuur zingen de knechts onder het werk en op het zinken dak zingt de regen, eentonig en melodieus. Dan begint hij te zagen; na twee blokken zijn al zijn bewegingen automatisch geworden en ver zwerven zijn gedachten door seizoenen en jaren, tussen zaaiing en oogst met hun strijd, hun winst en hun verlies. Er zijn nederlagen, die duurzaam schrijnen en pijnlijke littekens gelaten hebben en open wonden. En er zijn overwinningen; maar ze moeten meer en groter worden om het verlies te vergoeden. Kan dat? Het moet! Terwijl zijn arm de zaag door het hout
| |
| |
dwingt, dat ze zingt, bouwt het brein zijn plannen in steeds grotere vlucht; als of er iets gewroken moest worden.
Onmiddellijk gaat Arend zijn nieuwe tuin inrichten en klaar maken naar zijn eigen inzichten en plannen. De notaris heeft hem opnieuw en graag geholpen. In diens huiskamer zag Arend het portret van de notarisdochter, door haarzelf geschilderd.
Er zit schot in de tuinderij; ze vindt overal nieuwe wegen. Voorop gaat stil en onbegrepen Arend van Donk, de anderen altijd een slag voor. Naast de glaskultuur heeft zich voorzichtig de export ontwikkeld, steeds sneller; en de gevolgen zijn niet uitgebleven: de tuinderij groeide mee en bloeide.
Het veilingwezen neemt nu een grote en jachtige vlucht.
De kopers op de tribune, waar de groentewagens voorlangs rijden, rekken de halzen, gebaren druk en rumoerig, lachen en praten; het klinkt hol onder het open dak; en snel, door de klare ratelstem van de afslager, schalt telkens het levenswoord van de veiling: ‘mijn!’; dan rijdt een volgende tuinder voor en de afslager kondigt aan: ‘zevenhonderd bloemkool, eerste soort, volgens monster; negen gulden, negentig, tachtig, zeventig, zestig, vijftig...’
‘Mijn!’ Wie volgt; de wielen bolderen over het beton onder de overkapping; een trein fluit; de opkopers lawaaien in de banken, schreeuwen onbegrijpelijkheden; mager en zweterig draven tuinders af en aan, roepen, praten, fluiten schel, en door het onontwarbaar geroezemoes klettert de stem van de afslager: ‘Twee duizend Meikoningin, ongerand, volgens monster; vier 90, 80, 70, 60, vijftig, veertig...’
‘Mijn!’
‘Wie is dat?’
‘Aai Bravenboer.’
‘Veertien honderd Amsterdamse Bak, zonder vuur en zonder gedonder; dertien, twaalf, elf om tien, negen...’ ‘Mijn!’
Er is een vreemd en bruisend leven gevaren in het oude stille vak, dat zijn uren sleet tussen zonnige arbeid en nanachtelijke ritten naar de markt op het Noordplein of aan de voet van het beeld van ‘Jan Rassemus’.
Maar in Augustus komt de grote verwarring. Oorlog! Kranten met zware vette koppen: Duitsers bij Visé over de Maas, bestormen Luik. De klad in de prijzen; bergen kostelijke groenten gaan plotseling naar de mesthoop; een golf nervositeit stuwt door het land en legt het zakenleven lam. Onrust en verwarring en een
| |
| |
vage angst voor iets onbekends en dreigends. Jonge tuinders gaan ter keuring of moeten opkomen; tuinen liggen al verwaarloosd; en wat kan er nog allemaal komen?! Op het dorpsplein worden de paarden gekeurd en daarna bij honderden in spoorwagons geladen: weg! Waarheen?
Boeren en tuinders zitten met de handen in het haar.
Ook Arend moet zijn paard wegbrengen, maar hij komt terug met een taaie kreupele hit. Als De Waard hoort, wat Arend daarvoor betaald heeft, zegt hij: ‘Ben je nou helemaal gek geworden, kerel?’
‘Niks hoor. Zonder hit is alles waardeloos; dan is de strop nog veel groter.’
De Waard haalt zijn schouders op; de algemene depressie heeft ook hem te pakken: ‘Vandaag of morgen moet jij ook opkomen; let er maar op; dan heb je aan dat kreupele kreng ook niets meer!’
‘Komt tijd, komt raad’, zegt Arend en brengt het hinkende beestje in de wei. Maar als hij binnen komt, zit Geertje met roodgeschreide ogen achter de tafel en schuift hem een opengevouwen papier toe.
‘Oproep.’ Arend leest haastig; dan legt hij het papier neer en kijkt stil naar buiten; veel tijd is hem niet gelaten: morgenmiddag om drie uur voor de keuring! Hij gaat zitten en begint rustig te praten: ‘Nou, Geert, zo gauw moet je niet in de put zitten; de kop een beetje koel houden! Het kon erger: we hebben een hit en houden alledrie de knechts.’
‘Dat zegjij!’ zegt Geertje, die haar snikken niet bedwingen kan.
‘Dat is toch ook zo: Goof is te jong; Kees is een jaar of wat geleden al afgekeurd voor platvoeten en Piet is kostwinner. We komen er nog best af!’
Maar Geertje is finaal van streek, zenuwachtig spelen haar vingers met de franje van het tafelkleedje; ze vindt geen woorden, maar zeer welsprekend is haar herhaaldelijk snuiven. De stilte hangt breed in de keuken. ‘Je kunt Kees alles toevertrouwen, Geert, en de rest, och, dat regelt zich vanzelf wel weer. En ik geloof er geen zier van, dat er hier oorlog zou komen.’
Het is een zielig gezicht: zo'n vierkante forse vrouw in volslagen ontreddering en Arend begrijpt het ook niet helemaal. Met moeite brengt ze uit: ‘Als jij moet vechten, besterf ik het hier van angst!’
Ze vechten het heus in België en Frankrijk wel uit; anders waren de Moffen niet bij Luik maar bij Venlo of Roermond wel over de Maas gegaan.’
| |
| |
Geertje snapt maar weinig van deze strategie, maar de gewichtigheid maakt indruk op haar; Arend zegt nooit stommiteiten; ze schept er een sprankeltje moed uit en snuit luidruchtig haar neus, als een symbool van innerlijk verweer. ‘Zou je denken?’
‘Natuurlijk’ zegt Arend zo luchtig mogelijk, ‘Je moet niet alles even zwart inzien; je zegt toch altijd: de mens wikt, maar God beschikt!’
Ze kijkt hem onderzoekend aan; is dat nu weer ernst of spot? Maar Arends gezicht verraadt niets van zijn bedoelingen en gedachten; die erger zijn dan spot!
Waarom moet dat nu toch zo?’ klaagt Geertje nog na.
‘Ja, als jij het weet, weet ik het ook; we zullen morgen wel eens zien, wat het wordt. En...’ door zijn gedachten vlamt een uitdagend sarcasme ‘... het komt toch, zoals het komen moet.’
Niettemin zit Arend lelijk in de knel; erger dan hij nog voor zichzelf wil weten. Hier dreigt een geweldig verlies, niet omdat het hem financieel zal kortwieken; geld is een tweederangs factor voor hem geworden: dreigender is het, dat hij eenvoudig radikaal uitgeschakeld zal worden uit zijn levenswerk en levensstrijd; dit geval kan alle middelen uit zijn handen slaan, erger nog: hem zelf wegslaan, onschadelijk maken in een soldatenpakje en met een geweer! Dan is alles afgelopen; dan krijgt hij zelfs geen kans meer om door te vechten; een onbekende tegenstander, schuift hem eenvoudig opzij als één, die niet meetelt. Arend wordt er stil van. Die gedachte laat hem niet meer los; en bijt zich vast in zijn hersens; het roept zijn hele innerlijk in een fel en venijnig verweer, en omdat hij rustig nadenken wil, stapt hij plotseling op: ‘Ik ga nog even bij Keesje kijken, hoever ze met de meloenen zijn.’
Maar hij gaat zijn tuin niet in; dat zoekt Kees allemaal wel uit! Hij gaat langzaam het varkensschuurtje binnen; daar hangt hij over de voerbak geleund, wrijft over de stugge borstels van een der varkens en krabt raspend over de schubbig droge huid van het dier. Arend is zenuwachtig en voelt zich bedreigd; uit onbekende diepten in hem is het besef opgedoken, dat zijn leven alleen om die ene strijd draait; een strijd, die in zijn tuin wordt uitgevochten; hij ziet plotseling in, dat geld, gezin en boeken slechts bijkomstigheden zijn, vervangbare wapens, in die ene strijd, die zijn leven tot aan de boorden toe vult en zonder welke zijn leven hem totaal zinloos voorkomt. Waarom ziet hij dat nu pas en waarom juist nu? Feilloos vindt hij het antwoord: omdat hem nu de mogelijkheid tot die strijd dreigt ontnomen te worden. Is dit niet een nieuwe en misschien beslissende troef van de tegen- | |
| |
stander? Moet hij dan zo achteloos, zo eerloos worden uitgeschakeld? Grote lichtende idealen rijzen bezwerend op aan het spinragruige beschot van de schuur: vaderland, gemeenschap, volk en plicht; een paar momenten staan ze bloedwarm en dwingend voor zijn geest, dan verbleken ze, rafelen uiteen en vergaan. Telkens komt dat ene oppermachtige over hem, dat hem bezielt: zijn werk; maar het is geen werk, het is strijd om wraak over nederlagen en vernederingen. Is dat niet de enige zin van zijn leven en werken? Vaderland is een hersenschim, gemeenschap een kolder van laffe stakkers zonder ruggegraat genoeg om alleen te staan. Volk?; Arend lacht zijn schampere spotlach: zal het volk leven door zijn strijd, zijn levenswerk, of door dat idiote soldatenpak, die ‘poeties’ en die spuit? Hij wrijft langzaam met zijn hand over zijn voorhoofd, waar bijna voelbaar zijn denken is samengetrokken; Hij rekt zich uit en grijpt naar de stoffige zolderbalk alsof hij naar iets zocht. Waarom moet juist hij met zulke halfwaanzinnige gedachten omprutsen? Trek een kloffie aan, Arend van
Donk, fluit een deuntje en dans mee in de grote poppenkast van dit leven. Het is toch volslagen onzin! Je bent een belachelijke Don Quichote, die molenwieken te lijf wil gaan; het leven is als het weer: veranderlijk, mooi, maar doelloos en diepteloos. Morgen laat je je keuren en je wordt een slanke slemiel in het regiment der namelozen en je fluit en je zingt, je knipoogt tegen de zon en de meisjes en je lacht waar allen lachen en lalt, waar allen lallen; en als je valt, dan is het toch op het veld van eer, voor koningin en vaderland! Maak je niet te sappel, ouwe jongen: de dingen gaan zoals ze gaan moeten! Breek met je overdaad aan krachten liever de lendenen van een lachende meid of een struise vrouw! Arends gezicht verstrakt tot een verbeten en bijna kwaadaardig masker. Dwingend is de plicht en oeroud is de levenslol: Best! Maar dit is schijn, lokaas en leugen, die hem niet zullen afhouden van zijn werk. Al dat gezwam van ministers en generaals, kranten en burgemeesters is waanzin. Uitvechten zal hij zijn strijd tot het bittere eind. Hij zal zich nu op zo'n stompzinnige manier niet aan de kant laten schuiven! Soldaat worden?; het perk uitgaan als een geüniformde zingende idioot en zonder slag of stoot verliezer zijn? Fel balt zich plotseling zijn vuist; wit bleken de knokkels op uit het vel; hij slaat kort en fel op de genietend onder zijn krabben gebogen varkensrug: ‘Ik verdom het!’; het beest schrikt, geeft een snorkende gil en stuift in het rumoerige stro, waar het opstandig en verward staat te knorren.
Voor het verdere van die dag is Arend stiller dan ooit; zijn
| |
| |
blik lijkt naar binnen gekeerd. De knechts praten er over: de baas is zenuwachtig en erg onder de indruk! Geen wonder! Het is ook een beroerd geval; elke dag kunnen de moffen over de grens komen en dan moet je er maar op af! En de zaak naar de salon; maar daar zal Keesje voor zorgen; heilige eden worden in stilte gezworen. Drukkend wordt de stilte tussen de broeiramen, waaruit de meloenen zwaar-zoet opgeuren onder de dompige beklemming van dreigende donder.
In de schemeravond zit Arend op de bank achter het huis; naast hem zwijgt Geertje. In de verte flikkeren vluchtige vlammen op tussen donkere wolkgevaarten, die scherp-omlijnd tegen het rosse vuur staan, tellenlang en zwaar als gedrochten. In de vlierstruik klatert een merel, welluidend als water of kristal. Arend werpt grintsteentjes een voor een tussen de andere op de grond en zwijgt; tevergeefs heeft Geertje geprobeerd een gesprek te beginnen; Arend tracht zijn gedachten te ordenen: burgerplicht en zelfzucht, idealen en feiten tuimelen in zijn gedachten in wilde verwarring rond, als harlekijnen op een maskerade; en hoe rustig vallen de steentjes, een voor een: tik...tik. In de verte zakt de donder af; flauw flakkert even nog een fletse weerschijn van ver verwijderd hemelvuur; in de vlierstruik ordent een late lijster, ruisend en ritselend in het droge blad, zijn veren en schalt zijn laatste slag, koel en fonkelend als wijn in geslepen glas. Arend veegt het stof van zijn vingers langs zijn broek, staat op en sluit woordeloos de blinden; luid knerpt het grint onder zijn klompen; dan verdwijnt hij in de huisdeur. Geertje volgt, om straks, in het al te warme laken, geluidloos uit te huilen.
De volgende morgen schijnt Arend zijn lot gelaten te aanvaarden; onder het meloenenplukken regelt hij met Kees de nodigste dingen, nuchter en zakelijk.
Als Arend's middags de deur uitgaat in zijn zondagse kleren en met een verbeten gezicht, blijft Geertje alleen achter met haar angst en haar spanning. De pendule is treiterend traag; als het drie uur slaat, bonst Geertjes hart zwaar en snel: nu moet Arend er voor! Ze maakt zich geen illusies: Arend is gaaf en gezond.
Op het land vlot het werk ook al niet en de stemming is zeer gedrukt. Als Goof jongensachtig over onbenulligheden zit te ratelen, nijdast Kees plotseling: ‘Houd nou je kop eens dicht, of ik sla hem dicht!’
‘Als ik je niet voor ben’, zegt Piet, lijzig en droog als altijd.
Ze zitten met z'n drieën aardbeien te wieden; en Kees heeft nu al drie keer zijn schrapper per ongeluk door de wortel van
| |
| |
een aardbeienplant gehaald; kinderlijk beschaamd en onnozel plakt hij het plantje terug op de afgesneden wortel. Tegen half zes fluistert Goof plotseling: ‘Daar komt-ie!’ Ze werken nog even door; maar voor Arend bij hen is, staat Kees op en roept al op een afstandje aan zijn baas: ‘En?’
‘Afgekeurd!’
‘Wat?’ schreeuwt Kees, die het zo ineens niet verwerken kan; Goof en Piet krabbelen ook overeind en komen al aanlopen.
‘Afgekeurd!’ zegt Arend nog eens, grinnikend van plezier.
‘Hoe kan dat nou?’ vraagt Kees, terwijl hij zijn baas hardop en zichzelf in stilte feliciteert.
‘Ik ben zeker een zwakke tobberd!’
‘Maak het nou’ zegt Piet en Kees dringt nieuwsgierig aan:
‘Waarvoor?’
‘Kom op, jongens, even uit de zon zitten.’ In de schaduw van de stokbonen strijken ze neer; Goof ligt languit op zijn buik en kijkt gespannen naar zijn baas! ‘Voor m'n ogen!’ zegt Arend.
‘God allemachtig’ vloekt Kees, helemaal tegen zijn gewoonte in:
‘Hoe is het mogelijk!’
‘Dat vraag ik me ook af, jongens; mijn linker oog is bar slecht; schijnt beschadigd te zijn; ik heb het zelf nooit gemerkt, maar het is verdijd waar.’ Hij sluit beurtelings zijn ogen als om nog eens de proef op de som te nemen: ‘Ik kan er maar een beroerd beetje mee zien.’
‘Hoe kan dat nou komen?’ informeert Kees, die zijn verbazing nog niet helemaal meester is.
‘Ik geloof wel, dat ik het weet; jaren geleden kreeg ik onder het peenbossen een vuiltje in dat oog; dat is toen lelijk ontstoken geweest; de vroegere dokter heeft er toen een stukje ijzer uit opgevist: het rammelde op glas, dat weet ik nog wel.’
‘Tjonge’, zegt de stille Piet, die verder zwijgt en luistert. En Goof vraagt in een opwelling van medelijden: ‘Is het andere oog wel goed, Arend?’
‘Ja, wat dacht je; ik kijk er dwars mee door je ziel heen!’ Hij kijkt het knechtje zo fel aan, dat de jongen snel de blik neerslaat; de baas heeft ogen in zijn kop, waar je niet tegen kan.
Onbegrijpelijk, dat hij daarvoor afgekeurd kon worden.
‘Is dat effe de moeite waard, goddome!’ kettert Kees opgewonden.
‘Dat dacht ik ook, jongens’ zegt Arend en diept van onder zijn kiel een kruik op, die hij glimlachend in de kring zet onder de verbaasde ogen van zijn knechten. Dan haalt hij ook nog drie borrelglazen uit zijn broekzak.
| |
| |
‘Goddorie!’ foetert Kees leutig en met blinkende oogjes; Piet zit sprakeloos in zijn handen te wrijven, terwijl Goof plotseling op zijn kop gaat staan en met zijn benen in de lucht trappelt.
‘Ik zeg net als de notaris, jongens: Wel sodemieter, daar nemen we een pracht van een borrel op,’ zegt Arend en schenkt de glaasjes vol. En daarna nog twee keer. Als Arend weer weggaat, ligt Goof op zijn rug tussen de bonen te zingen: ‘Daisy, Daisy, geef me de po es an’..., rauw en met sentimentele uithalen en telkens onderbroken door een lachen, dat meer op het ongewende kraaien van een jonge haan lijkt. Arend hoort nog halverwege het pad de beide anderen gieren van pret.
Thuis loopt Geertje te zingen dat het een lieve lust is. Arend zet de kruik in de kast: ‘Ik heb de jongens ook maar een paar borrels op de overwinning geschonken.’
‘Wat je gelijk hebt’ oordeelt Geertje, terwijl ze zingend het raam lapt tot het glanst en spiegelt; Ze voelt zich gelukkig en blij om dat slechte oog. En Arend heeft schik om de lompheid van zo'n uilskuiken, dat dokter heet.
Tijdens de belegering van Antwerpen komt een stroom Belgische vluchtelingen. Aanvankelijk heersen verwarring en ontreddering maar spoedig keren rust en regelmaat weer. Arend ziet in de oorlog nieuwe zakelijke mogelijkheden. Als de eigenaar van De Biezeling plotseling sterft, wil hij ook dat stuk land kopen en gaat daarvoor opnieuw naar de notaris.
Krentemeyer gaat meneer waarschuwen en komt terug met de boodschap dat Van Donk maar in de huiskamer moet komen;
Sinds het uitbreken van de oorlog is de notaris stil en teruggetrokken geworden en laat de kantoorzaken grotendeels over aan zijn klerk. Maar, als Arend binnenkomt, toont de oude snorrebaard een plezierige verrastheid. Arend vangt meteen de glorie op van het portret aan de wand. ‘Het spijt me, als ik u stoor, meneer’, zegt hij, ‘Ik heb maar een boodschap van niks.’
De notaris wuift met zijn dikke witte hand de excuses luchtig weg:
‘Ik ben blij als er eens een verstandig mens bij me komt; want veel verstand is er in deze bezopen wereld niet meer te ontdekken.’
Arend glimlacht, meer om het taaltje dan om het compliment:
‘Dat valt een beetje mee, meneer! Alles heeft tenslotte twee kanten.’
‘En allebei even rot!’
| |
| |
‘Dat zie ik niet in.’
‘Geen wonder; er is ook geen groter gelukszwijn dan Van Donk: jij hebt geen last van de hele rotzooi!’
‘Nee, ik mag niet klagen.’
‘Ik ook niet misschien, maar ik doe het toch en niet zo zuinig; is me dat hier een dooie rommel: alleen die uitgedroogde Krentemeyer om je heen; en die verdomde oorlog...’
‘Daar blijven we wel buiten, notaris!’
‘Wat je zegt! Gek zou je worden van dat gedonder; midden in de nacht staan je ramen nog te rinkelen.’
‘Dat is ver weg. En Krentemeyer is niet de enige in de wereld; ik dacht, dat u nog al wat goede vrienden had.’
‘Goeie vrienden?’, de notaris blaast met bolle lippen zo verachtend door zijn hangsnor, dat de lange kantharen zachtjes bibberen.
‘Allemaal kaffers en grasnegers hier: die opgeprikte dokter met zijn stinkende haren, en die oude sukkel van een dominee incluis: kan jij je een stompzinniger stel indenken? Dat is mijn afleiding!’
Arend lacht en zwenkt uit beleefdheid en eerbied voor de notabelen, naar een ander onderwerp: ‘En de zaken toch zeker?’
‘Ook geen pest meer aan! Heb jij zaken voor me?’
‘Misschien,’ zegt Arend en steekt van wal: ‘Weet u iets van de plannen van vrouw Blok?’
‘Nee; en dat interesseert me niet ook.’
‘Mij wel,’ zegt Arend; en dan wordt de notaris wakker in deze kankerende vleesklomp; hij kijkt plotseling verrassend scherp zijn klant aan: ‘Wat wou je dan?’
‘Het is niet onmogelijk, dat ze de boel zal verkopen.’
‘Je wil toch geen boer worden zeker?’
‘Dat niet; maar “de Biezeling” ligt voor de boer erg onthand en voor mij buitengewoon gunstig.’
‘Wel sodemieter, Van Donk, hou jij nooit op?’
‘Nog niet, meneer; ik zie aan deze oorlog twee kanten, zoals ik al zei.’ De notaris heeft respect voor de wil en de moed van deze tuinder:
‘Je bent een reus, Van Donk; verdijd als het niet waar is; maar wat wou je nou?’
‘Niet veel; als vrouw Blok soms aan u mocht opdragen om haar boel te verkopen, zou u dan willen vragen, of ze de Biezeling apart wil overdoen; en wilt u mij dan een seintje geven?’
‘Allicht! Je bent een handige donder, Van Donk.’
‘Dat hebt u wel eens meer gezegd.’
| |
| |
‘Best mogelijk; de waarheid mag herhaald worden.’
Ze lachen samen, maar de notaris zakt weer snel terug in zijn zwartgalligheid: ‘Gelukkig als je zo het leven nog aan durft te pakken. Mijn tijd is voorbij,’ zegt hij zuchtend. Wat heeft die man? Arend voelt iets van de eenzaamheid in deze kamer, in dit huis. In het kantoor zit een mens-geworden zilvermot; dokter Van Eerden schijnt geen vlam te zijn van de notaris en dat Dominee Ros niet in de smaak valt, spreekt voor Arend vanzelf. Het is niet veel vertier. Is dat portret eigenlijk alles, wat deze man nog bezit, behalve wat bankpapier en dergelijke levenloze mufheden? Maar Arend probeert daar omheen te praten:
‘Die oorlog kon voor de tuinderij wel eens een geweldig voordeel zijn.’
‘Best mogelijk, maar voor mij is het de pest’ zegt de notaris: hij zakt achterover in zijn fauteuil en kijkt naar het portret en dan naar het plafond; ‘Anders kreeg ik tenminste nog brieven; nou niets meer; ik weet niet eens, waar ze ergens zit en of ze nog wel leeft.’ De bullebak praat wonderlijk zacht, een beetje voor zich heen, moeizaam tillend aan verborgen zorgen. Arend voelt het en komt met goedkope troost: ‘Dat is beroerd; maar zolang zal die oorlog wel niet duren’.
‘Vijf jaar.’
‘Dat kan nooit bestaan: dan is er geen mof en geen Fransman meer over.’
‘Let op mijn woorden, Van Donk: vijf jaar!’
‘En uw dochter is geen kind meer en ze heeft meer van de wereld gezien; daar zou ik me nu niet zo bezorgd over maken’.
‘Ik zie haar te weinig, Van Donk; en...eh...ik word oud!’
Arend lacht hartelijk: ‘Kom, meneer, niet zo tragisch: nog geen zestig, schat ik.’ Meneer Van Ysselsteyn kikkert er zichtbaar van op.
‘Acht en zestig met Kerstmis!’
‘Dan bent u uit taai hout gesneden!’
‘Wis en waarachtig! En Bertha wordt een en dertig en heeft veel gereisd; die vindt haar weg wel, dat is ook zo; maar zo nu en dan zit ik in de put; ik wind er tegenover jou geen doekjes om!’
Waarom is die notaris juist tegen hem zo openhartig en vriendschappelijk?
Voorzichtig probeert Arend hem te peilen: ‘Een mens kan nu eenmaal niets naar zijn hand zetten; zo af en toe moet je je er maar bij neerleggen en het nemen zoals het komt.’
‘Jij zwamt goddorie al net eender als dominee Ros!’
| |
| |
‘Is het dan niet waar?’ De gespannen felheid van de vraag gaat schuil achter onschuldige onnozelheid; maar de notaris zegt scherp:
‘Domine Ros is een stomme Mohammedaan met zijn noodlotsgeloof! En bovendien: jij meent daar ook geen flikker van!’
‘Waarom niet?’
‘Wat doe je dan zelf? Jij klauwt ook als een bezetene om je heen.’
‘Ja, om het plezier van het werk en het vak!’
De notaris puft ongelovig door zijn snor: ‘Maak het nou; ik heb meer mensen gezien! Je bent een even grote grasneger als de rest: je maakt je druk voor wat geld en goede zaken.’
Arend slikt het bittere scheldwoord, omdat hij van deze wonderlijke notaris houdt en hem kent; hij kijkt naar het portret en laat de waan van de notaris, dat hij zou werken om geld, ongeschokt:
‘U hebt tenminste nog een dochter,’ zegt hij, als om zijn levenshouding te verklaren.
‘Dat heb ik,’ antwoordt de notaris en zijn stem verraadt, dat hij zijn evenwicht hervonden heeft; ‘En een dochter, zoals niemand er een heeft, dat kan ik je erbij verzekeren! En dat is meer waard, dan geld en succes!’
Arend lacht zuur en stroef; een kleine wraak kan hij zich niet ontzeggen: ‘Geld kan je tenminste thuis houden!’
‘Maar niet meenemen!’ grinnikt de notaris.
‘Een dochter evenmin!’
‘O donders, jij hebt geen kinderen, dat is waar ook!’ De notaris schrikt van zijn ontdekking en is bang, onbedoeld pijn gedaan te hebben.
‘Nee; Zo ziet u maar weer: u hebt een dochter, maar ziet ze nooit. Dominee Ros heeft gelijk: een mens is machteloos.’
De notaris sputtert opstandig en hakt terug: ‘Ik snap jou ook niet: wat heb je aan die paar rotte centen, man, om je daar zo voor uit de naad te werken! En denk er om: je kan nog geen kip maken, al kreeg je de veren toe!’
Arend lacht, maar die woorden bijten met gloeiende tanden in zijn ziel: zegt de buldog dat in het algemeen of is het de duivelse spot van een gemartelde vader met zíjn kinderloosheid? Nog geen kip! Uitdagend is de pracht van deze dochter aan de muur en dat is nog maar een dood beeld. En hij: nog geen kip kan hij maken! Dat slikt Arend niet; zijn woorden verdringen zich in zijn keel, al komen ze er glad en rustig uit:
‘En toch weet Dominee Ros er geen fluit van!’
| |
| |
Meneer Van Ysselsteyn kijkt hem aan, lacht en toont zijn begrip:
‘Geen bliksem, Van Donk! Als je maar weet, hoe je het moet aanpakken.’
‘Dat denk ik ook.’
‘Maar dat weet ik juist niet.’
Arend voelt de hulpeloosheid in deze woorden en zegt: ‘Is er geen mogelijkheid om uw dochter thuis te krijgen?’
‘Daar prakkizeer ik me dag aan dag stomp op; maar ik weet immers niet eens, waar ze uithangt.’
‘Ze zal wel schrijven en dan komt het vandaag of morgen ook wel over. Het is nog geen avond, zei de kraaienvanger!’ Arend staat op; ze drukken elkaar de hand onder de hemelsblauwe blik van het schilderij. ‘Ik zal om je denken, Van Donk, als ze komt.’
‘Graag,’ zegt Arend, maar pas na zijn antwoord beseft hij, dat de notaris over de weduwe Blok sprak.
Pas als Arend de Biezeling gekocht heeft, wordt Geertje op de hoogte gebracht. Ze schrikt en is bang voor de redeloze omvang van Arends zaken. Ze zijn immers maar samen. Na een kwakkelwinter en een prachtig voorjaar komt opnieuw, eind April, de dreiging van de nachtvorsten. Arend en Kees samen, die de andere knechts onkundig gehouden hebben, maken zich klaar voor een herhaling van de succesvolle krachtproef met roken. Keesje is daarvoor blijven slapen in het hooi in Arends schuur.
Om drie uur trekt Arend aan Keesjes arm, die even boven het hooi uitsteekt: ‘Ben je wakker?’
‘Ja!’ en meteen kruipt Kees uit zijn warme hol, geeuwt luidruchtig en schiet een jas aan.
‘Kom op; het spel begint!’
Met een paar bossen nieuw stro lopen ze het land in. Arend kijkt critisch in de nacht: ‘Het is nodig, Kees!’
‘Nou; het is vinnig koud, verdikkie; het kon wel eens knap vriezen!’
‘Nog niet; straks!’
Ze trekken het stro los en stoppen het bij kleine vaste proppen hier en daar in de brandstof.
‘Maar, we zullen ze voor zijn,’ zegt Arend en lacht zo eigenaardig, dat Kees probeert hem aan te kijken, maar Arends gezicht is van het licht afgekeerd naar het oosten.
‘Dat is ook klaar!’ Kees wrijft zich in de handen en diept een doosje lucifers op uit zijn zak.
| |
| |
Arend bukt al. ‘Dan het vuur er maar in, Kees.’
Een klein vlammetje licht op tussen donkere takken en klimt langs strosprieten schichtig omhoog, verspringt, laait op en slaat neer en bouwt een nest van gloeiende halmen. Het vuur groeit op tien plaatsen en slaat rood-gele wakken in de nacht; het vreet zich knetterend in de takkenbossen en het slootvuil; een reusachtige rookwolk welt omhoog, valt vlak, onder de stuwing van de wind, en waaiert zwaar en verstikkend uit over de akkers; vonken zweven mee, lichten soms even fel op en doven of verdwijnen in de rook. In de vaste wind begint een dof en donker brullen van vlammen, die soms uitslaan en wijde vegen licht over het land halen, waarin helgroen het pijlkruid en de dulen in de sloot staan. Dan doven haastig neergeworpen prakken slootvuil de gloed weer.
Woordeloos lopen Arend en Kees langs het vuur, temperen, rakelen op, voeden; soms deinzen ze achteruit voor de hitte, als ze al te dicht bij komen. En weer lijkt het, of Arend groeit; nergens is zijn rug langer en smaller, dan tegen de achtergrond van nachtelijk vuur. Keesje ziet het en moet lachen om de grillig glijdende schaduwen. De akker ligt onder een zware deken van warme rook. Keesje komt even bij Arend kijken; zijn gezicht is jongensachtig opgewonden; hij wrijft genoeglijk in zijn handen en zegt:
‘Laat-ie fijn zijn!’
‘Hij rijdt’ zegt Arend, ‘Je zou niet zeggen, dat het vriest.’
‘Hier tenminste niet.’
‘Dat is de bedoeling ook!’ Arend lacht, diep en spottend en weer doet het Keesje vreemd aan. Arend is in zijn element: een element van de nacht en het vuur.
Plotseling staat hij stil: de rook valt niet zo vlak meer, maar bolt hoger op en het zachte bulderen van de uitslaande vlammen kwijnt. Hij draait zijn gezicht naar de wind; die is koud: de vorst komt er in; maar hij is zwakker geworden; hij schijnt een ogenblik te luwen, maar het duurt te lang. Telkens staakt Arend zijn werk en vangt de wind op, die steeds zachter blaast, zodat de rookkolom hogerop dromt en soms zwaar en zwart voor het sterrenveld staat.
‘De wind kon wel gaan liggen,’ zegt Kees, die weer naast hem staat.
Arends antwoord is scherp en koud: ‘Dat doet hij al. Stoken, Kees, natte plukken: dat geeft zware rook, die hangt lager.’
Meteen is Kees weer weg. Maar de wind zwakt meer en meer af, tot het bladstil is geworden. Als geweldige reuzen drommen de rookwolken omhoog, kronkelend en vonkend, en zakken al te
| |
| |
traag over het veld. Arend staat stil en kijkt toe; zo haalt zijn werk niet veel uit en juist nu is het nodig. Als hij ziet, dat de rook toch omlaag zakt en zich uitbreidt, gaat hij door en werkt dubbel zo hard; maar het vuur wordt lui en rood. Plotseling valt de klokslag in de windstille nacht: vier uur; de kerk staat in het noorden. Op hetzelfde ogenblik wervelt een vuile rookflard om Arends hoofd; hij proest en kucht en doet een stap achteruit; dan weer vooruit naar het vuur, maar opnieuw moet hij terug voor de hete rook. Hij kijkt omhoog naar de waggelende reus, die donker wringt en woelt en omvalt in de lucht; nu echter niet van hem af, maar naar hem toe, over hem heen; als een geweldig dreigend gevaarte komt het omlaag; vonken schroeien Arends naakte handen en gezicht: hij moet achteruit. Wild priemt hij de hooivork in de aarde en vloekt: ‘alle donders!’ Arend vloekt zelden, maar het overweldigt hem en een blinde woede zoekt een uitlaat. De wind is omgelopen en blaast zachtjes pal uit het noorden; geweldige rookgolven spoelen aan, rood doorgloeid van de vuurschijn en doorregend van vonken. Kees duikt op met verwilderde ogen:
‘Bliksems, Arend, de wind is gedraaid!’
‘Houd je smoel!’
Beduusd zwijgt Kees; hij ziet Arend staan, roerloos als een standbeeld, lang en zwart; er hangt iets groot-dreigends om hem heen; maar wat? Kees buigt zich krom om de rook te ontgaan, die verstikkend in mond en neus kruipt. Plotseling staat Arend naast hem en knijpt, hard als een tang, zijn armvel: ‘Pak je vork, Kees, we gaan het vuur verleggen.’ Met een lange verende sprong is Arend aan de overkant. Keesje zag even een hels tafereel: een zwarte duivel dansend boven de vlammen. Dan volgt hij ook, snel en vinnig. Arend zwaait zijn hooivork, pikt een prak halfbrandend vuil op en draagt het dwars over zijn land naar de noordkant; Kees volgt. De wind wakkert aan. Ze werken als dollen; ze zaaien vuur over het land, brandende takken waaien los, liggen te smeulen en te vonken midden in de akker. De helft is verloren eer ze aan komen. Soms valt in de haast de hele lading van zijn vork, dan vloekt Arend opnieuw, gesmoord en bewust... Zichtbaar en voelbaar is de dwaasheid. Dit gaat niet! Wat ze neergooien in het noorden, dooft terwijl ze nieuw halen. Wat nog wel brandt is voldoende om hen in de verstikkende rook te hullen, zodat hun ogen tranen en pijn doen, maar onvoldoende om de weerloos open bloesems te beschermen. Een soort bezetenheid drijft hen voort; het zweet gudst langs de gezichten en kilt over hun ribben. Deze strijd is hopeloos. Zwaar zwalpt de rook zuidwaarts over de broeiramen, die vaag spiegelen onder de weer- | |
| |
schijn van het vuur. Een tochtwind strijkt verkillend langs Arends slapen en geeft hem zijn bezinning terug. Weer staat hij even roerloos, terwijl Kees het hopeloze voortzet: zijn lading sproeit vonken en vlammen in de nacht; Arend ruikt, dan zijn kleren geschroeid zijn en staart in de vernietigende nederlaag; krampachtig ballen zich zijn vuisten. Dan ziet hij de maan, vol en bleek met het stille spot-lachende gezicht in onaantastbare overmacht; Arend zegt geen woord, maar zijn gedachten knetteren als vuur. Dan merkt hij, dat
Kees naast hem staat en naar de grond kijkt. Zijn stem is plotseling rustig en zakelijk: ‘We gaan maar naar huis, Kees; het is hardstikke mis.’ Kees zwijgt. Ze dragen hun hooivork en lopen naar voren, woordeloos. Bij het hek zegt Arend:
‘Slaap maar uit; acht uur is vroeg genoeg.’
‘Welterusten, Arend.’
‘Genacht,’ zegt Arend en gaat naar binnen. In het donker vindt hij de weg naar het warme veilige bed. Hij voelt de zware volle weelde van een onvruchtbare vrouw; een knersende woede welt in hem op, als hij slapeloos en met gebalde vuisten luistert naar de tergende regelmaat van Geertjes rustige ademtocht. Het raam glanst onder de maan, die nog steeds vol en breed staat te lachen boven Arends dovende vuren.
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|