| |
| |
| |
Bibliographie
Ds F.R.A. Henkels, Hilversumsch Haneboek. - 's-Gravenhage, D.A. Damen N.V., 1947
Men zou dit boek een ‘cri du coeur’ kunnen noemen en het zal den schrijver dan ook een bevrijding zijn geweest dit alles, wat hij moest zeggen, te hebben gezegd. Het titelblad belooft veel, maar de belofte wordt inderdaad vervuld. Het Haneboek, zegt het titelblad, is ‘ten dienste van predikanten en andere geestelijke heeren, mitsgaders ter voorlichting van al dezulken dien (lees: wien) de bemoeienis van de Kerk met het wereldrond ter harte gaat, zijnde een onderhoudende en leerzame onderrichting in de zonderlinge kunst der aetherische rhetorica, behelzende voorts het relaas eeniger aanverwante zaken, benevens onvermijdelijke wijdloopigheden, gezonde stekeligheden en harde waarheden, ten slotte voorzien van vele aangename in de memorie te prenten en deugdelijk gebleken moraliteiten’...
Predikanten en Kerk, die met de aetherische rhetorica en radiotechniek te maken hebben, kunnen den schrijver dan ook dankbaar zijn voor deze leerzame onderrichting, moderne aanvulling van de colleges van kerkelijke hoogleeraren in practische theologie en dit college is vaak geestiger dan professorale colleges wel plegen te zijn.
Wanneer de stapel manuscripten, die de lector voor zich heeft liggen, wordt doorgenomen, is het of men weer een preekschetscollege volgt. Het vorm-probleem komt aan de orde en de gestalte der stem, zoo noodig voor het woord der boodschap, die men brengen wil; dan het dogmatisch-preeken, dat - immers over en voor het leven - moet brengen levend-geworden dogma, vertaald dogma, toegepast dogma, maar steeds getuigt het college van den brandenden ernst van den schrijver, omdat het gaat om het ‘vandaag!’ om de roeping, dat ‘heden’ een arm en verloren volk het heil moet worden gebracht. En we leeren weer, dat het gebodene in preek en toespraak kunst-werk moet zijn, dat het beste niet goed genoeg is, willen wij zijn ‘stille maar waakzame helpers van de menschen langs 's Heeren wegen’...
Droevig is helaas het judicium, dat den geestelijke heeren wordt toebedeeld: ‘niet om naar te luisteren!’, ‘maakwerk, dieventaal, zoetsappigheid, aardappelschillen!’
Ja, dat is alles leerzame, niet zoetsappige onderrichting en als we nog zouden willen gaan klagen over de schuwheid jegens de Kerk, dan worden we wel vermaand eerst wat te gaan klagen over eigen onbekwaamheid en slechte voorbereiding en de Kerk wordt er op gewezen, dat het niet verantwoord is ‘zoo maar dominé's te laten uitzenden’, (p. 64) indien zij wil, dat de menschen zullen luisteren naar haar boodschap.
Zoo geeft dit boek eenige gezonde stekeligheden en harde waarheden, een ‘uniek en urgent geschrift’ van een predikant, die waarlijk schrijven kan, oorspronkelijk, krachtig, frisch, wat niet alle dagen voorkomt. Jammer, dat er ‘onvermijdelijke wijdloopigheden’ zijn en afdwalingen, vooral als dat stukje Nederlandsche schande wordt verteld, dat omroephistorie heet (Een tuiltje omroephistorie). De schrijver voelt dat zelf wel, als hij zich verontschuldigt, dat hij wat langdradig en vervelend moet worden.
Intusschen is het van harte te hopen, dat de autoriteiten, wien dit gedeelte aangaat, een nuttig profijt zullen trekken uit 's schrijver's positiefopbouwende critiek, als hij een lans breekt voor een Nationale Volksomroep en zijn ideeën geeft over Programma-Commissies en Programma-Raad (p. 316-319). Voor dit kostbaar getuigenis nemen wij de wijdloopigheden op den koop toe, benevens vervelende uitdrukkingen
| |
| |
als ‘wat mij aanbelangt’ en ‘als om je vingers af te likken’ en het wat onsmakelijke en weinig-zeggende hoofdstuk over ‘Verboden te spuwen’.
Gelukkig staat daar zooveel moois, opbouwends, stichtelijks tegenover, b.v. wanneer schr. vertelt van den Parijschen tijd in het begin van den oorlog, hoe er voor 't eerst een Nederl. Zending kwam uit het buitenland; met toevoeging van die diepe waarheid, die meestal vergeten wordt: ‘alleen de geboorte van een idee is omringd door muziek, de rest is zwoegen en zweet!’ En verheffend is het, dat hier de herinnering aan Londen in oorlogstijd, aldus wordt vastgelegd:
- Sindsdien reed op sommige avonden een snelle auto door de verlaten Londensche straten, waar elk oogenblik de dood in kon springen. Sindsdien heeft de Koningin altijd - altijd! - zelf door de microfoon haar boodschappen aan haar volk uitgesproken. Waar een troon is, - al staat die troon in ballingschap - die den dienst aan de idee heeft begrepen en ootmoedig voorgaat in dien dienst, dáár kan een volk niet voorgoed verloren zijn...’
En ontroerend is het verhaal over de jonge stem van die kleine omroepster, Netty Rosenfeld, welk verhaal aan dit boek wel een bijzondere waarde geeft.
Zoo hebben wij dankbaar te zijn voor leerzame onderrichting, gezonde stekeligheden, deugdelijke moraliteiten, maar nog meer over 's schrijver's oprechten dienst aan de vernieuwing der kerk in een Herrijzend Nederland. -
H.A. Enklaar
| |
Dr D. Loenen, Plato's Verdediging van Socrates. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1947.
Een werkje als de apologie van Socrates door Plato blijft immer zijn frisse bekoring behouden. Het is begrijpelijk dat het iemand als het ware tot vertalen uitlokt. De vertaling die Dr Loenen ons biedt heeft veel van de onmiddellijke onbevangen aantrekkelijkheid van het origineel weten vast te leggen en weer te geven. Jammer dat de zucht om de meer gemeenzame taal die Plato heet te gebruiken hem hier en daar tot een wat te familiare wijze van uitdrukking heeft verleid. Het veelvuldig gebruik van ‘je’, ook waar het Grieks zich onpersoonlijk of door middel van ‘men’ uitdrukt, valt wel eens uit de toon. Evenmin voldoet het zelfstandig toepassen van een voorwaardelijke voorzin, te meer omdat het Grieks, dat het voegwoord dan wel heeft, veel omlijnder is. Ook waar het Grieks andere zinswendingen heeft, past Dr van Loenen nog al eens deze blijkbaar bij hem geliefde formule toe. Zijn poging om door het behoud der Griekse woordschikking ook bepaalde zinsaccenten te behouden voert, vooral waar het de achteraanplaatsing van bepaalde woorden betreft, hier en daar tot gewrongen, althans niet bevredigende constructies. Als wij de vertaling met het origineel vergelijken, zijn er wel punten waar zij het origineel te kort doet, dat edeler van vorm en van geest is: maar wie zal van den vertaler eisen dat hij het oorspronkelijke kunstwerk evenaart? Er zijn ook nog al eens punten waar de opvatting niet geheel en al juist is te noemen. Om enkele voorbeelden te geven: op blz. 16, regel 4 laat ϑ L. ‘bereiken’ afhangen van ‘wanneer’, bij Plato behoort het bij ‘ik wilde wel’; op blz. 26, regel 1 is ἀλλ᾽ἄϱα μή slecht weergegeven met ‘dan kunnen zij niet’; ‘daar is onmogelijk uit te komen’ (blz. 31, regel 8) voor οὐδεμία μηχανή
ἐστιν voldoet niet; ἀνέχεσϑαι οἰϰείων ἀμελουμένων (blz. 36, regel 15) houdt meer in dan ‘dat ik maar laat verwaarlozen’; op blz. 38, regel 3 staat ‘zij’ in plaats van ‘gij’; τούτου τιμησάμενος (blz. 45, regel 9 van onderen) heeft kwalijk de waarde van ‘wat moet ik dan eisen’; ἐξελϑὼν ζῆν slaat op het in de verbanning leven en is niet ‘er niet uit kunnen komen’ (blz. 46
| |
| |
med.); op blz. 50, regel 8 is ‘die ervaring’ niet gelukkig gekozen, omdat het licht de gedachte aan het daimonion suggereert, terwijl het op zijn doodvonnis doelt. Op blz. 28, regel 1 van onder is ongetwijfeld de vertaling van οἱ νέοι uitgevallen. Enige drukfouten zijn ook verraderlijk geweest: vervolgens in plaats van vervolgers (blz. 48, regel 10), hen in plaats van hem (blz. 52, regel 6); ergenis staat in plaats van ergernis op blz. 20, regel 8 van onder (trouwens het origineel ἀπεχϑάνεσϑαι is sterker dan ‘zich de ergernis op de hals halen’), en ‘hen’ voor ‘hun’ op blz. 52, regel 7 van onder. Erger is de exegetische fout op blz. 43, waar het heet dat de rechters Socrates hebben ter dood veroordeeld, terwijl zij slechts het ‘schuldig’ hebben uitgesproken. De ‘eis’ van aanklagers was daarna de doodstraf, waartegenover Socrates zijn tegentaxatie stelde (blz. 42-47) - het gebruik van het woord ‘eis’ en ‘eisen’ voor de tegenwaardering van Socratis misstaat, vooral op blz. 47, r. 2-6 -; de uitdrukking op blz. 47 ‘het doodvonnis werd bevestigd’ is dus evenmin te billijken.
Om den vertaler recht te doen wedervaren, zou ik tegenover dergelijke tekortkomingen een aanzienlijke lijst moeten plaatsen van de op vele punten treffende wedergave van de tekst en de gelukkige vondsten bij het vertalen der partikels. Ik zal dit niet doen, doch wek liever op om zelf de vertaling te lezen en daardoor, indien men niet bij machte is het Grieks zelf te verstaan, op frisse en aantrekkelijke wijze kennis te maken met een meesterwerkje der letterkunde, om nog van zijn menselijke- en gedachtewaarde niet te spreken.
P. Brommer
| |
Theun de Vries, Sla de wolven, herder! Roman uit de Babylonische voortijd. Tweede druk. - Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1946.
De wetenschap en de kunst hebben ieder een eigen domein: terwijl deze de schoonheid tot laatste doelwit heeft, tracht gene de waarheid te benaderen en beider methoden verschillen evenzeer als haar oogmerken. Dit is overbekend en slechts zelden zal een wetenschappelijke verhandeling als ware zij een kunstwerk worden beoordeeld.
Er is echter één gebied van wetenschap, dat minder scherp schijnt afgebakend van de kunst, zoodat daar een wederzijdsche inwerking en beoordeeling mogelijk lijkt: het is de historie. Sommige geschiedschrijvers, zooals bijvoorbeeld een Michelet, waren groote litteratoren en de aard der geschiedenis-wetenschap brengt mede, dat voor den historicus, die tevens litterator is, de litteratuur niet een soort violon d'Ingres behoeft te zijn, doch dat hij haar rechtstreeks kan toepassen bij zijn geschiedschrijving. Het wetenschappelijke geschiedenis-verhaal, dat op de eerste plaats naar waarheid moet streven, kan tevens door schoonheid ontroeren en daardoor een litterair kunstwerk worden. Het litterair schoone historiewerk blijft nochtans een product der wetenschap, voor zoo verre het volkomen verantwoord op wetenschappelijk verwerkte historie-bronnen is opgebouwd: de historische synthese, welke, met de heuristiek (de leer der bronnen) en de critiek, de geschiedenis-wetenschap vormt, kan zonder bezwaar in litterair schoonen vorm zijn vervat.
Maar wanneer de synthese niet of niet uitsluitend op de bronnen berust, doch de auteur zich liet leiden door zijn sentiment of zijn fantasie: aanvullend, wat de bronnen niet vermelden, een visie gevend, die niet wetenschappelijk kan worden verantwoord, dan kan een groot litterair kunstwerk zijn geschapen, doch het zal geen wetenschappelijk geschiedwerk zijn. Een klassiek voorbeeld van een dergelijk kunstwerk, dat oogenschijnlijk een product der geschiedenis-wetenschap is, doch waarin, door de subjectiviteit van den kunstenaar, de wetenschappelijke be- | |
| |
handeling der bronnen achterwege bleef en dus geen wetenschap doch alleen kunst werd geschapen, is Carlyle's French Revolution. Een dergelijk kunstwerk, dat een historisch onderwerp niet volgens de methoden der geschiedenis-wetenschap doch artistiek behandelt, heeft de grens van wat tot het domein der wetenschap behoort overschreden en dient op de eerste plaats als kunst-uiting te worden beoordeeld. Op de eerste plaats, want daarna komen ook hier ongetwijfeld in zekere mate nietartistieke, nl. historische vragen aan de orde. De kunstenaar, die historische figuren beschrijft, legt zich door de keuze van zijn onderwerp een zekere beperking op; hij is niet geheel vrij meer, maar hij moet de historische figuren, zoo mogelijk, naar waarheid teekenen in hun tijd en in hun milieu. De vrijheid, die hem daarbij rest, is nog zeer groot, omdat tal van ondergeschikte gebeurtenissen en feiten uit het dagelijksche leven niet historisch vaststaan en de kunstenaar dikwijls juist deze zal ‘verdichten’ om tot een volledig levend beeld der historische figuur te komen. Een in de wereldlitteratuur onovertroffen voorbeeld hiervan heeft Tolstoï in zijn ‘Oorlog en Vrede’ gegeven; men denke bijvoorbeeld aan de beschrijving van Napoleon, die zijn toilet maakt vóór den slag bij Borodino.
Hiermede zijn wij tot den historischen roman gekomen, die dus allereerst een roman is, een kunstwerk, dat naar artistieke maatstaven moet worden gemeten. De historicus heeft hier slechts een bescheiden taak: hij mag alleen beoordeelen of de tijd, de personen, zooals zij in den roman worden geteekend, ook wetenschappelijk aanvaardbaar zijn. Is dat niet het geval, dan kan toch een waardevol kunstwerk zijn geschapen, maar dan mag betreurd worden, dat de auteur een foutief historisch beeld ontwierp.
Naar de maatstaven van den historicus beoordeeld, is de historische roman, die een periode der nieuwe geschiedenis beschrijft, moeilijker dan een, welke in de oudheid speelt; vooral, wanneer van de antieke wereld, die de roman wil doen herleven, historisch slechts weinig bekend is. Het is in zeker opzicht moeilijker de ontzaglijke historische documentatie, die van een Napoleon bestaat, in een roman tot haar recht te doen komen, dan de weinige gegevens van een Hannibal. De veelheid van gegevens kan leiden tot een te slaafsche schildering van onbeteekenende historische details, welke een ‘couleur locale’ moeten vormen, die de kunstenaar op andere wijze, met artistieke middelen behoorde te creëeren. Het komt ons voor, dat sommige Nederlandsche schrijfsters uit onze eeuw in haar historische romans deze moeilijkheid niet hebben overwonnen.
Den kunstenaar, die de oudheid ‘herschept’, dreigt in dit opzicht geen gevaar. Hij kan de weinige bekende gegevens opnemen in een machtige visie, welke voor ons een oudheid doet herleven, die althans een mogelijke, zooal niet de eenig mogelijke zijn zal. De subjectiviteit van den kunstenaar kan hierbij tot uiting komen, terwijl desondanks een historisch aanvaardbaar beeld wordt verkregen. Deze subjectiviteit wordt door sommige moderne historici ook aanvaard, waar het de historische synthese betreft, dus het wetenschappelijke werk van den historicus. Men redeneert dan, dat elke ‘visie’, elke synthese van feiten noodzakelijkerwijs afhangt van de subjectiviteit van den historicus en men spreekt van de principieele subjectiviteit der geschiedenis-wetenschap. Wij deelen deze opvatting niet, aangezien wij meenen, dat de wetenschap als zoodanig naar een objectieve waarheid heeft te streven en dat dus, ook al kunnen de wetenschappelijke werken subjectief worden beïnvloed door hun auteurs, de objectiviteit der wetenschap buiten twijfel staat. Tenslotte heeft het historisch gebeuren zich in het verleden slechts op één wijze voltrokken; alleen mist de mensch het vermogen om dit geheele complex van feiten en omstandigheden, dat wij het ‘leven’ noemen - het moge in het heden of in het verleden vallen - te be- | |
| |
vatten en te beschrijven. Dit erkennende, blijft nochtans de objectiviteit der geschiedenis-wetenschap, zoo men wil als limiet of als ideaal, gehandhaafd. Hier ligt juist een essentieel verschil tusschen wetenschap en kunst, welke laatste bij uitstek subjectief en individueel is.
Het leek ons noodig deze theoretische opmerkingen te doen voorafgaan, nu wij ons als historicus een oordeel willen vormen over Theun de Vries' werk. Wij dachten daarbij aan de beruchte blunders van Monsieur Froehner, wiens betweterige critiek op Flaubert's Salammbô den meester deed schrijven: ‘Je n'ai, monsieur, nulle prétention à l'archéologie. J'ai donné mon livre pour un roman, sans préface, sans notes ...’
Theun de Vries, die in de voortreffelijke korte ‘toelichting’ van zijn werk opmerkt, dat ‘de romanschrijver uiteraard volgens een ander plan te werk gaat dan de geleerde’, zal, naar wij vermoeden, zich met het vorenstaande goeddeels accoord verklaren en daarom de geestesgesteldheid, die de volgende beschouwingen ingaf, niet onaanvaardbaar achten, ook al worden hier dan andere dan litteraire maatstaven aan een litterair kunstwerk aangelegd.
De auteur noemt zijn werk een ‘roman uit de Babylonische voortijd’; deze roman beschrijft het leven van Urukagina, die, waarschijnlijk plm. 2300 v. Chr. (volgens de nieuwste chronologische onderzoekingen), gedurende nauwelijks een achttal jaren in Lagash (het tegenwoordige Tello, in Zuid-Mesopotamië) heerschte.
Uit de beschikbare teksten treedt de persoonlijkheid van Urukagina duidelijker naar voren, dan die van de meeste andere heerschers uit het antieke Oosten. Deze persoonlijkheid lijkt voor ons, menschen van een democratischen tijd, op vele punten zeer aantrekkelijk. Urukagina heeft de belangen van den kleinen man willen beschermen tegen machtsmisbruik en willekeur van de zijde der grooten en machtigen. Hij was op gewelddadige wijze, - door een opstand, waarbij zijn voorganger, Lugal-anda, en diens echtgenoote Barnamtarra werden gedood - in Lagash aan de regeering gekomen. Deze Sumerische stad-staat stond toen ter tijd onder de nominale opperheerschappij van de koningen van Kish, wier tanende macht zich echter vermoedelijk niet meer in de verschillende gebieden van hun rijk kon doen gelden. In werkelijkheid waren de vorsten dier gebieden van de koningen van Kish zoo goed als onafhankelijk. Deze vorsten, die elk een der theocratisch bestuurde stadstaten beheerschten, noemden zich ‘ensi’ (de vermoedelijke lezing van het ideogram PA.TE.si), d.w.z. ‘plaatsbekleeder’, nl. van de stadsgodheid, aan wie de stad in eigendom toebehoorde. Het schijnt, dat Urukagina, kort na zijn regeerings-aanvaarding, de onafhankelijkheid van Kish ook formeel tot uitdrukking heeft willen brengen, doordat hij zich niet meer als zijn voorgangers ‘ensi’ noemde, doch zelf den titel van ‘koning’ (‘lugal’) aannam. Hetgeen ons in den roman wordt verteld over Urukagina's nederigheid, die hem slechts den titel van ‘heer’ zou hebben doen kiezen, is dan ook historisch niet verantwoord.
Deze op zich zelf natuurlijk volkomen onbeteekende onjuistheid is symptomatisch. Volgens Theun de Vries was Urukagina een volkskind, de zoon van een tempeldeerne en een onbekenden vader. De geheele eerste helft van den roman, - naar onze bescheiden meening artistiek het best geslaagde deel - beschrijft uitvoerig de moeilijke kindsheid en jeugd van dezen ‘proletariër’; wij gebruiken dit moderne woord, omdat het duidelijk de Vries' visie op zijn hoofdpersoon aangeeft. Deze visie, hoe aantrekkelijk ook, is niet in overeenstemming met de realiteit. Urukagina was geen volkskind, doch hij behoorde tot een der voornaamste geslachten van zijn stad: waarschijnlijk was hij zelfs nauw verwant aan Lugal-anda, zijn voorganger, en was ook zijn vader, - wiens naam juist een der weinige ons vermoedelijk wel bekende gegevens is - En.gil.sa, stadsvorst (‘ensi’) van Lagash geweest.
Door op dit belangrijke punt van de historie af te wijken, is de visie
| |
| |
van de Vries op Urukagina zeer simplistisch geworden. Hij ziet hem als een ‘proletariër’, die, tot macht gekomen, zijn verleden en het lijden der maatschappelijke klasse, waaruit hij stamde, niet is vergeten en die daarom als een volks-vriend heeft geregeerd. De realiteit was ongetwijfeld veel gecompliceerder. Wij weten niet, waarom de aristocraat Urukagina tot volks-vriend werd; het kan op politieke berekening hebben berust, misschien waren er ook andere oorzaken. Hier ligt voor ons een kernprobleem van Urukagina's leven. In den roman wordt dit probleem niet gesteld en wordt een andere, meer voor de hand liggende, wij zouden haast zeggen: meer banale oplossing gekozen. Dit is het voornaamste bezwaar, dat wij tegen den roman hebben; het is niet alleen van historischen, maar tevens van artistieken aard: de rijk geschakeerde realiteit van dit ontzaglijk interessante heerschers-leven is door den auteur niet benaderd.
Men zal van ons niet verwachten, dat wij thans allerlei detailpunten gaan opsommen, waarin - al dan niet opzettelijk - van de historie is afgeweken. Daar gaat het ten slotte niet om. Wij willen slechts nog één vraag stellen; en ook deze is van principieele beteekenis. Slaagde de Vries erin, voor ons een mogelijke Sumerische wereld te herscheppen, welke op overeenkomstige wijze aanvaardbaar is als bijvoorbeeld de Carthaagsche wereld van Flaubert's Salammbô? Wij weten van de Sumerische wereld nog al te weinig, maar ook het Carthago van Hamilcar en Hannibal was in Flaubert's tijd - en is nu nog - slecht bekend. Flaubert had ongetwijfeld een enorm voordeel boven onzen landgenoot: hij beschreef een ‘Semietische’ wereld en kon daarom aansluiting zoeken bij de ‘Semieten’, die tot op onzen tijd in het Nabije Oosten leven. Theun de Vries beschrijft de Sumeriërs en het staat vast, dat zij geen ‘Semieten’ waren. Niet alleen hun taal, maar geheel hun cultuur verschilde essentieel van die der Akkadiërs, hun ‘Semietische’ tijdgenooten.
De cultuur, die de Vries beschrijft, benadert vrij goed de ‘Semietische’ oudheid en als omgeving voor bijvoorbeeld Sargon van Akkad zou zij goeddeels aanvaardbaar zijn. Maar juist van het volkomen ‘andere’, van het afwijkende, dat de Sumerische cultuur kenmerkt, daarvan hebben wij in dezen roman te weinig gevonden. Het valt den auteur nauwelijks kwalijk te nemen, want ook de wetenschap is er nog bij lange na niet in geslaagd een eenigszins gaaf beeld van de Sumerische wereld te geven. Maar wij hadden gehoopt, dat hier met artistieke intuïtie althans een glimp van licht op de Sumeriërs zou zijn geworpen. Deze hoop is niet in vervulling gegaan. Vermoedelijk ligt dit aan ons, die onze eischen te hoog wilden stellen. Het gebrek aan samenvattende populaire studies over de Sumeriërs maakt het voor den kunstenaar wel onmogelijk, zich voldoende in hun verre verleden in te leven. Dat Theun de Vries in dit verleden een ook voor vaklieden lezenswaardige roman wist te plaatsen, verdient - nog afgezien van de litteraire qualiteiten van zijn werk - bijzondere waardeering.
A. van Praag
| |
Romain Gary, Leerschool: Europa. Vertaald door Mevrouw E.G. Wakkie naar de roman ‘Education Européenne’ (1945). Republiek der Letteren, Amsterdam, 1947.
Geschreven in het najaar van 1943, na de bevrijding uitgegeven en in 1945 bekroond met de ‘Prix des Critiques’, pakte deze realistische oorlogs- en verzetsroman dadelijk door zijn zakelijkheid, die evenwel niets had van de impotent-pedante ‘nieuwe zakelijkheid’, één der meest voze vormen van een modieus-zelfingenomen romantiek. Het is een strekkingsverhaal, en de auteur heeft er mee beoogd, een groep mensen plaatsend in een Pools landschap, een synthese te geven van
| |
| |
de gehele tegen het Duitse kwaad vechtende mensheid, die in de gemeenschappelijkheid van gevaar en ellende een kans geboden kreeg, tot een welbewust en stabiel saamhorigheidsbesef te geraken. Op enkele voor een jong en bovendien in een waanzinnig onevenwichtige tijdsinspiratie schrijvend auteur zeer vergefelijke zwakheden na, is dit spannende en opvoedende relaas van durf en energie vol fiere vrijheidszin een goed en gezond boek te noemen dat men zal moeten lezen met een blik die over de actualiteiten en locaalheden heenkijkt, en waarvoor de uitgever het geluk heeft gehad een vertaalster te vinden, die het kan. Want deze Nederlandse vertaling is Nederlands, kleurrijk en soepel waar het hoort, uitstekend in de dialogen en gelukkig ontbloot van zwakke plekken die wij maar al te vaak in vertaalwerk aantreffen en waar de vertaler trots of pruilerig den lezer lijkt toe te roepen: ‘Kijk eens, hoe knap ik dat heb geleverd’... of: ‘Kijk eens, hier kòn ik niet anders: het was zo moeilijk!’ ... Neen, hier heb ik, het Hollands lezende, dezelfde indrukken ondergaan als toen ik er in het Frans van kennis nam. Zo hoort het ook, zult ge zeggen. Jawel. Maar hoe zelden komt het voor dat aan deze minimum-eis wordt voldaan!
M.J. Premsela
| |
Vercors, De Droom. Vertaald door Clara Eggink. - A.A.M. Stols, den Haag, 1947.
Druk, papier, linnen bandje - het is alles van een sobere goede smaak zoals wij dat van Stols' uitgaven gewend zijn. Maar de inhoud? Moeten wij dit banale, ja, conventionele ‘droom’-verhaal met zijn gruwelijkheidssymboliek mooi vinden omdat Vercors het schreef? Moeten wij deze stroeve, zelden aan het oorspronkelijk Frans ontgroeide, door gallicismen ontsierde vertaling mooi vinden, of zelfs maar aanvaarden, omdat de vertaalster een bekwaam dichteres is? Ik voel mij daartoe niet verplicht en nodig er mijn lezers ook niet toe uit. Het livreske van deze vizioenen (in zijn cerebraal droombeleven herinnert de Ik zich zelfs de Yorrick-figuur uit Sterne's Tristram Shandy) en het misbruik van etter en bloed rangschikt dit stukje debutantenproza in de categorie van zichzelf-overschreeuwende Kitsch-propaganda, waar aan zelfs een voorzichtig aangegeven vleugje occultisme geen aannemelijk irrealisme verleent. Vercors heeft béter geschreven, Clara Eggink heeft béter Nederlands gegeven, Stols heeft béter werk, zulk een perfecte aankleding waardig, uitgegeven.
M.J. Premsela
| |
Martin Leopold, De Roos van Jericho - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1947
M. Kloostra, die zich als pseudoniem Martin Leopold heeft gekozen, is in 1934 overgegaan tot de katholieke kerk. Ik meen dat de hier aangekondigde bundel de eerste is na deze overgang, terwijl hij daarvóór de bundels Hunkering en De Afreis publiceerde. Waarom hij de naam Leopold gekozen heeft, is me niet bekend, maar het zou me niet verwonderen als hier het nomen omen van toepassing was; de poëzie immers van Martin Leopold vertoont vaak een zelfde dromerige, broze sfeer als van de grote Leopold.
Deze nieuwe bundel bevat een afdeling ‘Vroegere Gedichten’ (1930-'34), waarin we het vage aantreffen naast het tere:
‘Het huis, het open venster en daarachter
Uw handen, die niet willen dat ik ga.
Ik weet: het leven is bij u veel zachter,
Maar zóó, dat ik het soms niet meer versta.’ (12)
| |
| |
Met de afdeling ‘De Roos van Jericho’ beginnen de katholieke gedichten, waarin de bekentenis gedaan wordt van 's mensen zwerven en zoeken, van het ‘blijvend ongeduld’ en het berouw, van de onrust en genade. Het grote gedicht dat aan de bundel zijn naam geeft, is een Maria-gedicht in ballade-vorm, in de eenvoud van een middeleeuwse legende.
De laatste afdeling heet ‘Onder Palm en Pijnboom’; hier belijdt ‘de trage droomer’ zijn eenzaamheid.
Eerste lezing van deze bundel doet weinig groots ontdekken. Herlezing laat echter zien, dat Martin Leopold een dichter is die over een zeer zuivere toon beschikt, zonder grote vervoering of ontroering. Martin Leopold behoort zeker niet tot de groten, maar zijn zachte melodische stem is voor de katholieke dichtkunst een aanwinst, een stem die ongeveer hetzelfde timbre heeft als die van Gabriël Smit.
‘De palmboom juicht tegen uw zee van blauw
en ik, misgroeide, bedel om uw regen,
uw groote, grijze zingen allerwegen
en om den grondtoon van uw morgendauw.
Laat mij, die zelfs mijn zwijgen heb verzwegen,
omdat ik luisteren wilde en hooren zou,
volgroeien in het teeken van uw rouw-
De palmboom weent, de palmboom juicht u tegen.’ (40)
L. van den Ham
| |
Prof. Dr C.G.N. de Vooys, Verz. letterk. opstellen, Nieuwe bundel - De Sikkel-Kosmos, Antwerpen-A'dam, 1947.
In 1910 verschenen de Letterkundige Studiën, waarin Dr de Vooys zijn letterkundige opstellen gebundeld had. Deze ‘Nieuwe bundel’ is een vervolg daarop en bevat het belangrijkste sindsdien gepubliceerde werk, het oudste uit 1912, het jongste uit 1945. De inhoud is naar drie perioden gegroepeerd: rederijkerstijd, gouden eeuw en 19e eeuw.
Bij de bestudering van deze bundel vallen al aanstonds enige biezondere eigenschappen op, nl. de breedheid van belangstelling, de stimulerende energie en de voorzichtige gematigdheid van oordeel, drie eigenschappen die deze voortreffelijke hoogleraar en bescheiden mens altijd gesierd hebben en waardoor hij in de harten van al zijn leerlingen een onvervangbare plaats heeft gewonnen.
Men zal van mij, als leerling van de door mij vereerde meester, geen uitvoerige kritiek op 't hier aangekondigde werk verwachten. De veelheid der onderwerpen zou trouwens een ver doorgevoerde specialisatie eisen, waarover ik niet beschik. Als ik mij toch enige opmerkingen veroorloof, dan vergeve mijn hoogleraar zelf in de allereerste plaats mij deze aanmatiging.
Verzamelde opstellen hebben vaak dit tegen, dat zij in het jaar van eerste publicatie een verrassender indruk maken dan zij doen in het jaar van bundeling. Het nieuwe is er af, voor de ingewijden rest alleen een hernieuwde confrontatie. Ook kan het gebeuren, dat bepaalde opvattingen inmiddels door de voortschrijdende wetenschap zijn achterhaald.
Het werk van Prof. de Vooys bewaart echter zijn frisheid, omdat men telkens weer kan constateren, hoe dat voortschrijden in zijn werk gegaan is, aangezien in zoveel gevallen door hem het zaad gezaaid is. Ik denk hier speciaal aan de vele dissertaties waarvan Schr. de promotor is geweest; aan de veelzeggende ‘Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr C.G.N. de Vooys’ bij gelegenheid van zijn
| |
| |
zilveren professoraat, bij welke gelegenheid zijn ambtgenoot, de betreurde Van Hamel, in een meesterlijke rede een typering gaf van de grote deugden van de feesteling: ‘waarheid, eenvoud, klaarheid, afkeer van alle schijn.’
Bestrijkt zijn belangstelling onze letterkunde van alle tijden, toch hebben twee gebieden blijkbaar zijn grote voorkeur: de rederijkerstijd en de 19e eeuw. De rederijkerstijd, omdat de literator zich hier begeven kan op het terrein der filologie en der cultuur-historie. Deze bundel bevat 5 opstellen over die tijd, en wel over apostelspelen, een allegorie van Willem van Haecht, reformatorische refereinen, twee spelen Van den Verloren Zoon, en rederijkersleven te Gouda.
Over de gouden eeuw gaan slechts drie opstellen: over David Beck, lijfpoëet van Maurits, over Vondel (hoofdzakelijk boekbespreking) en over David van Hoogstraten.
Maar ook de 19e eeuw - tweederde van deze bundel - heeft Schr.'s warme belangstelling, omdat de nauwgezette vorser zo rijkelijk gelegenheid krijgt verwaarloosde details op te sporen en het heden te verbinden aan het verleden. Niet voor niets behoren Potgieter en Verwey tot De Vooys' geliefde voorbeelden.
De opstellen uit deze afdeling behandelen de tijdschriften Apollo, Argus en Nederlandsche Mercurius, De Noordstar en De Gids, het letterkundig verzet tegen de Franse overheersing, de sociale roman, de sociale novelle, de figuren van A. van der Hoop, Multatuli, Van Vloten, Pierson, Huet, Perk en Verweij.
Zo aan Prof. de Vooys een brevet van specialist uitgereikt zou moeten worden, dan zou dit zijn voor de 19e eeuw. Zijn speciale belangstelling daarvoor dateert al van vóór zijn professoraat. Daarom ook is aan hem de behandeling van deze eeuw toevertrouwd in het grote standaardwerk Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, waarvoor hij in jarenlange arbeid reeds zoveel bouwstoffen bijeengebracht heeft, dat men vurig mag hopen, dat hij nog de tijd krijgt om dit werk tot stand te brengen. Zijn voorbeeldige activiteit, blijkend uit deze bundel, uit zijn nieuwe taalkundige opstellen, uit zijn Nederlandse Spraakkunst, doet nog alles verwachten.
Prof. de Vooys heeft zich steeds intensief beziggehouden met Multatuli. Wat dit boek aan Multatuli-studie bevat, kan men typeren met de woorden van de Schr. zelf: ‘Vandaar dat de geschriften over Multatuli vaak nog meer kenmerkend zijn voor de beoordelaar dan voor de beoordeelde’ (200). Al naar gelang men meer of minder overtuigd is van Multatuli 's genialiteit, zal men meer of minder vraagtekens willen zetten bij Schr. 's scrupuleus zoeken naar de gulden middenweg. Zo zal Prof. de Vooys het boek van Saks zeer objectief vinden, terwijl Du Perron in zijn Multatuli tweede pleidooi spreekt van een ‘peuteraarsintelligentie’, waaruit men kan afleiden welk een grote rol de persoon van de beoordelaar in het onoplosbare probleem-Multatuli zal blijven spelen. Een kwestie nl. van temperament. De belangstelling voor Multatuli is nog lang geen historische gebleken. Schr. heeft het slot van zijn voordracht van 1910 in een naschrift moeten herroepen. In dit naschrift noemt hij wel Du Perron 's meeslepende apologie De Man van Lebak, maar in feite zijn Du Perron 's bronnenpublicaties van de volgende jaren voor de Havelaar-zaak veel belangrijker. En pas deze documentatie, met terzijde-stelling van alle vooringenomenheid, zal de kwestie eindelijk misschien eens tot oplossing kunnen brengen. Want anders ‘kan de strijd blijven duren, tot de laatste ambtenaar met stervende hand de dood van de laatste litterator registreert’, zoals Stuiveling het formuleerde in zijn ‘Van Douwes Dekker tot Max Havelaar’ (Rekenschap, p. 97). En niet alleen 1937 was een Multatuli-jaar. Ook 1947 heeft weer aanvullende Multatuliana gebracht. Wel is het een grote verdienste van de Schr. dat hij veel tegen Multatuli ingenomenen bij voorbaat de wapens
| |
| |
uit de hand geslagen heeft, wat z'n groot nut heeft, nu een volledige nieuwe uitgave van M's werken voorbereid wordt en dus ook van hernieuwde kritiek sprake zal zijn. Men kan zich op interessante gevechten voorbereid houden.
Prof. de Vooys vergunne mij tot slot nog een enkele opmerking n.a.v. zijn opstel ‘Perk-studie’. Schr. heeft Kloos als 't ware tegen Kloos zelf in verdediging genomen. Na de uitvoerige studie die Stuiveling van de complete Perk gemaakt heeft, komt alles toch wel in een enigszins ander licht te staan, naar ik meen, omdat nu aangetoond is, dat Kloos aan de cyclus een wending heeft gegeven, die er nooit in gelegen heeft, nl. een stijging naar het onchristelijke. De ommekeer van Perk valt nadat hij met de cyclus geheel afgerekend had.
Deze enkele opmerkingen mogen volstaan om aan Prof. de Vooys duidelijk te maken met welke intense belangstelling ik zijn boek bestudeerd heb en tevens hoe dankbaar ik hem ben.
Wie aan de 19e eeuw denkt, denkt aan De Gids. Voor de lezers van dit tijdschrift zal het interessant zijn te vernemen, dat in deze verzamelde opstellen De Gids herhaaldelijk ter sprake komt, in voorlopers en parallellen, in leiders en nevenfiguren, in aanhang en bestrijding, in op- en neergang. In veel opzichten is dit boek een soort geschiedenis van De Gids.
L. van den Ham
| |
Oraties
S.R. de Groot, Vooruitzichten van het Encyclopaedisme. Inaugurele oratie Utrecht. - Noordhollandse U.M., Amsterdam. 22 blz.
Het encyclopaedisme dat de spreker op het oog heeft, is dat van de Encyclopédie française, niet dat van Brockhaus: het gaat niet om universele feitenkennis, maar om het bezit van zekere algemene gezichtspunten, die het overzicht van de verschillende cultuurverschijnselen zullen kunnen vergemakkelijken, doordat ze er eenheid in brengen. In de wetenschap valt het encyclopaedisme dus samen met het streven naar eenheidswetenschap of wetenschapseenheid, dat kenmerkend is voor het logisch empirisme of neo-positivisme. Spr. schetst de op dit gebied bereikte resultaten en gaat vervolgens na, in hoeverre er op het gebied van moraal en kunst iets soortgelijks bereikbaar is. Het volgen van het betoog wordt bemoeilijkt door het uiterst abstract en algemeen karakter der uitgesproken beweringen, die slechts overtuigend werken indien en voorzover men ze met concrete voorbeelden, zoals ze den spr. zelf ook voor den geest zullen hebben gestaan, kan toelichten. Dat hij ze zelf slechts zelden op deze wijze begrijpelijk en aannemelijk maakt, is meer dan een didactische tekortkoming; een voorbeeld werkt als existentiebewijs; het maakt duidelijk, dat een bewering meer is dan een lege mogelijkheid.
| |
Dr A. Oldendorff, Maatschappelijke tegenstellingen. Inaugurele oratie Nijmegen. - Dekker & van de Vegt, Nijmegen-Utrecht 1949. 24 blz.
Uitgaande van de onderscheiding tussen zakelijke en beleefde werkelijkheid, welke laatste bepaald wordt door het wereldbeeld, waarin de feiten, die het eerste vormen, worden opgenomen en verwerkt, zet spr. uiteen, dat een formele herziening van de sociale structuur nog geen verzoening beduidt van de historisch gegroeide maatschappelijke controversen; deze zal eerst door sociaal-paedagogischen arbeid verwezenlijkt kunnen worden.
| |
| |
| |
H.R. Hoetink, Historische rechtsbeschouwing. Dies-rede Amsterdam. - H.D. Tjeenk Willink, Haarlem. 32 blz.
In het licht van de moderne kenkritiek der historische wetenschap kan men het onderscheid tussen historische rechtsinterpretatie en rechtsgeschiedenis niet langer zien als dat tussen een juridische, dus teleologischpragmatische uitlegging en de objectieve vaststelling van een verleden realiteit. Zij stemmen overeen in dit fundamentele punt, dat ze beide een historische continuïteit postuleren en construeren en ze ontmoeten daarbij soortgelijke problemen. Deze overeenstemming mag echter weer niet blind maken voor de wezenlijke verschillen, die zij op andere punten vertonen. Zo is er een misverstaan, dat voor de eerste productief kan zijn, terwijl het de tweede slechts kan schaden. En een sterke accentuering van het teleologisch-pragmatische kan de beoefening van de rechtsgeschiedenis zelfs in den weg staan.
| |
Dr H. Engel, Over de geschiedenis van de zoölogie. Openbare Les Amsterdam. - D.B. Centens U.M., Amsterdam 15 blz.
Een pleidooi voor de beoefening van de geschiedenis der biologie als weg tot zuiver inzicht in waarden en grenzen van een verstandelijk onderzoek naar het mysterie van het leven. Het analyserend verstand, dat zich van het empirisch onderzoek als methode bedient, kan de intuïtieve beleving van de eenheid en de orde van het zijnde niet vervangen, wel bewuster maken.
E.J.D. |
|