De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Gerard Johannes Vossius
| |
[pagina 44]
| |
dat wij, historici, in zijn wetenschappelijk oeuvre niet meer naar behoren kunnen doordringen. Daartoe ontbreekt ons niet alleen dat bepaald soort encyclopaedische kennis van zijn tijd. Maar vooral ook die soepele geverseerdheid in de klassieke schrijvers. Bij hun doorkneedheid in de oude talen steekt onze klassiekevorming-op-haar-best maar armelijk af. Een niet meer in te halen achterstand! Vooral op filologisch gebied moeten wij het dus met bronnen uit de tweede hand (en die nog schaars!) stellen, aangevuld door gissing of intuïtie. Maar gelukkig geeft zijn correspondentie, de ‘Epistolae’, een nog toegankelijk beeld van de mens, waardoor andere zijden van zijn geest naar voren komen, die voor hem zelf nog groter waarde vertegenwoordigden. Zo hopen wij een schets te kunnen geven van zijn betekenis te midden van zijn tijd.
Een korte samenvatting van zijn leven moge aan de beschouwing voorafgaan. Zijn geboorte in het voorjaar van 1577 in de buurt van Heidelberg plaatst hem direct in de zwarigheden van die eeuw. Het Calvinisme, waartoe zijn vader overhelde (zijn beide ouders waren uit Roermond afkomstig) had uitwijken voor de ‘Beroerten’ geraden gemaakt en wel naar de gereformeerde Paltz, waar de vader na een theologische studie in Heidelberg, in '73 predikant in een naburig dorp was geworden. Maar de kleine Gerard was nog maar een half jaar oud, toen een keurvorstelijk bevel de lutherse leer oplegde aan alle onderdaner. Weer trok Alopecius (standvastiger dan de modegril van zijn vergriekste naam kon doen vermoeden!) met zijn jong gezin weg; nu naar het noorden waar de pas-geopende Leidse universiteit hem aantrok; nogmaals voor de theologie. Enige jaren diende hij kleine plaatsjes in het Oosten en Zuidwesten om in '83 in Dordrecht te worden beroepen. Een jaar later stierf de moeder en in '86 was Gerard, nauwelijks negen jaar oud, geheel wees. De weduwe van Ds Mylius trok zich nu zijn lot en zijn opvoeding aan, zijn goede aanleg en ijver brachten hem op de latijnse school. Studie was kennelijk zijn voorland, maar de middelen ontbraken. Zo kwam hij in '94 in het ‘Statencollege’ te Leiden, de kosteloze opleiding (meestal tot predikant), en werd September '95 in het Album Studiosorum der Universiteit ingeschreven. Naast dieper studie van de oude talen, waaronder de filosofie, o.a. van Vulcanius, staan ook wiskunde-colleges van Snellius. 13 Maart '98 behaalt hij al de ‘bonnet’ van magister artium en wordt tevens filosofisch doctor. Ook volgde hij theologie en hebreeuws bij Junius en Gomarus. Bij de eerste, de zachtzinnige schrijver van | |
[pagina 45]
| |
‘le paysible chrétien’, leert hij Hugo de Groot kennen. Later zal Elisabeth zijn tweede vrouw worden. (De eerste, Elis. Corput, overleed na een vijfjarig huwelijk in 1607). Intussen waren Vossius' talenten al aan curatoren van de universiteit opgevallen, maar eer zich dit in een benoeming kon uiten was hij al in 1600 rector geworden van de latijnse school in Dordt. Vijftien jaar bleef hij daar regeren, les geven, jongens in huis hebben en studeren. De school gaf veel zorg: hij moest oppassen, dat zijn discipelen 's winters hun benen niet braken op 't ijs, of wel bijtijds terug keerden van de ‘ossenmarkt-vacantie’! Daarbij krijgt hij de opdracht enige schoolboeken te schrijven in de nieuwe geest van het humanistisch classicisme, waarvan Leiden, vooral door Scaliger, het merkteken had gekregen. Hij schrijft een verkorte ‘rhetorica’ of leer der welsprekendheid, meer bekend als de ‘Partitiones’, met ‘Institutiones oratoriae’, stukken uit de oude schrijvers, als voorbeeld en uitleg daarop (1606), en de Staten van Holland geven approbatie voor het gebruik in alle latijnse scholen, daar deze ‘Partitiones’ (oratoriae) uitmunten door methode en helderheid. Als ze in de practijk wat te lang blijken, bewerkt hij nog een beknopte editie, de ‘rhetorica contracta’, die waarlijk het boek bleek, waar behoefte aan bestond; althans het werd overal gebruikt in de Republiek en Noordwest Duitsland en vele malen herdrukt. (Anderzijds is hij jaren bezig om er een vermeerderde uitgave van te maken, voor zijn studenten). Nog meer was dit het geval met zijn beroemde ‘Latijnse Grammatica’ die in '18 verscheen en, insgelijks bij Staten-octrooi, overal in de Republiek werd ingevoerd. Eigenlijk was het de omvorming van een bestaande. Maar de vernieuwing was zo grondig, dat ze tegen twee eeuwen bestand bleek! Alles onmisbare arbeid, waar de oude talen toegangspoort tot alle wetenschappen vormden! En zelfs tot alle ‘beschaafd’ internationaal verkeer; daar kwam het niet alleen op het begrijpen, maar ook op de goede, liefst elegante uitdrukking aan. Intussen komen de stormen op, die zijn leven in een andere richting zullen drijven: de godsdienst- en kerk-politieke twisten van het Bestand. Zijn irenische vroomheid, gevoed met de studie der kerkvaders, waarvan zijn vader hem een rijke bibliotheek had achtergelaten, beïnvloed door de evengenoemde Franciscus Junius, en in verder verband door geesten als Erasmus en Melanchton; verdraagt zich slecht met de bittere felheid van de dogmatische strijd. Hij tracht alle partijschap te vermijden; zoekt zijn stichting, onverschillig waar hij die vindt. Voor hem zijn deze dogmatische punten kwesties van historisch onderzoek, en in | |
[pagina 46]
| |
laatste instantie ondoordringbaar. Maar ze worden door de nauwe binding aan kerk en staat een politieke kwestie, het gaat tenslotte om het overheidsgezag over de kerk. De jonge, vurige De Groot, als dienaar (griffier) der Staten van Holland, heeft zich in 't strijdperk geworpen, om dit magistraatsgezag ‘met alle autoriteit der kerkvaders versterkt’ te verdedigen. Zijn godsdienstige en kerkhistorische opvattingen lopen vrijwel parallel aan die van Vossius: de oude eenheid kan alleen hersteld worden, door over de mysteries te zwijgen en dit moet door autoriteit van de overheid worden opgelegd. Ook voor hem bood de Engelse kerk met haar zeker cesaro-papisme, haar aristocratische inrichting, haar eenheid een onweerstaanbare aantrekkelijkheid. De Groot voelt, dat zijn oudere geleerde geestverwant dè steun voor hem kan zijn, die hij behoeft in het zwaar getij. We hebben deze levensfaze van 1613 tot '18 elders uitvoerig besproken, waarom wij hier met de hoofdzaken moeten volstaanGa naar voetnoot1). Vossius, die in Dordt al scheel werd aangekeken, als hij daar eens verzocht het de regering niet nodeloos moeilijk te maken, kon en wilde geen partij kiezen. Maar wèl stond hij De Groot hulpvaardig met al zijn kennis van de christelijke oudheid bij, waar deze om vroeg. Dit betekende voor hem waarheid-dienen. Omgekeerd helpt De Groot hem in 1615 aan het regentschap van het Statencollege in Leiden, met de bijgedachte hem zo meer vrij te maken voor zijn studie, maar tevens voor zijn medewerking in de strijd. Vossius meent een ogenblik daar vrijer te kunnen ademen dan in Dordt en schijnt zich openhartig tegen studenten over de theologische twisten uit te laten. Dadelijk krijgt hij een welmenende waarschuwing uit Dordt tot voorzichtigheid, om niet onder verdenking van Arminianisme te vallen. In 't zelfde jaar gaf hij door zijn ‘Theses theologicae et historicae’ (over de meest uiteenlopende onderwerpen!) trouwens toch al argwaan. Had men geweten wat voor hulp hij in de beide volgende jaren aan De Groot leverde, zijn leven en positie waren niet veilig geweest! Maar hij deed het zo bedekt, dat er nooit het ware licht op gevallen is. Wel schreef hij openlijk de voorrede op Grotius' ‘De Satisfactione’ (over de verzoeningsleer) en verdedigde hij de schrijver later tegen Ravensperger, maar dat hij de meeste theologische stof had geleverd, was niet bekend. Evenzo deed hij voor De Groot's verhandeling over het Magistraatsgezag (‘De Imperio’, '17), maar dit is door de politieke débâcle nooit bij De Groot's leven uitgegeven. Toen Vossius zich echter liet verleiden tot de verhandeling | |
[pagina 47]
| |
die zijn hoofdwerk zou worden: de ‘Historia Pelagianismi’, waarmee de Groot een verdediging van het remonstrantse standpunt op 't oog had, bleek duidelijk genoeg, dat men dit ondanks de historische camouflage als een partij-kiezen opvatte. Alle vorige verdenking bleek gerechtvaardigd! Als regent was hij niet te handhaven, oordeelden curatoren. Op een wenk nam hij vrijwillig ontslag. Maar de kerk had nog niet met hem afgerekend. In langdurige besprekingen, verhoren, onderhandelingen hielden de synoden van Leiden ('19), Gouda ('20), Rotterdam ('21), vervolgens nog Gorkum, Den Briel, en Den Haag zich met zijn zaak bezig, waarbij valt op te merken dat hij met drie instanties te doen had: synode, leidse kerkeraad en curatoren. De laatsten, tot zijn geluk, nogal op zijn hand. Ook moet tot eer van Prins Maurits gezegd worden, dat hij een opnieuw disputeren over punten, die de ‘Synode Nationael’ intussen gearresteerd had, verwierp. Vossius moest schriftelijk ‘contentement geven’ over ‘de vijf punten der Remonstranten’. Daarbij bleek het de theologische faculteit dat hij zich daar nogal wat van verwijderde, zodat men tenslotte niet veel vat op hem had: hij was geen theoloog-van-professie. Maar daarom dan ook werd hem bij deze gelegenheid verboden zich over dergelijke onderwerpen voortaan te uiten in woord of geschrift. Een harde slag voor wie zich daarin pas in zijn element voelde, tevens een financiële klap van belang, nu hij geen regent meer was. Intussen hadden de synoden nog steeds ‘gravamina’ tegen zijn ‘Stellingen’ en zijn boek, tot Vossius eindelijk, beu van alle geredekavel, maar verklaarde ‘te staan in het laatste gevoelen van Augustinus over de predestinatie, d.w.z. dat van Calvijn, en ‘dat hij dit publiek zou toonen’, aan welke belofte hij in '26 en '27 nog eens herinnerd werd. Hij gaf er in zijn ‘Historici Latini’ van hetzelfde jaar een draai aan, dat hij het Semi-Pelagianisme verwierp en nooit beweerd had dat de oude Patres tegen óver Augustinus stonden. Het was kennelijk een bijplooien om er af te zijn. Van het verbod tot lesgeven had hij al een schade van f 3.000 belopen! Intussen hadden curatoren zich over hem ontfermd door hem in '22 een leerstoel in de ‘rhetorica’ en de ‘chronologie’ te geven; een paar jaar later nog in het grieks. Hiermee was hij dan weer min of meer gerehabiliteerd. Bij gebrek aan beter - aan een vriend in Engeland schrijft hij: ‘die klassieke studies zijn best, maar verre van de waardigheid der gewijde letteren!’ - stort hij zich nu als 't ware weer op de profane. Nog in '24 komt zijn werk over de griekse historici uit; dat in '27 over de ‘Historici Latini’ noemden we zo even al; respectie- | |
[pagina 48]
| |
velijk in '22 en '23 waren er trouwens al weer verhandelingen verschenen over het wezen der rhetoriek en over de geschied-oefening. Het werd geprezen om zijn methodische behandeling en de deugdelijke aanhalingen uit oude schrijvers. Dan is het weer een middeleeuwse kwestie uit de strijd van keizer en paus, die hem bezig houdt; ofwel een contemporaine werkje als het levensbericht van de graaf van Dohna. Had deze opvering te maken met zijn Engelse betrekkingen? In elk geval verkwikt hem de belangstelling van daar in zijn persoon en werk meer dan iets anders. Zijn jonge neef Junius, afgezet remonstrants predikant, heeft door De Groot introductie gekregen bij de oude bisschop Andrewes, hun geestverwant. Deze wil meer van Vossius weten, van zijn werk en zijn achteruitzetting in de Republiek. Hierop was het in '24 aangeboden lectoraat in de geschiedenis te Cambridge een antwoord. Het maakte Vossius gelukkig, maar hij dorst het niet aan, ook niet toen het in '26 aanzienlijk verbeterd werd in een professoraat, en er hard op werd aangedrongen. Waarschijnlijk was zijn niet-beheersen van het engels een voorname reden. Ook was zijn promotor Andrewes in '25 gestorven. Maar dan rijst de ster van Laud, toen nog bisschop van Londen. Hij leert Vossius' werk kennen, ziet er voordeel in voor zijn hoog-kerkelijke beweging: hij bezorgt een uitgave van de ‘Theses’ in Oxford. De Latijnse grammatica wordt op waarde geschat, zo goed als de ‘Historici Latini’, maar de ‘Historia Pelagianismi’ bezorgt Vossius zijn hoge vriendschap èn - een canonicaat van Canterbury, waarvan hij bij uitzondering de inkomsten thuis mag genieten. Dit om de geleden schade te vergoeden! In voorjaar '30 kreeg hij verlof er voor te gaan bedanken; hij kwam oecumenischer terug dan ooit! Maar tevens heeft deze onderscheiding ook in het vaderland hem weer gereleveerd, en hij krijgt de plaats, waar hij geestelijk thuis hoort. Amsterdam richt het Athenaeum Illustre op, bedoeld als overgangsvorm tussen latijnse school en universiteit of als eindonderwijs voor koopmanszonen; en het wenst Vossius en Barlaeus als hoogleeraar aan te stellen, de eerste voor filologie en geschiedenis, de ander voor filosofie. Leiden protesteert; zelfs Zwitserland doet dit, bang voor Arminianisme èn eigen nadeel! Maar tevergeefs: 8 Januari '32 houdt Vossius zijn oratie over ‘Het nut der Geschiedenis’. (In deze jaren wordt ook in de Amsterdamse vroedschap het zwaartepunt verlegd naar de gematigdheid!). In de zeventien jaar, dat Vossius hier zijn ambt heeft waargenomen - hij was 55 jaar toen hij optrad) heeft hij nog een ontzaggelijke hoeveelheid werk verzet, steeds weer in het genre van grammatische filologie en rhetorica | |
[pagina 49]
| |
enerzijds, de historie en chronologie aan de andere kant. Soms gaf hij samen vattende aperçu's voor wie niet dieper op die vakken wensten in te gaan. Soms weer uitvoerige détaillering; tenslotte nog een ‘ars poëtica’ in aphorismen, met commentaar, geïnspireerd op Aristoteles. Verschillende verhandelingen bleven in portefeuille en verschenen eerst posthuum in de verzamelde werken. De laatste tien jaar van zijn leven namen de betrekkingen met Engeland nog veel van zijn aandacht in beslag, vooral met de kerkhistoricus Usher, die van gelijk geestelijke snit als hij zich ook met dezelfde kerk- en dogmen-historische problemen bezig hield; een hoogtepunt in dit verkeer vormde het onderzoek naar de echtheid der brieven van Ignatius. Wij komen hier nog over te spreken. Het was schoon zich zo geestdriftig te mogen uitleven in de dingen, die hem het meest ter harte gingen, tenslotte van een europese faam, geëerd en gezocht. - Toch vielen er zware schaduwen over deze laatste jaren. Zijn zoveel belovend gezin, zo zorgvuldig in de humanistische cultuur opgeleid, waarin zelfs moeder en dochters enigszins deelden - heette zijn woning bij de vrienden niet ‘die van Apollo en de negen muzen!’ - werd zwaar gehavend. Zijn dochter Cornelia was al in de Leidse tijd op het ijs verongelukt, zijn zoon Johannes die als onderscheiding voor de vader in Cambridge mocht studeren, bracht teleurstelling door te ver gegane amoureuze avonturen. Hij verdween (als gebruikelijk) naar Indië, nog als advocaat-fiscaal van de V.O.C., maar overleed een jaar of zes later. De zwaarste slag voor de vader was misschien, toen zijn oudste, de historisch en filologisch al veel presterende Dionys, hem in '33 ontviel. Men kent Vondel's ‘Vertroostinge’! Zeven jaar later overleed Matthijs, geschiedschrijver van Holland en Zeeland en tenslotte ging in '46 Gerard Junior hem voor. Alleen Isaäc, intellectueel in staat al deze verliezen te vergoeden, maar zeker niet door karakter, overleefde hem en verwierf een wereldreputatie. En anderzijds moest Vossius nog de afbraak beleven van alles wat hij in Engeland bewonderd en onaantastbaar geacht had. Hij hoorde nog juist van de terechtstelling van Karel I. Toen hij 17 Maart '49 overleed, was het leeg rondom hem: zijn eigen generatie was weg, en daarmee haar tijdbeeld.
Vragen wij nu naar de betekenis van Vossius, dan zijn daar individuele vergelijkingen te maken van graad en intensiteit. Maar vragen wij naar het karakter van zijn werk, dan is dit alleen | |
[pagina 50]
| |
te verstaan uit het karakter van de jonge Leidse universiteit. Het doel van haar eerste oprichters was zeer zeker, voor het Noorden - de Italiaanse hogescholen hadden zich zowat uitgeleefd - een vrije, d.w.z. onder staatstoezicht staande school van humanistische allure te stichten, geschikt voor de opleiding van Nederlandse predikanten, maar vooral ook voor algemeen-klassieke vorming, dus voor de filologie. (De toeloop van buitenlandse studenten overtrof de eerste categorie dan ook verre). Immers het zijn Lipsius (tot 1591) en de geniale Scaliger (1593-1609), de eerste voor het latijn (vooral tekst-critiek) de laatste evenzeer voor het grieks, die de grondslag voor Leidens filologische roem hebben gelegd. Scaliger was het die door zijn twee ‘veel geprezen, maar weinig gelezen’ scherpzinnige werken over de tijdrekenkunde de oude geschiedenis in de wetenschap verankerde. En Scaliger wist jongeren te inspireren om verder te gaan in zijn spoor, ook in de orientalia, waartoe hij zijn eigen Oosterse handschriften aan de bibliotheek afstond! Uit deze kweekplaats, ofschoon niet als leerling, kwam Vossius voort; zijn werkmethode zowel als zijn onderwerpen zijn zonder Scaliger niet te denken; en deze heeft in niemand een beter opvolger gehad. Vossius miste zijn genialiteit, maar overigens was hij talentvol in staat om het gehele terrein van diens kennis te beheersen en er zelfstandig mee te werken. Vossius was het, die de chronologie doceerde, die de latijnse filologie in al haar onderdelen practisch en theoretisch kon behandelen en verder brengen. Scaliger wist alles wat een man toen kon weten - Vossius was zijn Nederlands pendant, dat hem hierin op zij streefde. Hadden de ouderen vooral de weg gewezen in de tekst-critiek, meer door intuïtie en invallen dan door systematische theorie geleid, we zien bij de volgelingen diezelfde voorliefde voor het grammatische, het woord-onderzoek, het maken van conjecturen in bedorven teksten. Maar alles nog vrij dilettantisch bij gebrek aan noties over vergelijkende taalstudie. Verzamelen was de hartstocht, het aanleggen van ‘adversaria’, van opmerkelijke ‘plaatsen’ uit schrijvers. Ook Vossius ontkomt daar niet aan; zijn werkmethode was die van de lokettenkast, waar veel curiosa in terecht kwamen - en soms weleens ten onrechte uitkwamen, spot Niceron. Maar toch is hij het weer, die in ‘De arte grammatica’ belangrijke staaltjes van fijn-ontwikkeld grammatisch gevoel levert; en die in ‘De Analogia’ enig besef van de onderlinge verhouding van latijn en grieks toont; die zich met de latijnse etymologie bezig houdt en zich zorgvuldig rekenschap geeft van de juiste woordvormen en betekenissen in het glossarium ‘De vitiis sermonis’. | |
[pagina 51]
| |
Had hij zich wat meer los kunnen maken van de slechte handboeken der late oudheid, het ware bevorderlijk geweest voor verhelderd inzicht in de taalbouw. Maar in elk geval voelt men steeds: Vossius was in al deze onderdelen primus inter pares. Typerend voor zijn kunnen was al de genoemde latijnse grammatica; ze was, als gezegd de bewerking van een oudere, maar werd onder zijn handen nieuw. En ditzelfde is van meer studies van hem op te merken. Verder: voor de theorie van de versbouw had men toen weinig smaak, maar Vossius beheerst de latijnse prosodie en metriek grondig. Als men daarbij weet, dat de literatuurgeschiedenis niet als zelfstandig vak bestond en zelfs het oordeel over de aesthetische waarde der afzonderlijke schrijvers allesbehalve vast stond, vooral voor het grieks (Scaliger achtte Virgilius boven Homerus!), dan toont Vossius in het keuren en schiften van zijn omvangrijke materiaal meestal een zeer goede smaak (‘Institutiones poëticae’ etc.). Zodat Lucian Müller, de deskundige op dit terrein, in 1869 concludeerde: ‘Seine Leistungen zeigen die Höhe dessen, was die altholländischen Latinisten für die reale wie aesthetische Seite der Litteraturgeschichte zu geben im Stande waren’. Over de chronologie spraken we al; pas de negentiende eeuw heeft er zich weer mee bezig gehouden. Tenslotte de mythologie. Geen enkel zelfstandig werk is er dan behalve alweer dat van Vossius ‘De idololatriae origine et progressu’, al ontleent hij zijn opvatting over de mythen aan de oud-christelijke apologeten, nl. als misverstane Oosterse (meest bijbelse) openbaringen. Busken Huet overdreef niet wanneer hij ‘de dynastie der Vossii zo te zeggen het nationaalste stuk werks’ noemde ‘dat de Nederlandse filologie in de zeventiende eeuw afleverde’, al doet het grappig aan, hém hier tot object van die filologie gemaakt te zien, die de meest-omvattende schepper en drager ervan geweest is! Hij was het zuiverste type van de veelweter, maar een voor wie al die kennis werkelijk leefde; hij kon alle registers waarlijk bespelen in goede harmonie. Voor ons hebben al die hulpmiddelen om het onmisbaar latijn toch maar goed te leren beheersen en het grieks althans goed te verstaan, hun tijd en hun nut gehad - lange tijd en groot nut! - en we houden er uit over, dat Vossius niet alleen thuis was in de oudheid als in zijn eigen stad, maar ook dat hij als waar humanist een uitstekend docent was, die nieuwe wegen, zoal niet uitvond, dan toch bewandelde en verder baande door zijn inzicht en methode. Het zegt wat, dat hij door zijn ‘Grammatica latina’ en zijn ‘Rhetorica contracta’ gedurende een paar eeuwen de hersens van alle intellect in deze lage landen gekneed heeft! Dat ze onze jeugd toch | |
[pagina 52]
| |
nog zwaar op de maag zouden liggen, mag geen maatstaf zijn. Men moest het toen ook verder brengen met zijn eenzijdigclassicistische opleiding! En ook in de achttiende eeuw worden nog, ondanks een lichte zucht over zijn ‘érudition sans fin’, zijn helderheid en goede smaak geprezen. Intussen is dit alles nog maar de halve Vossius: de andere helft was de historicus, of eigenlijk liet deze zich door alles heen gevoelen. Hieruit sprak eerst recht de humanistische geestesgesteldheid met haar teruggewende blik, die in het classiek verleden het richtsnoer voor de cultuur van eigen tijd zocht en vond. En dan bezat Vossius nog de veelzijdigheid, als in zijn ‘Historici latini’, om ook oog te hebben voor latere tijden, mits latijnschrijvend (bijv. de middeleeuwse latinisten en latere!). Waar om hij de lof der originaliteit oogstte, ondanks gebrekkige informatie soms. In elk geval is zijn instelling die van het humanistisch historisme, om door het redelicht geleid de waarheid te zoeken bij de bronnen van onze beschaving zelve. Niet dat hij altijd even critisch is omtrent de waarde van deze bronnen, maar op zichzelf was deze historische instelling een onmiskenbaar symptoom van ontwakende rationalistische critiek; speciaal waar zij geen onderscheid meer maakte tussen profaan en sacrosanct gebied. Vossius mocht nog zo eerbiedig tot het laatste naderen met volledige aanvaarding der Openbaring, hij mocht al zijn liefde, als eens Erasmus, in de ‘gewijde letteren’ leggen - zijn methode van onderzoek is, zekerder dan bij zijn illustere voorbeeld, er maar één: de historische van kritisch vergelijken en schiften, waarbij profane en gewijde bronnen geacht werden op één niveau te staan. Wij zien dit bijv. waar Vossius dat moeizame vak der chronologie, waarvoor een oneindige bekendheid met de klassieke literatuur en astrologische en andere berekeningen nodig waren, toepast om in een ‘chronologia sacra’ de feitelijkheden uit Jezus' leven vast te stellen. En wat is begrijpelijker, dan dat hij nog een stap verder ging en ook de dogma's naar hun historische oorsprong wilde beoordelen. Zijn diepgaande studie van de christelijke oudheid (kerkvaders en apologeten) had hem te zeer doordrongen van de relatieve waarde aller dogmatische geschillen, dan dat hij anders dan als historisch-geïnteresseerd kon ter zijde staan bij de rampzalige twisten om hem heen. Vrede en eenheid was zijn verlangen, desnoods te verkrijgen met de middelen, die de concilies soms hadden toegepast als de onenigheid te hoog liep, nl. door een gebod tot zwijgen over onnaspeurlijkheden. Want innerlijk besefte hij ‘dat men geen dingen oplost, waarover al meer dan duizend jaar gestreden is!’ Deze nuchter- | |
[pagina 53]
| |
rationalistische opmerking vertrouwde hij alleen nog maar aan zijn geestverwant De Groot toe, maar er spreekt duidelijk uit, dat hij in dogmatische formuleringen menselijke opinies, geen verabsoluteerde waarheid zag. Alleen het historisch waarheidzoeken was voor de mens weggelegd! Zijn theologische arbeid moet dan ook geheel als historische theologie of wat wij noemen kerk- en dogmengeschiedenis verstaan worden. Niet, dat Vossius geen eigen overtuiging had, maar hij achtte afwijkingen ‘die het fon dament niet raakten’, zeer goed mogelijk binnen het algemene kerkverband, juist omdat hij ze slechts als ‘opiniones’ opvatte. Een dergelijke relativeren smaakte de officiële theologie vanzelfsprekend niet, allerminst van een profaan historicus. Intussen is het opmerkelijk, dat Vossius, ondanks zijn ‘muilbanding’ in zijn Leidse tijd, toch hier en daar invloed in deze richting heeft kunnen uitoefenen. Tussen 1624 en '30 kwam een leerling van zijn geestverwant Calixtus uit Helmstedt naar Leiden; later in Duitsland terug, doet hij, ofschoon jurist, eveneens aan ‘historische Wahrheitsforschung’, waarvan hij de vernieuwing van rechten zowel als theologie verwachtte. Wanneer men hem zelf hoort betuigen, dat hij voor de inleiding in deze studie meer aan niet-, dan aan wèl-theologen gehad heeft, wanneer hij soortgelijke historische kwesties behandelt als Vossius (aangaande de pauselijke macht o.a.) en wij tenslotte in de ‘Epistolae’ een paar brieven tegenkomen aan Conring, is het vrijwel een uitgemaakte zaak, dat Vossius althans bij deze brillante figuur school gemaakt heeft. Zoals ook Grotius vooral in het volgende geslacht in Duitsland bewondering vond! Vossius zou in elk geval met bovengenoemde omschrijving van zijn arbeid volkomen accoord gegaan zijn. Maar in de tegenwerking, na 1618 van kerkelijke zijde ondervonden, zat juist vooral verzet tegen wat zij als secularisatie van het sacrosancte gebied gevoelde. Zijn ‘Geschiedenis van het Pelagianisme’, dat er de aanleiding toe was geworden, bood trouwens haken en ogen genoeg. Vooral in het buitenland als zijn hoofdwerk beschouwd laat het de schrijver in zijn ware gezindheid kennen, halfzijns ondanks want hier werd hem de rol van strijder, althans van verdediger opgedrongen, terwijl zijn geest (in 1617-'18!) niet ver van défaitisme verwijderd was. Maar hoe dan ook, en hoezeer Vossius zich beijverde een zuiver kerkhistorische behandeling te geven over de ketterijen uit de vijfde eeuw in zake wilsvrijheid en predestinatie, er blijkt onmiskenbaar zijn eigen natuurrechtelijk fundament uit, wanneer hij de grenzen der goedgerichte rede voorzichtig bepaalt, ‘die niet de mysteriën van het geloof moet | |
[pagina 54]
| |
afmeten, doch slechts als hulpmiddel dat geloof moet toelichten en bevestigen’. Maar ‘tegenwoordig mag men met de rede helemaal niet aankomen in divinis!’ Verder: ‘aan ons beperkt oordeel past bescheidenheid tegenover de consensus der eeuwen’. Zijn eerbied, gelijk die van Grotius, voor de kerkelijke traditie naast de Schrift is groot. Scheuring moet voorkomen worden door ‘waarheid’ - en we weten wat hij daarmee bedoelde - en ‘liefde’, d.i. tolerantie omtrent anderer mening. Op de hoofdzaken kwam het aan. En dan durft hij openlijk neer te schrijven, wat hij tevoren nog maar aan een vriend kwijt wou: ‘Alle controversen geven ook niets; anderen overtuigen doet men niet, daar die dit niet in zich laten doordringen’. Hoe lang werd dit neergeschreven voor die pittige Duitse formulering: ‘und was das Herz nicht will, das lässt der Kopf nicht ein’? Ondanks geringe verwachting - immers ‘wie niet fel is, krijgt beide partijen tegen zich’ - gaat hij dan toch over tot uiteenzetting van zijn gematigd gevoelen (media sententia) aangaande de predestinatie, nl. slechts als goddelijke voorwetenschap, om de vrije wil te redden. Daar hij evenwel tevens moest aantonen dat de Remonstranten zelfs geen Semi-Pelagianen waren, werd deze zoveel mogelijk ingeperkt tot ‘slechts een helpen van de onmisbare genade Gods’. De inspiratie van de Geest is nodig om het willen èn kunnen te bewerken. Het zijn inderdaad vrijwel de remonstrantse gevoelens, die hier verdedigd worden: de goddelijke voorwetenschap, voortvloeiend uit het absoluut besluit tot behoud, waaraan zij hun opvatting van de ‘perseverantia sanctorum’ (de volharding der heiligen) vastknoopten: ‘God roeptniet, die hij van te voren weet, dat niet zullen kunnen volhouden’. Anderszins stelt Vossius de gelovigen gerust: ‘niemand wordt door God verlaten, die Hem zelf niet eerst loslaat’. Een ander geluid, dan van het ‘Decretum horribile’, het absoluut besluit tot verdoemenis: men verstaat ook hier zijn vriendschap met Vondel! Maar geen geluid, om in die tijd het tumult te doen bedaren, wat Vossius toch te goeder trouw beoogde! Overigens was de poging de Remonstranten vrij te pleiten van semi-pelagianisme tamelijk hachelijk: het scheelde inderdaad niet zo heel veel! Maar Vossius' talent voor fijne nuancering bewerkte, dat zij er later steeds hun rechtvaardiging in vonden, wat de schrijver maar weer dreigde te compromitteren, gelijk we zagen. Het werd nogal eens bejammerd door vrienden, die hem niet anders beschouwden dan als ‘staande in het gevoelen der gereformeerde kerk’. Deze middenpositie was een moeilijke voor hem, die zich inderdaad niet wilde afscheiden, die waarlijk oecumenisch dacht, geloofde en hoopte, in leer wel | |
[pagina 55]
| |
is waar zeer dicht bij de Remonstranten stond, maar ondanks alles toch nog beter in de vaderlandse kerk paste dan Hugo de Groot. Maar feitelijk pasten zij beiden slechts in één kerk, de anglicaanse, althans in haar arminiaanse fase: een onbereikbaarheid en daarom misschien te zeer geïdealiseerd, zoals beiden haar oorsprong, de oud-christelijke kerk, idealiseerden. Bovenal wezen zij daarbij op het grote goed van een eenheid verkregen door de dogmatische basis - en daardoor mogelijke breuklijnen - klein te houden. Steeds pleitten zij voor de ‘katholiciteit’, die hersteld moest worden, in de zin van de ‘éne algemeene christelijke kerk’, ‘waarvan wij professie doen in het symbolum’, zoals Vossius er veelbetekenend aan toevoegde, bedoelend: hiermee betuigen wij er nog in te geloven, en behoren wij er dus aan te werken! Dat in dit oecumenisch verlangen geen terug naar-Rome-tendentie zat opgesloten, hebben we al eerder opgemerkt: zijn aanhankelijkheid aan de anglicaanse kerk met haar toenmaals nog sterk polemisch anti-papisme staat er ten overvloede borg voor. Niemand was beter op de hoogte dan Vossius van de oude divergenties in de kerk. Zo ergens dan was hier geschiedkundig onderzoek voor hem ‘Wahrheitsforschung’. Wij denken aan zijn antwoord voor de synode, op de vraag of hij zijn leerlingen heeft ingelicht tegen het Remonstrantisme: ‘dat hij ze heeft gewapend tegen het pausdom!’ We noemden zo even het symbolum, de geloofsbelijdenis. Behalve aan werken van kerk- of dogmenhistorische aard, zoals zijn besproken hoofdwerk, zijn verhandeling ‘over den Doop’, of die ‘over de kracht der Sacramenten’, waarin eigen opvattingen door die der oude kerk worden geschraagd, waagde Vossius zich een enkele maal ook wel aan eigen conjecturen op het gebied van de inwendige kritiek, in Erasmus' spoor voortgaande. Zo doen zijn drie verhandelingen over de drie ‘Symbola’ (het Apostolische, dat van Constantinopel, en dat van Athanasius), waarbij hij stoutmoedige gissingen waagt, ongewoon nieuw aan; vooral het vermoeden over het ‘Apostolicum’, dat dit niet direct zijn huidige vorm had, maar door de roomse kerk geleidelijk uitbreiding kreeg, al naar gelang opkomende ketterijen behoefte aan verdediging wekten. Hier had alleen de humanist Valla (tegen 1500) zich nog mee bezig gehouden. Andere gissingen bleken weleens vergissingen te worden, maar het feit, dat Vossius deze problemen aanpakte geeft hem recht op een plaats onder de voorvechters der historische kritiek. Het was in zekere zin zijn ongeluk, dat zijn eigen tijd en volk zo weinig gericht waren op wat voor hem het kernpunt van zijn studie uitmaakte, de christelijke | |
[pagina 56]
| |
oudheid. Daardoor gingen sommige winsten daarvan tijdelijk min of meer verloren. Wanneer hij bv. opmerkte dat Augustinus' opvattingen over predestinatie en genade zich zelf in zijn levenstijd niet gelijk gebleven waren, was dit een bewering, die pas na 1900 weer door theologen als Zscharnack en Bruining naar voren is gebracht! Voor Vossius (en De Groot) was verder het feit van oudere opvattingen dienaangaande aanleiding om eerder bij Augustinus te eindigen dan te beginnen: de eerste vier eeuwen, vooral de griekse vaderen, gaven immers de grootste zuiverheid van christelijk geloof te zien! Beider naïef historisme deed het hen bovendien een voordeel achten, dat die kerkvaders nog dichter bij de ‘feiten’ hadden gestaan, zodatzij beter konden ‘weten’. Dat anderzijds hun erasmiaans-humanistische geestgesteldheid hen meer trok naar het platoniserend denken van die griekse patres, naar hun geestelijk verstaan van de religie - we geloven dat hun dit nauwelijks ten volle bewust is geweest. Toch vangen we van een dergelijke gestemdheid nog een flard op, waar De Groot, over ‘de kracht der Sacramenten’ schrijvend, opmerkt: ‘natuurlijk, dit is ook altijd het gevoelen der oudheid geweest, dat van reiniging en levensvernieuwing! Tegenwoordig wordt dit alles zoo koel beredeneerd’. Het was een ander geestelijk klimaat dan waarin zij, althans Vossius, verplicht waren te leven. Geen wonder, dat het beste deel van zijn geest in de engelse kerk leefde, en een geluk, dat hij daar met warmte was ingehaald. Wat hier de grondslag der verbintenis vormde, is al tevoren aangestipt. Elders hebben we uitvoerig over deze betrekkingen gesproken, waarom we het nu bij een enkele verwijzing willen latenGa naar voetnoot1). Wanneer Vossius' werk vooral door toedoen van (aarts)-bisschop Laud naam gekregen heeft in Engeland, markeren zijn wetenschappelijke relaties met de Ierse bisschop James Usher de laatste stimulerende fase van zijn leven. Hun beiderbelangstelling gaat zozeer parallel dat zij meermalen met dezelfde onderwerpen bezig zijn. Het hoogtepunt vormt daarbij de uitgave van de brieven van Ignatius van Antiochië, omstreeks het jaar 100. Usher, die zijn kerk voortdurend moet handhaven in een rooms land, is geheel ingesteld op de apologie. Hij moet de apostolische successie der anglicaanse bisschoppen bewijzen en daarmee hun leergezag. Dat kan hij, wanneer hij de kern van bovengenoemde brieven als ‘echt’ kan aantonen, ontdaan van latere interpolatie. Van Ignatius was immers al de uitspraak ‘waar de bisschop is, daar is de kerk’, en vanuit die oude kerk was Engeland in eerste instantie gekerstend! Daarom is hem zoveel aan deze uitgave ge- | |
[pagina 57]
| |
legen. In 1643-'44 gaf hij ze in het Latijn uit. Isaäc Vossius, intussen door zijn vader op een grote studiereis uitgestuurd, krijgt van Usher de hint, naar griekse codices daarvan te zoeken in de Medici-bibliotheek in Florence; hij vindt en bewerkt ze. Zo komt deze griekse editie in 1647 te Amsterdam uit, op naam van Isaäc, maar dit neemt niet weg, dater het hartebloed van den vader in klopte. Later vatte Usher het geheel samen, erbij voegend ‘uit Vossius' voorraad zeer vermeerderd’. Het was een grote voldoening en een prachtig staal van humanistische bronnen-bewerking. Het is de tijd van het verzamelen van handschriften - in Engeland worden er sommen aan besteed! - en Leiden zal later de bibliotheek-schatten der beide Vossii verwerven!
Wij hebben in het bovenstaande niet meer dan schetsmatig over Vossius' oeuvre kunnen spreken. Van de omvang daarvan zal men nog maar een onvoldoende indruk hebben kunnen opdoen; al geloven wij dat niet velen naar die volle omvang verlangen! Zelfs hebben wij over gedeelten als zijn profaan-historisch werk nauwelijks iets gezegd. Wij meenden naar voren te moeten brengen, wat zijn figuur het beste reliëf gaf, en waar hij zelf het meeste in leefde. Zelfs zo gezien, blijft de energie raadselachtig, die zo enorme arbeid verzetten kon, waarbij dan nog dat gedeelte komt dat zijn levend contact met de ‘République des Lettres’ van West-Europa uitmaakte: zijn brieven, waaraan wij het meeste voor de ontdekking van zijn persoon te danken hebben. Onvermoeibaar moet hij geweest zijn, uitgezuinigd hebben op al zijn ontspanning, gewerkt zolang het dag was en de nacht wilde af staan. Zijn zandloper mat de kwartieren en langer dan één stond hij aan geen bezoeker toe. Zo zag hij nog kans, tijd te vinden om anderen te helpen of dingen te schrijven, die hij in portefeuille hield. Dit bepaalt ons nog een ogenblik bij de kring van zijn tijdgenoten en hun oordeel. Degene, die hem het eerst en het volledigst gewaardeerd heeft, voor wien omgekeerd Vossius ‘schild en wapen’ geweest is, was Hugo de Groot. Alleen al deze verering van den jongere en de nooit-falende hulpbereidheid van den oudere zouden voldoende zijn om beiden in onze durende heugenis te bewaren. Gelijke overtuigingen brachten hen tot gelijke studiën, waarbij De Groot voor 1618 van Vossius' kennis profiteerde als van een steeds overvloedig opwellende bron. Maar ook later besteedde Vossius zijn zorgen aan Grotius' werk, zoals de Leidse uitgave van het ‘Bewijs van den waren godsdienst’ getuigt of de Oxford-editie van ‘De Satisfactione’, waar toch al zo veel van Vossius' pen in stak. | |
[pagina 58]
| |
Wil men een objectieve getuigenis als waardemeter, dan is daar in 1620 al de waardering van de eminente maar wat nuchtere Episcopius voor Vossius' kennis van de kerkvaders, waardoor hij zich, waar nodig, ‘wel blindelings wil laten leiden’. Dat de roep over zijn encyclopaedische kennis, maar ook juist oordeel, goede smaak, uitnemende voordracht en nog veel meer unaniem was, hoorden we al. Niceron mag in de volgende eeuw een beetje onnodige étalage van geleerdheid signaleren of een beetje te weinig kritiek, het is de zwakheid van een tijd die nog zo verrukt is kennis te mogen verzamelen! Maar over 't geheel steeg de roem Vossius waarlijk niet naar het hoofd, al verkondigde Sorbière dat tussen de vier professoren, die hij zich verwaardigde hier te lande te gaan horen, Vossius uitstak ‘als de cypressen boven de traaggroeiende sneeuwballen’! En al dreef de wereldberoemde Salmasius de vriendschap zover, dat hij iets als ‘nooit vertoond’ censeerde, terwijl toch Niceron (1730) precies kon aantonen aan wie Vossius de stof ontleend had. Maar ook hier was het weer de originele compositie die het geheel vernieuwde. Het aantal leerlingen, dat latijn van hem leerde was legio. Buitenlandse studenten werden naar zijn colleges gevoerd, zoals de adellijke jongelui, waar de Sociniaan Wiszowaty gouverneur over was (naar Amsterdam wel te verstaan, ofschoon zij in Leiden studeerden!). Dit zegt weer iets omtrent de ‘richting’ waarvoor zijn naam geboekt stond, daar deze Poolse Unitariërs telkens trachtten aan te knopen met al wat remonstrantsgezind was; en het brengt ons nog even op het middenstandpunt dat Vossius innam. Terwijl hij na het ‘Pelagius-incident’ in de Republiek alles vermeed, wat hem anders signaleren kon dan als filoloog en profaan-historicus, en het hem dan ook gelukte blijvend crediet te behouden als gematigd-gereformeerd, blijkt zijn band met Duitsers als Lingelsheim in Heidelberg, Martinius, later Crocius in Bremen, Calixtus in Helmstedt bovenal, die te zijn van een algemeen irenisch, oecumenisch verlangen, terwijl zijn betrekkingen met de engelse vrienden steeds meer concretiseren in een arminiaanse hoogkerkelijkheid, naarmate het Anglicanisme onder Laud deze trekken gaat vertonen. Hiertegenover stond Vossius kritiekloos. Hier dreigde geen gevaar voor afscheiding en wat daar arminiaans heette, ging minder ver dan in de Republiek; precies wat Vossius verantwoorden kon. Zelf gebruikt hij deze benaming trouwens nooit. Maar zijn werk stond in Engeland als zodanig bekend, waarom Laud, als hij iets daarvan in Oxford laat herdrukken (in '29), een fictieve plaats van herkomst doet zetten, om geen last met het Parlement te krijgen: de ‘Armini- | |
[pagina 59]
| |
anen’ zijn daar lang niet in de meerderheid. Maar bij de hogere geestelijkheid en bij de geleerden van Oxford en Cambridge - hij correspondeert met velen en wisselt studies uit - is zijn roem uitzonderlijk geweest; het was ook een uniek verschijnsel, dat een zo competent man zoveel koren op hun molen kon en wilde brengen! Naast Episcopius, de eigenlijke Remonstrantenleider, is het door de werken van Vossius en Grotius dat Engeland deze verwante stromingen heeft leren kennen. De uitgave van Vossius' correspondentie door Colomesius, eenmaal Laud's secretaris, in 1690, wordt in dit verband zeer duidelijk. Ook in Vossius' invloed op de jongere generatie zien we een dergelijke verscheidenheid. Terwijl de genoemde jurist Conring zijn historisch-kritische instelling overneemt en verder toepast, is de theoloog Poelenburgh (later korte tijd professor aan het remonstrants seminarie), vol irenisch-oecumenische gezindheid, weer geheel op de engelse kerk gericht, een geestgesteldheid onder dit tweede geslacht Remonstranten, waarvan de historicus Brandt misschien als sterkste en talentvolste vertegen woordiger mag gelden. Dit geestelijk gelaat met zijn trekken van zacht-rationalistische kritiek, tolerantie en eenheidstreven is niet te verstaan dan vanuit het aristocratisch christen-humanisme van Erasmus, Vossius en Grotius. Naarmate evenwel het (Franse) scepticisme ook hier de geesten gaat doordringen vernevelt Vossius' gestalte, al blijft de nimbus van een bijna spreekwoordelijke geleerdheid nog lang zichtbaar en velerlei resultaten van zijn werk bruikbaar. Hij scheen ver ouderd en was het ten dele. En toch: de geest waaruit hij leefde, zijn kern-ideaal, dat oecumenische eenheid der christenheid mo gelijk is, ook bij meningsverschillen - wie zou het verouderd durven noemen? Het is weer springlevend - en we zien de anglicaanse kerk in deze beweging de haar toekomende plaats innemen. Vossius' en Grotius' portretten zouden de vorige zomer in een voorportaal van de Nieuwe Kerk te Amsterdam niet misstaan hebben! Maar Vossius wist het al dat ‘wie het 't beste met de kerk voor hadden en er het best van op de hoogte waren’ het zwijgen werd opgelegd. Moge hij in deze regels dan nog zijn eigen taal gesproken hebben, zo goed als onze bemiddeling het vermocht. Wie daarnaast de eenvoudige, innemende persoonlijkheid, die Gerard Johannes Vossius was, nog eens tot zich wil laten komen, bezoeke zijn oude gehoorzaal boven in de Agnietenkapel (Athenaeum) aan de Oudezijdsvoorburgwal en bezie Sandrart's schildering van zijn levendig en vriendelijk gelaat. C.W. Roldanus |
|