De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
BibliographieDr H. Robbers, Wijsbegeerte en Openbaring, Bibliotheek van Thomistische Wijsbegeerte. - Het Spectrum, Utrecht, 1948.Dit werk wordt aangediend als een voortzetting op Schr's Menselijk weten over God en Schepping (zie De Gids, jrg 109, 1946 II, 110-114) en behandelt de grenzen en wederzijdse verhouding tussen de natuurlijke kennis en de bovennatuurlijke openbaring, door God omtrent zichzelf gegeven. Het gaat hierin met name over de oude, door het deistisch rationalisme aan de orde gestelde kwestie der mogelijkheid ener bovennatuurlijke openbaring: een vraagstuk, dat men doorgaans in de zgn. fundamentaal-theologie besproken vindt, wijl in het algemeen de fundamenten ener wetenschap niet moeten worden gezocht in een wetenschap van lagere orde. Schr. meent nochtans, dat in een dergelijke fundamentaal-theologie ‘slechts in algemene termen wordt betoogd, dat God van zich uit aan den in zijn kennen beperkten mens openbaringen geven kan, die de mens derhalve als schepsel onderdanig heeft te aanvaarden’; hij echter bedoelt ‘juist in de natuur van het kennen van den mens de bereidheid tot en de hunkering naar het opnemen van een bovennatuurlijke verheffing bloot te leggen, zonder dat zulk een verheffing de natuurlijk vereiste wezensvoltooiing van dit menselijk kennen heten mag’ (23). Dit is in zijn oog een echt wijsgerig probleem en hij karakteriseert zijn behandeling daarvan dan ook herhaaldelijk als een ontologie der potentia oboedientialis. Toch wordt deze ‘potentia oboedentialis’ als ‘de ontvankelijkheid voor een, aan zijn natuur niet verplichte, bovennatuurlijke verheffing van het schepsel door zijn Schepper’ in een fundamentaal-theologie even goed gebruikt als argument voor de mogelijkheid ener bovennatuurlijke openbaring: zo bijv. door ondergetekende in God, onze Hemelse Vader (1932, blz. 27). Maar Schr. geeft van deze ‘ontvankelijkheid voor het bovennatuurlijke’ een diepgaande existentiële analyse, waarbij hij door woordkeuze en behandelingswijze voortdurend contact zoekt met de moderne wijsgerige stromingen en, uitgaande van een metaphysische anthropologie als philosophie van den concreten mens, wil laten zien, dat de bovennatuurlijke heilsorde, wel verre van diametraal te staan tegenover onze natuurlijke strevingen, daaraan ten volle beantwoordt en er voor den historisch levenden werkelijken mens buiten de gedachten der wijzen nog een andere openbaring mogelijk is, die langs den weg der historie tot ons is gekomen. Dit laatste geldt dan speciaal tegenover wie, gelijk vele protestanten, bezwaren hebben tegen een zgn. middellijke openbaring. Na bovengenoemd probleem, ‘hoe het in den menselijken geest kan samengaan, dat deze van nature openstaat naar datgene wat voor zijn natuur gesloten is’ (24), nauwkeurig te hebben bepaald (Hoofdst. I), neemt hij bij de behandeling daarvan dus als uitgangspunt het menselijk zijn, gelijk dit volgens hem in een thomistische metaphysiek moet worden gezien. De mens is een geest, wat een gerichtheid betekent op alle zijn (45) en een dynamische beweging inhoudt naar het weidse en oneindige zijn als doel (55): naar dat zijn zal hij dus moeten vragen en die vraag niet enkel trachten te beantwoorden met een of ander verstandelijk systeem, maar door zinvol te zijn in het zijn, d.w.z. in vrije wilsonderwerping zijn eigen en toevallig bestaan aanvaardend als geordend op een oneindig hoogste zijn. Maar hij is tevens een stoffelijk wezen: zijn geest-zijn is een verstoffelijkt geest-zijn (60) en hij moet bij de ontplooiing van zijn geestesleven zijn weg nemen door de wereld der stoffelijke dingen (61) en in historische gebondenheid daarmee (64); de zintuiglijke kennis is voor hem, als eenheid van geest en stof, onmisbare voorwaarde voor het uitgrijpen | |
[pagina 61]
| |
van zijn geest naar het oneindige zijn (Hoofdst. II). Zo komt Schr. tot zijn fundamentele stelling, dat een bovennatuurlijke kenorde niet strijdig is met de metaphysische anthropologie; hij verdedigt daarbij de positieve bewijsbaarheid van de mogelijkheid ener Godsschouwing als eindvoltooiing van ons menselijk bestaan (74) en ontwikkelt zijn metaphysische anthropologie tot een ontologie der eerder reeds genoemde ‘potentia oboedientialis’ (Hoofdst. III). Aangaande de onderlinge verhouding van Wijsbegeerte en openbaring concludeert hij dan, dat de philosophie, zo ze haar eigen wezen philosophisch doorschouwt, tot het inzicht moet komen, dat de zuiver philosophische rede in zich zelf niet haar alles afsluitenden zin heeft, maar blijkt te staan in hunkerende en onderdanige verwachting naar méér dan philosophie, naar een meer dat niet uit haar zelf kan voortkomen (107). Voor deze ‘philosophie de l'insuffisance’ wil hij niet de benaming ‘christelijke philosophie’: ze is nog niet gedoopt, maar wel voorloper; ‘paedagogia ad Christum’ werd ze ook in de eerste eeuwen der Kerk soms genoemd (Hoofdst. IV). Ten slotte worden dan nog enige beschouwingen gegeven over de natuurlijke kenbaarheidsaspecten van en 's mensen ontvankelijkheid voor het heilige: het zich als bovennatuurlijk aandienende geloof, het wonder, de kerk en de traditie, het offer en het gebed; en over den heilige. Ze vormen den sluitsteen van Schr.'s ontologie der potentia oboedientialis en kunnen in zekeren zin gelden als ‘corollaria’, aanvullende conclusies zijner voorafgaande uiteenzettingen (Hoofdst. V). Bij de redelijke fundering der mogelijkheid of althans niet-onmogelijkheid der openbaringskennis gaat het bij Schr. dus niet over het woord Gods, in zoverre het van God komt, maar over het horen van dit woord door denmens (17), over de Hörer des Wortes, waarover zijn ordesgenoot Karl Rahner handelt in zijn aldus genoemd werk (1941), dat aan Schr. in menig opzicht ten voorbeeld heeft gediend. Zijn daarbij ingenomen standpunt wordt door hem gekarakteriseerd als het neo-thomistische, waarin, zegt hij terecht, een traditie-element en een progressief element valt te onderscheiden. Dit ligt geheel in de lijn van een Leo XIII en een Kard. Mercier, die het ‘vetera novis augere’ als devies aan het nieuwetijdse herlevende thomisme hebben voorgehouden. Hoever deze aanpassing aan den modernen tijd kan en dient te gaan, zal door de verschillende beoefenaars der thomistische wijsbegeerte uiteraard verschillend worden beoordeeld. Volgens Schr. houdt ze in, dat in het neo-thomisme ‘mag, ja moet gebeuren, wat S. Thomas deed o.a. met een S. Augustinus’ (10): waaruit te concluderen valt, dat er volgens hem een even groot verschil kan bestaan tussen het neo-thomisme en het thomisme van den Aquiner als tussen dezen en S. Augustinus. Schr. heeft in elk geval bovengenoemde lijfspreuk van het neo-thomisme volledig en daadwerkelijk tot de zijne willen maken in de overtuiging, dat Thomas' wijsheid bij den modernen mens slechts dan gehoor en waardering zal kunnen vinden, als we ze voor hem hoorbaar en verstaanbaar weten te maken. In dit laatste nu is hij uitnemend geslaagd: hij heeft Thomas de taal doen spreken niet van den middeleeuwsen aankomenden student, maar van den modernen, wijsgerig reeds enigszins onderlegden intellectueel. Hij heeft het oude probleem der verhouding van geloof en wetenschap, waarvan S. Thomas naar veler mening het eerst de juiste betekenis doorzag en een bevredigende oplossing heeft gegeven, in een nieuw en modern gewaad voorgedragen. Deze ‘new look’ zal zelfs voor menigen neo-thomist wat onwennig zijn, wat echter geen afbreuk hoeft te doen aan de verdiensten van den auteur, die de ‘ewige Sehnsucht’ van den mens naar het onbegrensde Oneindige Zijn als einddoel zijner verlangens, ‘meta nostris cordibus’, indringend heeft weten te beschrijven om ze zijn aandachtige lezers a.h.w. voelbaar te laten doorleven. Of dezen zich met alle onderdelen van dit werk zullen kunnen vereni- | |
[pagina 62]
| |
gen, is natuurlijk een andere vraag. Met name in het eerste gedeelte stoot men hier en daar op een uitspraak van den auteur en op een interpretatie van Thomas' woorden, die men niet zou hebben verwacht en die onwillekeurig enkele vragen doen oprijzen. Schr. neemt daar als uitgangspunt den universelen wetensdrang van den mens, die ook het uitgangspunt was van Aristoteles' metaphysiek en zijn scholastieke uitdrukking vond in de bekende stelling, dat het zijn, álle zijn, voorwerp is van ons verstandelijk kennen en elk zijnde dus kenbaar is. Waarom? vraagt de auteur. En hij geeft als grond hiervan aan de oorspronkelijke eenheid van zijn en kennen: zuiver zijn is zuiver kennen (33). Dat dit in God, den oergrond van alles, is bewaarheid, is voor den thomistischen lezer vanzelfsprekend: ‘bij God is kennen en zijn identiek’ (4 C.G. 11). Maar geldt dit voor elk en alle zijn? Schr. concludeert uit het feit, dat het zijn wezensbetrokken is op het kennen, dat ‘aan iederen graad van zijn der zijnde dingen eenzelfde graad van kennen en kenbaarheid beantwoordt’ (34), wat in de Thomas-teksten, waarnaar verwezen wordt, niet staat te lezen, gelijk ook in 4 C.G. 11 niet gesproken wordt over ‘de graden van immanentie, te beginnen bij de onbezielde wezens...’ (37), maar wel van een ‘diversus emanationis modus’. Al is het kennen een analoog begrip, het is daarom toch nog geen transcendentaal begrip; ook het substantiebegrip wordt in analogen zin van God gepraediceerd, zonder daarom een transcendentaal begrip te wezen. Aan alle dingen een, zij het dan ook analoog opgevat, kennen toe te schrijven schijnt niet in de lijn te liggen van den Aquiner, die, uitgaande van de geordende werkzaamheid der niet-kennende dingen, een zijner bekendste godsbewijzen construeert. Hoewel de omvang van het kenbegrip wordt uitgebreid, schijnt Schr. den inhoud daarvan toch eveneens te vergroten en daardoor den omvang weer te beperken tot de reflexieve kennis, wijl hij het kennen wil zien opgevat niet als een uitgaan, een veroveren en zich verrijken met iets anders, maar als een inkeer, een bij-zich-zijn, een zelfbezit van het zijn, zelfbewustzijn. Waarmee hij wil uitdrukken, ‘wat S. Thomas in dit verband noemt: rem subsistere in se ipsa, een in-zich-zelf-zijn, hetgeen hij als synoniem beschouwt met: redire ad essentiam suam (I, 14, 2, ad 1), een inkeren tot eigen wezen’ (35-36). Maar is het wel waar, dat de Aquiner beide uitdrukkingen als synoniem en omkeerbaar vereenzelvigt? Wanneer hij in zijn commentaar op het Liber de Causis (lect. 15) spreekt over deze ‘reditio ad essentiam suam’, concludeert hij hieruit het inzich-zelf-zijn: wat reflexieve kennis bezit, heeft ook een soort reflexief bestaan (houdtzichzelfin stand en wordt niet in stand gehouden door een of anderen drager of substraat, gelijk een accident door een substantie), daar anders de werkzaamheid immers volmaakter zou zijn dan het princiep dier werkzaamheid. Dit is echter niet omkeerbaar. Er kunnen immers dingen in-zich-zelf-zijn, die toch niet reflexief kunnen inkeren tot zich zelf: de lichamelijke zelfstandigheden (4 C.G. 11). Schijnt S. Thomas op de door Schr. geciteerde plaats (I, 14, 2, ad 1) niet enkel te willen zeggen, dat deze neoplatoonse zegswijze van het absoluut enkelvoudige wezen Gods, die niet buiten zich zelf treedt en dus evenmin kan inkeren tot zich zelf, slechts kan worden gebezigd in den zin (‘secundum hunc modum loquendi’) van een daaruit af te leiden ‘in-zich-zelf-zijn?’ Deze en dergelijke opmerkingen doen echter niets af aan het feit, dat we gaarne willen erkennen, dat Schr. op uitnemende wijze heeft uiteengezet, hoe het, ook wijsgerig bezien, in den aard van 's mensen geest ligt wijd open te staan voor een eventuele goddelijke openbaring en dat een feitelijke, geheel vrij door God gegeven mededeling van zich zelf aan het mensenverstand dan ook niet een kloppen aan dovemans-deur behoeft te zijn. I.J.M. van den Berg | |
[pagina 63]
| |
Dr E.M.J. Breukers, Levensvormen. De karakterleer van Klages. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1947, 227 blz.Dit boek sluitaan bij het proefschrift van schrijfster, getiteld ‘De bijdrage van Ludwig Klages tot de algemeene psychologie’. Het is een referaat, weliswaar met weinig beoordeeling, maar van een belangrijke figuur en verdient daarom eenige bespreking. In haar dissertatie van 1941 stelt schrijfster uit haar vele publicaties van 1910-1940, een algemeene psychologie volgens Klages samen. Thans behandelt zij vooral differentieel-psychologische kwesties; de vragen: welke individueele verschillen, die het dagelijksch leven aanwijst, zijn echte psychologische verschillen en welke zijn de domineerende, welke de meer bijkomstige daarvan. Zij bespreekt het karakterschema van Klages en beschrijft verschillende levensvormen, d.w.z. zij wijst typologische, differentieel-psychologische verschillen aan volgens Klages' leer. Aan het in 1942 verschenen ‘Ursprünge der Seelenforschung’ ontleent schrijfster de gegevens voor het eerste hoofdstuk. Klages wijst er de ontstaansgronden in aan van dat psychologisch vorschen, dat met terzijdestelling van practische doeleinden omwille van zichzelf plaats heeft. De mensch heeft een kendrijfveer, is geïnteresseerd voor verschillende kengebieden (Erkenntnisinteressen). Dan volgt de behandeling van enkele functies der algemeene psychologie, waarnemen, voorstellen, denken, waarvan de analyse een hulpmiddel kan opleveren bij de studie van afzonderlijke typen. De bespreking van het karakterschema neemt vijf hoofdstukken, blz. 46-94, in beslag. Klages onderscheidt zes groepen van karaktereigenschappen: materie (‘Stoff’), kwaliteit (‘Artung’), structuur (‘Gefüge’), tectoniek (‘Aufbau’), aspect en de ‘Schein-typische’ eigenschappen, waarvan de eerste drie de belangrijkste zijn. De materie omvat de vermogens van de persoonlijkheid. Ze hebben betrekking op het kunnen van een mensch. Men kan ook zeggen begaafdheden of talenten. Er zijn zoowel gaven van verstand als van gevoel en wil (gaven van hoofd en hart). De structuur drukt het verloop van het psychisch gebeuren uit. Bij het geven van dezen naam is gedacht aan een afhankelijk zijn van het verloop, van de dichtheid van de zielsstof (daarom Gefüge). De verschillen van structuur zijn verschillen van temperament en tempo. Het zijn eigenschappen van verhouding, zij kunnen steeds door de verhouding van een aandriftsgrootte tot een weerstandsgrootte en dus zinnebeeldig door een quotiënt worden aangeduid. De structuureigenschappen zijn de resultaten van twee elkaar tegenwerkende eigenschappen, een drijvende en een remmende. Deze gedachte neemt bij Klages een belangrijke plaats in. Het is duidelijk, dat eenzelfde resultaat hier op twee wijzen kan worden verkregen. De kwaliteit geeft de gevoelsgesteldheid aan, bepaalt het streven. Op de kwaliteit van het karakter komt het aan, met het oog er op, wat de mensch met zijn begaafdheden doet. De kwaliteitseigenschappen bepalen vooral het karakter van den mensch, zijn persoonlijkheid. Karakter heeft bij Klages niet een moreel accent (dus niet in den zin van karakterloos). Het karakterschema betreft de drijfveeren, de belangstellingen, strevingen, de gerichtheid van de wil. De indeeling van het schema is gegeven door Klages' opvattingen over het Es, den geest en het ik, de ziel of het natuurlijke leven. De geest dringt in de ziel in en is onvereenigbaar met de ziel. Het tweede gezichtspunt is, dat de geest het beginsel van zelfhandhaving, bevestiging ‘Bindung’ is, de ziel of het leven, dat van meedeelen, zich geven, ‘Lösung’. De derde overweging is Klages' opvatting over de tweevoudige verklaring, die van een bepaalde gedraging gegeven kan worden naar gelang van haar achtergrond. Iedere eigen- | |
[pagina 64]
| |
schap van gedrag is ‘doppeldeutig’ (een dronkaard kan het resultaat zijn van een sterke neiging tot de drank en ook van een zwakken wil tegen de drankverleiding). De tabel van het systeem der drijfveeren en de ondertabel over de persoonlijke zelfhandhaving of het egoïsme zijn beide in het boek van schrijver opgenomen. Het is de vraag, of er een natuurlijke indeeling van de bewustzijnseigenschappen mogelijk is en of het karakterschema van Klages daaraan voldoet. Hij zelf gebruikt het beeld van den bloembol en haar rokken. Door achtereenvolgens de rokken af te pellen, wordt de kern bereikt. In de buitenste lagen liggen de eigenschappen van uiterlijk optreden en gedrag, dan volgen die der begaafdheden, dan die van de structuur, dan de drijfveeren, dus die van de kwaliteiten en in de kern zijn de driftseigenschappen. De volgende vijf hoofdstukken behandelen typologische verschillen. De ontwikkeling van de menschheid wordt geheel beheerscht door de tegenstelling, de onvereenigbaarheid van geest en ziel: ‘Der Geist als Widersacher der Seele’. Bij de typologische rasverschillen treft ons de afwijzing van Christendom en Jodendom. Vooral zijn uitingen tegen de joden zijn fel. Uit Klages' philosophische opvattingen en zijn voorstelling van de geschiedenis der menschheid en het moederbegrip volgt het milde oordeel over de vrouw. Schrijfster vermeldt met instemming, dat Klages hier blijk geeft van een fijn opmerkingstalent. Er is overeenkomst met de resultaten van G. Heymans in zijn ‘Psychologie der Vrouwen’; Een mooi boekje, voortgekomen uit dezelfde inspiratie, is ook Klages' Goethe als Seelenforscher (tweede druk, 1940). Een volgend hoofdstuk behandelt de psychische afwijkingen, waarin schr. vooral plaats geeft aan de opvattingen over hysterie, met welke neurose Klages zich zeer heeft bezig gehouden. (Schr. verwijst hier naar een publicatie van Prof. Rümke; deze is ook in Psychiatr. neur. bl. 1935, N. 4 en 5 afgedrukt). Het laatste hoofdstuk behandelt de paranormale verschijnselen, die ook Klages' aandacht hebben. Het boek van schr. is een zeer leesbaar referaat van het werk van Klages. Wat we nu noodig hebben is een studie van het verband van de persoonlijkheid van Klages en zijn werk om op deze wijze zijn visie van den geest als vijand van de ziel te belichten. Klages is een bizondere persoonlijkheid. Zijn betrekking tot Nietzsche en zijn afwijzen van Spinoza zijn hier ook van belang. Uit de mededeelingen in het boek van schr. blijkt, dat Klages aanrakingspunten had met het Derde Rijk en het nationaalsocialisme. Een dergelijke met liefde geschreven studie, dus van het standpunt uit, waarop men den ander tracht te verstaan, zou belangrijk zijn voor onzen tijd. Moge schr. deze geven. G.P. Frets | |
Herinneringen van Cornelis Winkler, 1885-1941. Van Loghum Slaterus. Arnhem 1947. 173 blz.Na de dood van haar man maakte Mevr. S. Winkler-Junius dit boek voor de druk gereed en wijlen Prof. Dr C.U. Ariëns Kappers schreef eenige regels ter inleiding. Op eenvoudige wijze vertelt schr. zijn leven. Hij begint met een overzicht van zijn kinderjaren in Vianen en van de jaren op de H.B.S. te Amsterdam. In 1873 deed hij zijn toelatingsexamen voor de universiteit en ging in Utrecht medicijnen studeeren. Schr. was niet de eerste medicus in zijn familie. Zijn vader was geneesheer, evenals zijn grootvader en zijn overgrootvader. Ook de beide broers van de vader waren doctor in de geneeskunde. Ook van moederszijde is er waardevol materiaal voor de persoonsopbouw van schr. Hij is een door de natuur en maatschappelijk bevoorrechte. Elders vermeldt schr. nog, dat hij zijn spreken als erfdeel van moederszijde had meegekregen, | |
[pagina 65]
| |
terwijl zijn handschrift duidelijk op dat van zijn grootvader en overgrootvader van vaderszijde geleek. (Van zijn 4 kinderen uit het eerste huwelijk is er eenmedicus en van de 4 uit het tweede studeerde de eerste medicijnen en is hoogleeraar in de bacteriologie; ref.). Als schr. onder zijn leermeesters Donders en Engelmann leert kennen, zegt hij van Prof. Engelmann: ‘Hij leerde ons in de allereerste plaats de betekenis verstaan van het vaststellen van het feit.’ En: ‘zijn invloed op mijn werk is, geloof ik, grooter geweest dan die van Donders.’ In deze zinnen treft ons de eenvoudige, oprechte toon van de ‘Herinneringen,’ maar ook en vooral horen we hier, welke de grondslag is van schr.'s wetenschappelijke persoonlijkheid; deze zal hem in zijn leven bepalen. Schr. behoort tot de grooten van de natuurwetenschappelijke onderzoekers van de de helft van de 19de eeuw, die hun wetenschappelijke bevrediging vinden in de vaststelling van het feit. Daaraan moet worden toegevoegd, dat deze onderzoekers, kenmerkend voor hun tijd, zich niet aangetrokken voelden tot de wijsbegeerte. Zoo was het ook bij schr. Hij vertelt daarover een aardige anecdote uit het begin van zijn studententijd, hoe hij nl. het testimonium Logica verkreeg bij Prof. Opzoomer. Nog tijdens zijn Studie werkte schr. op het pathologisch-anatomisch laboratorium bij Prof. Talma en promoveerde in 1879 op een dissertatie over tuberculose. We maken in de ‘Herinneringen’ de heele levensweg van schr. mee. Hier kan er slechts iets van worden aangestipt. In 1885 werd schr. tot lector in de psychiatrie benoemd, nadat hij een eerste gelegenheid daartoe had laten voorbijgaan. De neurologie trok hem aan, maar ‘hij voelde er niets voor, om ter wille van de psychiatrie, een ernstige studie te moeten maken van philosophie en psychologie.’ De titel van zijn rede als lector was: ‘De psychopathologie als hersenpathologie te midden van de klinische wetenschappen.’ Meynert en Wernicke zijn zijn voorbeelden. Hij begon zijn werk in het laboratorium. Zijn wil, om steeds ook medicus te zijn, bracht zijn groote belangstelling mee voor het psychiatrische onderwijs. In 1893 werd het lectoraat voor psychiatrie in een professoraat omgezet en schr. tot hoogleeraar benoemd. Zijn intreerede in Sept. was getiteld: ‘Over de beteekenis van het onderwijs in psychiatrie voor de geneeskunde.’ Zijn hoogleeraarschap eindigde ontijdig in 1896, toen hij zijn ontslag gevraagd had en verkreeg, omdat naar zijn meening de Regering haar toezegging aan schr., dat hij een eigen kliniek zou krijgen, niet was nagekomen. Over de werkzaamheid van schr. op het gebied van de crimineele anthropologie beperk ik mij tot de vermelding van zijn voordracht op het internationaal congres te Brussel over ‘Degeneratie en misdaad’ en de voorbereiding door hem met anderen van het crimineelanthropologisch congres te Amsterdam in 1901. Het ging er daar, volgens zijn omschrijving om, om het werk van Lombroso eenigszins te redden. In 1896 volgde de benoeming van schr. tot hoogleeraar in de neurologie en psychiatrie aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam; in October hield hij er zijn inaugureele rede, getiteld: ‘Over de doelmatige beweging in de natuur.’ Een groot aantal jongeren werkte ook op zijn labotarorium in het Binnengasthuis als zijn assistenten en medewerkers. Veel dissertaties over soms uiteenloopende onderwerpen kwamen onder zijn toezicht tot stand. Een enkele maal dwong het onderwerp hem in meer philosophische richting. Van zijn Amsterdamsche tijd wordt een levendig verhaal gegeven, zoowel wat het universitaire als het meer sociale leven betreft. De benoeming van Bolk door de gemeenteraad en de moeilijkheden daarover te voren in de faculteit, doet hem opmerken ‘dat de Raad door die keuze de medische wereld zeer aan zich verplicht heeft.’ Hier had schr. dus gelegenheid, om het werk van een politiek orgaan te loven, | |
[pagina 66]
| |
waar hij in Utrecht een ongunstige ervaring had opgedaan met de medische regeeringsbureaucratie. Schr. vertelt ook, dat hij een aangeboren afkeer had van alles wat met politiek in verband stond. Hij was aangepast aan zijn milieu, had de daar geldende sociale en politieke opvattingen. In 1898 werd schr. tot lid van de natuurkundige afdeeling van de K. Akademie van Wetenschappen benoemd. We kunnen niet voortgaan de vele en belangrijke gebeurtenissen uit het leven van schr. hier te noemen; ze zijn de lectuur van de Herinneringen overwaard. Over het probleem van die tijd, dat bij professorenbenoemingen er onder de Nederlandsche geneeskundigen niet voldoende keuze was en men gedwongen was een buitenlandsche geleerde aan onze universiteiten te benoemen, zette schr. in een artikel van 1901 in De Gids zijn opvatting uiteen. Later maakt schr. de opmerking, dat men dankbaar erkennen moet, dat mannen als Von Eiselsberg, Narath, Heilbronner en Magnus veel tot de bloei van de Utrechtsche universiteit hebben bijgedragen. Zeer getroffen heeft schr. de dood van zijn vrouw in 1903; hij ging gebukt onder dit verlies. In de volgende jaren werkte schr. vooral aan zijn studie over de N. Octavus. Bij deze experimenten in het laboratorium had schr. de hulp van Mej. M.E.C. Junius. In 1906 huwde schr. Mejuffrouw Junius. Kort daarna, in 1907, werd het gezin getroffen door de dood van de jongste dochter. Dan valt ook de geboorte van de eerste zoon uit het 2de huwelijk. Op het internationaal congres voor neurologie, psychiatrie en krankzinnigenwezen in 1907 te Amsterdam ontmoette schr. Prof. Ewald, Van Gehuchten e.a. Met Prof. Monakow uit Zürich werd hij zeer bevriend, ofschoon toch, zooals hij opmerkt, hun persoonlijkheden zeer uiteen liepen. Het congres noemt schr. een sluitsteen voor zijn ontwikkelingsgang. Hij richtte van nu af aan zijn streven op productieve arbeid in anatomisch-klinische richting. Belangrijk is, dat een man als schr. met zoo groote begaafdheid en arbeidskracht ook tot de beslissing komt, dat hij zich moet beperken in het belang van wat hij kan bereiken. In 1909 beginnen de regelmatige vergaderingen van de Amsterdamsche Neurologen-vereeniging. Hij ontmoet daar o.a. Van Valkenburg en Brouwer, die hem zeer na komen staan. Een belangrijk aandeel had schr. ook in het tot stand komen van het Cent. Instituut voor Hersenonderzoek. Het is een stichting van de K. Akad. v. Wetensch. Dr Ariëns Kappers werd directeur. Zijn belangstelling voor het omgangsleven had schr. nog weer de gelegenheid te tonen als rector magnificus in 1911/1912. Het onderwerp van zijn diësrede was: ‘De relatieve waarde van het localisatie-principe.’ Schr. vertegenwoordigde de Amsterdamsche universiteit bij de viering van het 350-jarig bestaan van de R. Acad. of Sciences. Waar zijn levenshouding verdraagzaam, humanitair, democratisch is, hoopte hij, dat van de internationale wetenschappelijke congressen en de omgang van Duitsche en Engelsche geleerden eenige ontspanning zou uitgaan ten opzichte van de politieke tegenstelling, die toen reeds aan het licht kwam. Ook na de eerste wereldoorlog was schr. overtuigd, dat vooral de intellectueele wereld een verzoening tusschen de geleerden der voormalige vijandelijke landen zou kunnen bewerkstelligen. Zoo kwam in samenwerking met de K. Akad. v. Wetensch. de interchange-commission tot stand. In 1915 wordt schr. na de plotselinge dood van Prof. Heilbronner bij het uitbreken van de oorlog, diens opvolger en keert hij naar Utrecht terug. De titel van zijn inaugureele rede is: ‘De verhouding van de psychologie tot de physiologie van het zenuwstelsel.’ Ondanks zijn bijna 60 jaar trok hem het denkbeeld van een eigen kliniek te zeer aan (die hij in Amsterdam niet had). De nu volgende jaren worden vooral besteed aan het tot stand brengen van het leerboek voor neurologie. Het bevat | |
[pagina 67]
| |
veel eigen werk en is volgens eigen inzichten samengesteld voor den neuroloog-clinicus. Het eerste deel verscheen in 1917. Het geven van zijn colleges bracht hem er toe, om zich ook uit te spreken over de psychoanalyse van S. Freud. Hij vond het zijn plicht strijd te voeren tegen diens leerstellingen. Hij kwam hierin overeen met vele oudere psychiaters, bijv. A. Hoche en Heilbronner. Schr. vierde in Utrecht zeer tot zijn voldoening zijn 25-jarig professoraat, bij welke gelegenheid hem zijn Opera omnia in 6 banden werden aangeboden. Het was een zeldzaam schoone feestdag, doch met het weemoedige bijgevoel van: het is geweest. Het 2de deel van zijn handboek verscheen in 1920. Daarna begon hij aan het 3de deel, dat veel werk te doen gaf over het cerebellum. Zijn eerste assistent Stenvers promoveerde over deze vraagstukken. Veel samenwerking was er in deze jaren met Prof. Magnus en zijn leerlingen. In 1925 begint het emeritaat; zijn werk zet hij voort. Zijn opvolger wordt tot zijn teleurstelling Prof. L. Bouman van de Valerius-Kliniek te Amsterdam. Over de gedragslijn bij benoemingen schreef Dr J. Huizinga een artikel in De Gids van 1925. Vele jaren bracht schr. met zijn gezin de vacanties door in Hoog-Soeren en gedeeltelijk ook in het hooggebergte. In het landhuis te Hoog-Soeren werd een werkkamer voor hem ingericht. Het 3de deel van het handboek verscheen in 1926 en werd met hulp van het R.A. Laanfonds uitgegeven. In 1933 verscheen het 5de, zijn laatste deel. Voor het laatste deel, voelde schr. op 78-jarige leeftijd, dat zijn krachten niet meer toereikend waren. Schr. werkte nog wel, hield feestredevoeringen, bij het 25 -jarig bestaan van het Centr. Hersen instituut, bij het 25-jarig professoraat van Prof. van Rijnberk en bij de toekenning van de Wiln. Roux-medaille aan Prof. Boeke. Ook zijn 80e verjaardag was een feestdag voor hem. Die zomer maakt hij met zijn vrouw en dochters en zijn eveneens 80-jarige vriend Dr Birnie nog een reis naar het hooggebergte. Met eenige toepasselijke regels eindigt schr. zijn ‘Herinneringen.’ Een vol leven en op een hoog niveau is de indruk, die we van het leven van schr. bij het lezen van ‘Herinneringen’ krijgen. Door zijn begaafdheid en arbeidslust bereikte hij op een groot arbeidsveld overal belangrijke resultaten. Een goede gezondheid, een sterk lichaam en een opgewekt temperament hielpen hem daarbij. Wetenschappelijk werken was de levenbestemming van schr. Hij wilde daarbij ook steeds medicus blijven. Zoo had het vraagstuk van het medische onderwijs zijn volle belangstelling. In zijn leven neemt de liefde voor zijn gezin een groote plaats in; ook de bereidheid om te helpen, om zich heen. Zijn liefde voor de kunst, de muziek en vooral voor de natuur leeren we ook uit zijn Herinneringen kennen, bijv. door zijn opmerkingen bij zijn reizen naar Italië, zijn reis naar Indië, zijn vacanties in Hoog-Soeren en in het hooggebergte. In ‘Herinneringen.’ - als we het boek doorgelezen hebben, wordt het ons wel duidelijk -, moeten we de groote beteekenis van schrijver zelf opmerken. Schrijvende over zichzelf, houdt schr. zich welbegrepen steeds op de achtergrond. Omdat het boek levensgetrouw is, komen we niet minder sterk onder de indruk van de veelomvattendheid van zijn persoonlijkheid: we zien hem als een groote figuur. Waar het boek door zijn eenvoudige voorstelling den lezer wekt, den schrijver zoo te zien, is het boek een kunstwerk. Prof. Winkler gaf in ‘Herinneringen’ een boek voor jong en oud wetenschappelijk Nederland. De ouderen beseffen, hoe een wereld, die ze hebben meegeleefd, door een groote werd beleefd, herkennen zijn grootheid. De jongeren kunnen er toe worden opgewekt, om van hun leven, ook wetenschappelijk, wat te maken. G.P. Frets. | |
[pagina 68]
| |
Bernard H.M. Vlekke, Geschiedenis van den Indischen Archipel van het begin der beschaving tot het doorbreken der Nationale Revolutie. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1947. 526 blz.Toen de auteur van dit werk, historicus verbonden aan het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, in den loop van 1940 door de gebeurtenissen naar de Vereenigde Staten gevoerd werd, bestond daar te lande groote belangstelling voor het Indonesische, nog vrij gebleven deel van het Koninkrijk der Nederlanden; een belangstelling, die ook op het verleden was gericht en er was weinig literatuur te vinden, die daaraan tegemoet kwam. Dr Vlekke werkte zich met ijver en begrip in het hem onbekende onderwerp in met behulp van de uitmuntende bibliotheek van de Harvard University en het resultaat was een in 1943 verschenen werk, Nusantara genoemd, dat door het Amerikaansche publiek en de pers goed werd ontvangen en dat in korten tijd drie drukken beleefde. Een autoriteit als de Britsche econoom Furnivall schreef er over, ten onrechte overigens wat het eerste deel van de uitspraak betreft: ‘It is the first, and likely to remain the best, history of the Netherlands Indies in the English language’. Vlekke heeft dus recht op onze dankbaarheid voor wat hij in Amerika voor de Nederlandsche zaak deed. Maar heeft hij dat ook voor de thans verschenen vertaling, ten deele bewerking in het Nederlandsch van dit boek? Het komt mij voor, dat dat moeilijk vol te houden is. Daartoe lijdt het boek te sterk aan een groot euvel: slordigheid, of, zoo men wil, gebrek aan eerbied voor de taal, voor de feiten, voor de lezers. De lezer, die niets van Indië weet, zal, zoo hij niet geheel ongevoelig is voor de taal, met verwondering allerlei woorden, uitdrukkingen, zegswijzen tegenkomen, die zóó in het Nederlandsch niet thuis behooren. Weet hij wel iets van Indië, dan zal hij verbaasd staan over vaak met veel aplomb voorgedragen mededeelingen over dat land, die kant noch wal raken. En heeft hij het ongeluk zelf met de geschiedenis van Indonesië eenigszins op de hoogte te zijn, dan zal hij zich ergeren over een heele reeks van beweringen op dit terrein, die er volkomen naast zijn. Het is hier niet de plaats in te gaan op die talrijke taal- en vertaalfouten, onnauwkeurigheden, inconsequenties, vergissingen, onjuistheden in de feiten - groote en kleine -, die samen zoo talrijk zijn - ik noteerde er een paar honderd, nog afgezien van drukfouten - dat men zich afvraagt of en zoo ja waar men den auteur wel au sérieux kan nemen. De fouten in de taal vindt de lezer zelf wel, tegen de vele onjuistheden bij de weergave der historische feiten zij hij gewaarschuwd! Maar mijn uitspraak over de niet strikt historische mededeelingen dien ik te staven. Over het algemeen ben ik geneigd een auteur, die Nederlandsch-Indië niet uit eigen aanschouwing kent, maar die zich in de literatuur heeft ingewerkt, veel vergissingen te vergeven. Men kan zich, zoo men de tropen niet uit eigen aanschouwing kent, daarvan nu eenmaal vrijwel geen voorstelling maken. Maar dat is nog geen reden, dat die auteur met vertoon van geleerdheid nonsens mag debiteeren, zoo een blik in een boek of een vraag aan een kenner hem kan leeren, dat hij nonsens neerschrijft. Wat zegt de toerist, al was het er maar één, die slechts een maand op Java vertoefde, van deze beschrijving van de desa (p. 9): ‘een groep boerderijen en schuren met erf. Ieder huis is gewoonlijk omgeven door een haag’, enz. wat de oud-leerling van Snouck Hurgonje over de uitspraak (p. 166): ‘De Koran schrijft bovendien voor, dat alle huwelijks- en erfeniszaken aan de kerkelijke gerechtshoven moeten worden toevertrouwd’, of die van Van Vollenhoven over de wijsheid (p. 10, vgl. ook p. 352): ‘Met verloop van tijd en met toenemende maatschappelijke ordening, ontwikkelde zich dit beperkte eigendomsrecht (van den ontginner op den grond, Cs.) soms tot volledig bezitsrecht, maar dikwijls verdween het heelemaal’, wat de Deli-tabakker van ‘de pioniers die de jungles van | |
[pagina 69]
| |
Sumatra's oostkust van een tijgerland tot bebouwden grond maakten’ (p. 359), wat de zendeling over de mededeeling, dat ‘het Nederlandsche Zendingsgenootschap... het voorrecht (had) om de Hervormde Kerk in Nederlandsch-Indië na de teruggave door Engeland te mogen herinrichten’? Mij dunkt, dat deze voorbeelden voldoende zijn. Wanneer ik de hoop uitspreek, dat dit boek ook in Nederland een tweeden druk mag beleven, dan doe ik dat onder de restrictie, dat Vlekke zijn boek nog eens gaat bewerken, maar dan rustig en dat hij, vóór hij tot publicatie overgaat, een instelling als bijvoorbeeld het Indisch Instituut, zijn manuscript eens ‘ter zuivering’ voorlegt. Maar, toch, ik spreek die hoop uit, want het boek heeft zijn verdiensten. Het is niet te lang, goed van opzet, van indeeling en van voorstelling; het voert bij wijze van spreken van den pithecanthropos tot den huidigen dag en vooral, het is werkelijk een geschiedenis van den Indischen Archipel, niet een verhaal over de Nederlanders of over de Indonesiërs daar alleen. Ik hoorde iemand dit boek een compilatie noemen. Dat lijkt mij een onbillijke kwalificatie. Het is Vlekke's eigen werk - en ik vind het een groote prestatie, vooral voor iemand, die vroeger niet op dit terrein arbeidde, dat hij uit de massa literatuur, die hij doorwerkte, zich een eigen visie op de geheele geschiedenis van den archipel heeft gevormd, vrijwel als eerste! Dat ik zijn opinie niet altijd kan deelen, doet aan die appreciatie niet af. Ik zou het waarschijnlijk niet gewaagd hebben het geschiedverhaal zoo ver naar het heden door te trekken, bang, dat ik eenerzijds te dicht bij de feiten zou staan, anderzijds te weinig van het waarom zou weten om een juist beeld te kunnen geven. Ook Vlekke geeft dat over de laatste halve eeuw niet, - het komt mij voor, dat hij zich bij de beoordeeling van de staatkundige ontwikkeling meer door politieke dan door wetenschappelijke argumenten laat leiden en in de beschrijving der oorlogshandelingen te veel door de Amerikaansche voorstelling daarvan - maar hij geeft den velen, die van dit alles niets weten, althans iets in handen, terwijl zij van mij leeg weg zouden gaan. Wil de auteur, zoo het tot een tweeden druk komt, het grapje op p. 265 over de vrijmetselarij weglaten? Mij, niet-maçon, kwetst het reeds. Zou hij het erg aardig vinden, zoo iemand zich op deze wijze in een wetenschappelijk werk over den arbeid van bijvoorbeeld de missie uitliet? W.Ph. Coolhaas | |
Dr K. Sprey, Homerus. - Servire, Den Haag, 1947.In dit boekje stelt de schrijver zich ten doel voor hen die reeds met Homerus hebben kennis gemaakt het beeld van de schrijver weer in hun herinnering op te halen en hen op de hoogte te stellen van datgene wat de wetenschap voor wetenswaardigs over deze auteur heeft te vertellen. Goed begrip van Homerus, aldus Dr Sprey, is niet mogelijk zonder ook iets van de befaamde Homerische kwestie af te weten. Dat is nu wel waar, maar ik vraag mij af of het boekje door deze opzet niet iets tweeslachtigs heeft verkregen. De schrijver beijvert zich zijn eigen opvattingen over deze Homerische kwestie naar voren te brengen, wat men hem op zichzelf niet kwalijk zal nemen, want men bemerkt wel dat hij een enthousiast vereerder is van de dichter en hem zeer degelijk heeft bestudeerd. In zulk een klein verband echter kan men niet voldoende argumenten aanvoeren en het lijkt mij daarom dan ook wel dat er op de stellingen van Dr Sprey het een en ander valt af te dingen. Dat bijv. de Ilias niet in het 10de maar in het eerste oorlogsjaar zou spelen lijkt mij beslist onjuist; de bijzonderheden welke de schrijver op pag. 102 aanvoert ter verdediging van zijn zienswijze kunnen verklaard worden uit het synthetisch karakter der Ilias, die in een bepaalde episode niettemin | |
[pagina 70]
| |
een beeld van de gehele oorlog wil geven. Op grond van deze theorie wil de schrijver tot athetese van bepaalde stukken overgaan; dit is een zeer gevaarlijk procédé en bijv. de geest van een zeer opmerkelijk stuk als de Diapeira lijkt mij volkomen in overeenstemming met de aard en opzet van het gehele epos. Ook ben ik het met Dr Sprey niet eens waar hij poneert dat wij andere maatstaven aanleggen in de beoordeling der figuren dan de dichter zelf, en dat tegen diens bedoeling Hector is geworden tot de sympathieke persoonlijkheid van de Ilias. Dat lijkt mij trouwens ook voor ons niet zonder meer waar; ondanks alles is ook Achilles ons sympathiek. De schrijver ziet ook over het hoofd dat Homerus deze held een morele ontwikkeling laat doormaken die uitloopt op het sublieme ‘pathei mathos’ van het laatste boek. Men kan daarom zeker niet zeggen, dat de dichter bewondering heeft voor Achilles' heldenkarakter zònder deze morele zelfinkeer en hiermede komt, dunkt mij, het voornaamste argument te vervallen voor de traditionele zienswijze dat dit heldendicht geschreven is ter ‘verheerlijking’ van de Achaeër, een zienswijze waaraan ook Dr Sprey vasthoudt. Doch discussie over deze problemen zou hier te ver voeren; vermelden wij dat er ook heel veel goeds in dit boekje staat; het algemeen menselijke van Homerus wordt sterk op de voorgrond geplaatst en de nadruk gelegd op het traditionele karakter van het epos en de taal waarin het geschreven is. Eén opmerking moet ons echter nog van het hart: wij hadden gaarne gezien dat deze inleiding voor een breder publiek meer had uitgemunt ook door vormelijke kwaliteiten. De toon van dit geschriftje komt niet uit boven die van een middelmatig schoolboekje. Ik stel mij voor dat de schrijver een enthousiast docent is, en dat is ongetwijfeld een grote verdienste, groter misschien dan het schrijven van een goed boekje, waarvoor weer àndere kwaliteiten vereist worden. J.M. Kramer | |
Dr W.J. Verdenius, ‘Hector’. Inaugurele rede, Utrecht. - J.B. Wolters, Groningen 1947.De nieuwbenoemde hoogleraar in de Griekse taal en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft zijn ambt aanvaard met het uitspreken van een inaugurele rede over ‘Hector.’ Deze rede, die in stylistisch opzicht een goede indruk maakt, is wederom een verheugend bewijs voor de hernieuwde belangstelling in Homerus, welke de laatste jaren valt waar te nemen. Prof. Verdenius houdt van scherpe formuleringen, wat ook tot uitdrukking komt in zijn slotwoord tot de studenten, waarbij hij het Grieks prijst als uitstekend leermeesteres voor het uitdrukken der gedachte en, zo zegt hij zeer terecht, de zorg voor het woord is in wezen een zorg voor de zaak. Dat is voortreffelijk gezegd en het spijt ons daarom te meer dat de eigenlijke inhoud van de rede niet onze instemming kan hebben. Volgens de hoogleraar moet men er vooral voor oppassen onze opvattingen en gevoelens aan Homerus toe te schrijven; de dichter van het epos leefde in een heel andere geestelijke wereld dan wij. Zo is bijv. het begrip vaderland voor Hector niet hetzelfde als voor ons; Hector is niet een ideaal van opofferend altruïsme, maar is in zijn liefde voor vrouw en kind even egoïstisch als iedere Homerische held; ook is er bij deze Homerische helden nimmer sprake van een ‘innerlijke gezindheid,’ voor hen bestaat slechts de wet hun kracht te doen gevoelen door uiterlijke prestaties. Men kan hier direct een aantal voorbeelden uit het epos tegenover stellen, die deze beweringen logenstraffen: Priamus' prestige bijv. berust niet op uiterlijke sterkte, hij vernedert zich zelfs voor Achilles; de dichter zelf maakt wel degelijk verschil tussen toegewijde vaderlandsliefde en persoonlijke roemzucht; bij monde van Patroclus voegt hij Achilles zelfs toe; ‘ongeluksheld, een ander heeft | |
[pagina 71]
| |
niets aan jou’ - hij wist heel goed wat egoïsme was. Men heeft hier dezelfde ethische beoordelingen als ook wij toepassen; dat is juist de grootheid van het Griekse heldenepos. Dat de vaderlandsliefde van Hector anders van wezen zou moeten zijn omdat de Trojaanse gemeenschap kleiner was dan ons modern staatsverband, is moeilijk in te zien, en dat in de ‘heiligste’ gevoelens nog een zeker element van egoïsme is te onderkennen is ook bij ons nog zo; dat bewijst dus niets. Prof. Huizinga citeert in ‘Patriotisme en Nationalisme’ op p. 14 zeer terecht de Ilias als bewijs ‘dat het woord patris de meest essentiële elementen van het vaderlandsgevoel volkomen uitdrukt.’ Daar blijven wij het, ondanks Prof. Verdenius' betoog, rustig mee eens; de weg welke de nieuwe hoogleraar hier heeft ingeslagen om tot beter ‘begrip’ van Homerus te voeren, gaat o.i. de verkeerde kant uit. Er blijft zo niet veel meer over dan de erkenning dat ‘de vorm schoon en indrukwekkend is,’ hetzelfde geldt echter voor de levensinhoud die dit grandioze meesterwerk ook ons nog te bieden heeft. Men maakt zich van de Ilias niet af met de opmerking dat het een ‘groot dichter’ was die haar schiep; deze dichter was tevens een diep-denkend mens die een bewust en persoonlijk standpunt heeft ingenomen ten opzichte van de stof welke hij bezingt. J.M. Kramer | |
Prof. Dr Ph. Kohnstamm, Keur uit het didactisch werk van -. - Groningen, J.B. Wolters, 1948. 477 blz.Vergeleken met het boek wacht het tijdschriftartikel als publicatievorm voor wetenschappelijk werk slechts een droevig lot. Het moge bij verschijning sneller en algemener bekend worden, het wordt ook sneller en volstrekter vergeten en wanneer het eenmaal in de gebonden jaargangen is bijgezet, wordt het alleen door speurzin en speciale belangstelling weer tot leven gewekt. Bundeling van een aantal op deze wijze gepubliceerde verhandelingen, zoals de hierboven aangekondigde uitgave ze voor het didactisch werk van Prof. Kohnstamm brengt, beduidt daarom zowel levendige voldoening voor den auteur, wien het een vreugde moet zijn, zijn verstrooide geestesschapen nu veilig bijeengebracht te zien, als reden tot diepe erkentelijkheid voor den geïntereseerden lezer. Dat behoorde in dit geval ieder te zijn, die iets met het onderwijs te maken heeft en die dus de ontwikkeling van het denken bij jeugdige personen bevorderen en zo mogelijk leiden moet. Want hij vindt hier de vruchten van een levenswerk bijeen, dat in gestadigen, met diepen wetenschappelijken ernst verrichten arbeid aan de psychologie van het denken gewijd is geweest en, voorzover hij het nog niet wist, zal hij, al lezende, met schaamte ervaren, hoe naïef dilettantisch de practijk van het onderwijs vaak nog omspringt met de problemen, waarvoor hier in nauwgezet en langdurig onderzoek een oplossing gezocht wordt. Naar het geluid van kritische bezinning, dat uit iedere bladzijde van dezen bundel opklinkt, is en wordt ten onzent te weinig geluisterd. Dat de keur van den schrijver zich niet strikt heeft beperkt tot onderwerpen, die door den titel gedekt worden, is een gelukkige inconsequentie, die de waarde van den bundel aanzienlijk verhoogt. We denken er de schone herdenkingsrede op Ehrenfest aan en het merkwaardige afscheidscollege, dat de schrijver op 27 November 1940 aan den vooravond van het hem op bevel van den bezetter verleende ontslag heeft gegeven en waarvan het onderwerp, bestaande uit de Socratisch-Platonische stelling, dat het beter is onrecht te lijden dan onrecht te doen, voor de toehoorders een huiveringwekkende actualiteit moet hebben bezeten.
E.J.D. | |
[pagina 72]
| |
HerdrukkenMet het oog op de belangrijkheid van onderstaande werken wijken we af van de gewoonte, herdrukken slechts in de lijst van ontvangen boeken te vermelden. | |
Prof. Dr W. Banning en Dr J.D. Bierens de Haan †, Europese Geest. Derde Druk. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1948. 350 blz.Dat van dit in 1939 voor de eerste maal verschenen boek reeds een derde druk nodig blijkt, is een bewijs voor de waardering, die het ondervindt. Dat het die verdient, wordt bij lezing spoedig duidelijk; dat daarnaast de bezwaren wegens beperktheid en eenzijdigheid van de visie der samenstellers op wat Europese Geest mag heten, die we naar aanleiding van den eersten druk hier uitvoerig ontwikkeld hebben (104 (1940) III 282-289), nog onverminderd van kracht zijn, blijft echter ook niet lang verborgen. | |
Dr G. van der Leeuw, Wegen en Grenzen. Tweede herziene en vermeerderde druk. - H.J. Paris, Amsterdam, 1948. 472 blz. 95 afbeeldingen en muziekvoorbeelden.Dit voortreffelijke werk over het verband van muziek en religie, waarvan de eerste uitgave in 1932 het licht zag, verschijnt thans in sterk uitgebreiden omvang en hernieuwde groepering der stof voor de tweede maal. Van de thans mede opgenomen voorstudies of latere toevoegingen vermelden we in het bijzonder het reeds lang uitverkochte In den hemel is eenen dans (Amsterdam 1930) en het in dit tijdschrift (106 (1942) III 130-148) gepubliceerde opstel Beeld van den mens en beeld van God. De inlassing van de nieuwe gedeelten is niet verlopen zonder hinderlijke sporen na te laten. Zo leest men op blz. 80 een opmerking over muziekstukken met een uitgesproken danskarakter die op de volgende bladzijde vrijwel letterlijk herhaald wordt; en in dit geval staat niet alleen. ‘Het is niet mogelijk geweest den text in de nieuwe spelling over te brengen’. Het zou interessant zijn geweest te vernemen, waarin die onmogelijkheid heeft bestaan. Men kan over de spellinghervorming denken, zoals men wil, maar nu ze er eenmaal is en nu bovendien de vrijheid is gelaten, buigingsuitgangen te handhaven, is het toch wel zeer gewenst, dat iedereen er zich ook aan houdt. | |
Prof. Dr Evert W. Beth, Wijsbegeerte der Wiskunde. Tweede geheel opnieuw bewerkte uitgave. - Dekker & van de Vegt, Nijmegen, 1948, 387 blz.Het woord herdruk is bij dit werk feitelijk niet op zijn plaats. Wanneer men het vergelijkt met des schrijvers Inleiding tot de wijsbegeerte der wiskunde, waarvan we den eersten druk hier destijds uitvoerig besproken hebben (105 (1941) I 290-298) en dat inmiddels (1942) reeds een tweeden druk beleefde, ziet men weldra, dat het daarvan zo aanzienlijk verschilt, dat men van een geheel nieuw werk kan spreken, waarin alleen hier en daar fragmenten van het vroegere zijn opgenomen; het is dan ook de bedoeling, dat het dit vervangen zal. De hoofdstukken die de meetkunde betroffen, zijn geheel weggelaten en zullen in een afzonderlijke Wijsgerige Ruimteleer verschijnen, die ons als nieuw deel der Philosophische Bibliotheek wordt toegezegd. De andere zijn grotendeels anders geordend en bovendien uitgebreid met de resultaten die in de laatste jaren op het gebied van het grondslagenonderzoek bereikt zijn; | |
[pagina 73]
| |
het werk is daardoor geheel op de hoogte van den tijd gebracht. Daar het niet mogelijk is, hier in korte woorden, iets over die resultaten mee te delen, volstaan we, omeen indrukte geven van de uitbreiding van het boek, met een uiterlijk kenmerk toe te passen: ondanks het weglaten van drie van de elf hoofdstukken van de eerste uitgave, is de omvang gegroeid van 269 tot 387 bladzijden. Het met volkomen stofbeheersing en onovertrefbare helderheid geschreven werk, waarin de moeilijkste onderwerpen zo duidelijk behandeld worden, dat de waarlijk belangstellende lezer nooit voor onoverkomelijke bezwaren komt te staan, kan met warmte worden aanbevolen aanieder, die zich voor het wiskundig grondslagenonderzoek als zodanig, voor de daaruit voortvloeiende consequenties inzake de beoordeling van de traditionele systematische wijsbegeerte of voor de psychologie van het wiskundig denken interesseert. | |
Prof. Dr P.J. Bouman, Van Renaissance tot Wereldoorlog. - Tweede vermeerderde druk. - H.J. Paris, Amsterdam, 1948, 303 blz.Tussen den eersten druk van dit boek, die in 1938 verscheen, en dezen tweeden ligt de periode van den tweeden wereldoorlog en zijn onmiddellijke gevolgen. Het is een treffend blijk van de juistheid van de diagnosen die de auteur voor de crisis der cultuur gesteld had, dat hij zijn gehele werk onveranderd heeft kunnen herdrukken en er slechts enkele hoofdstukken aan toe heeft behoeven te voegen om ook rekening te houden met wat sindsdien gebeurd is; zo zeer past dit alles in de visie op de toekomst, die hij in 1938 bezat. Hij besluit het werk thans met een Naschrift waarin hij als enige mogelijkheid voor genezing uit de culturele, politieke en economische crisis, waarin de wereld verkeert, een hernieuwd Christelijk élan ziet, zonder nochtans veel hoop te geven, dat deze mogelijkheid verwezenlijkt zal worden. E.J.D. | |
C.E.M. Joad, Decadence. A philosophical Inquiry. - Londen. Faber and Faber Ltd. 1948. 430 bl. Pr. sh. 12/6.Het heeft in de laatste decaden, voor en na den tweeden wereldoorlog, niet ontbroken aan schrijvers die gepoogd hebben de diagnose te stellen van onzen tijd. In ons land zijn de namen van Huizinga en Aalders verbonden aan veelgelezen boeken, die trachten vast te stellen ‘waar de fout zit.’ In dit boek komt een andere specialist aan het woord, die den patiënt grondig onderzoekt en de kwaal diagnostiseert als ‘decadentie.’ Deze technische term is algemeen bekend en veelgebruikt. Het is dus gewenst, nader te horen, hoe Joad zijn inhoud omschrijven zal. Hierover laat hij den lezer niet in onzekerheid: decadentie is, zo interpreteert hij, ‘the dropping of the object.’ Daarmede bedoelt hij, het laten vallen, het opgeven en verwaarlozen van datgene wat niet aan onze subjectiviteit is gebonden. De grondslag van zijn betoog is de met klem van redenen bevestigde overtuiging, dat de werkelijkheid een aspect biedt, dat ‘blijvend is, onafhankelijk van ons, onaantastbaar voor het evolutieproces, niet te benaderen met de methoden der natuurwetenschap’; dat er ‘een immateriële, aan ruimte noch tijd gebonden wereld is, die waarden stelt.’ Deze eeuwigheidswerkelijkheid is het ‘object,’ dat hij bedoelt, en een tijd, als de onze, die deze werkelijkheid uit het oog verliest, noemt hij ‘decadent.’ Laten wij niet vallen over een woord. Voor mijn, en misschien ook wel voor zijn part noemt u het anders. Dat Joad een zeer ernstige diagnose stelt en een zeer ernstig woord tot onze generatie en onze cultuur richt, lijdt geen twijfel. Het is een boek, dat alle aandacht ver- | |
[pagina 74]
| |
dient. Het heeft zeer veel te zeggen aan een ieder, die met bezorgdheid den huidigen toestand van het mensdom aanziet. Het heeft vooral veel te zeggen aan hem, die, argeloos of oppervlakkig, die bezorgdheid niet kent. Het pleit voor boek en schrijver, dat de grondgedachte zo kort en duidelijk geformuleerd kan worden. Uit het aantal bladzijden kan men verder al terstond opmaken, dat Joad zich niet tot algemeenheden beperkt; zijn onderzoek is minutieus, beweegt zich evengoed op het gebied der theoretische wijsbegeerte als op dat der sociale politiek, evengoed op dat der beeldende kunst en literatuur als op dat der biologie, niet minder op dat der psychologie dan op dat der nationale en internationale staatkunde. In dezen tijd van scherpen strijd van ideologieën en overtuigingen is het niet te verwachten, dat iedere lezer steeds met zijn uiteenzettingen zal instemmen. Maar wel zal ieder moeten toegeven dat hier een eerlijk en kundig man aan het woord is, die het met mens en mensheid oprecht en goed meent. Opvallend is de zeldzame klaarheid, waarmede hij abstracte bespiegelingen ten beste geeft. Terecht vestigt hij trouwens de aandacht op de ‘tweede taak’ der wijsbegeerte. Deze mag nl. niet alleen een enkel voor ingewijden toegankelijk gebied zijn, waar men zich alleen met een technisch jargon verstaanbaar kan maken, maar behoort evenzeer ten bate der ganse mensheid een apostolaat te vervullen: zij moet leiding geven, zo mogelijk waarheid verkondigen en daartoe gebruik maken van de taal van alle dag. Aan dezen eis voldoet Joad zelf ten volle. Ieder redelijk ontwikkeld mens kan zijn boek van begin tot einde volgen. Nog een andere eigenschap zou ik in het licht willen stellen: het is een boek vol gezond verstand. Het vertoont een treffend samengaan van idealisme en nuchterheid. In dien zin is het ook zo typisch Engels in den besten zin van het woord. Ik hoop van harte, dat dit boek ook in Nederland door zeer velen zal worden gelezen. v. Groningen | |
A. Schierbeek, 1947. Jan Swammerdam. Zijn leven en werken. Met een hoofdstuk: De genealogie van Swammerdam en verdere Archivalia door Dr H. Engel. - Lochem, De Tijdstroom, 1947, 180 pag.Zeventig jaar geleden heeft Dr R. Sinia zijn dissertatie en ook een artikel in de Tijdspiegel gewijd aan de merkwaardige figuur van Jan Swammerdam en sedert is geen biografie over hem verschenen. Het was dus voor den historicus-bioloog Schierbeek een aantrekkelijke opgave, deze, in psychologisch opzicht zoo moeilijk te schetsen en te begrijpen figuur opnieuw in het centrum der belangstelling te plaatsen. Hij heeft daarbij de gewaardeerde hulp gehad van Dr H. Engel, wiens kennis der archieven hem tot een vraagbaak maakt voor iederen bioloog, die zich voor de geschiedenis der biologie interesseert. Schierbeek's boek heeft daardoor aan historische belangrijkheid wel zeer gewonnen. Een uitvoerige levensbeschrijving schildert ons Swammerdam in zijn ouderlijk huis (1637-1661), tijdens zijn Leidschen studententijd (1661-1663), zijn verblijf in Frankrijk (1663-1665), zijn terugkeer naar ons land, vooral naar Amsterdam, waar hij den invloed onderging van de religieus-zoekende en dwepende persoonlijkheid van Antoinette Bourignon, zijn vertrek met haar naar Sleeswijk (1671), zijn laatste jaren in Amsterdam (1676-1680). Uitvoerig worden ons citaten voorgelegd uit de beschrijving van Swammerdam's leven, zooals Boerhaave die aan de door hem verzorgde uitgave van den Bijbel der Natuure deed voorafgaan. Zijn omgang met oudere tijdgenooten in ons land en daarbuiten doet ons hier zien, hoe Swammerdam reeds op jongen leeftijd als natuuronderzoeker gewaardeerd werd. Aan Swammerdam als schrijver van dit | |
[pagina 75]
| |
grootsche werk, aan zijn prepareermethoden wordt veel aandacht gegeven; zijn werk op physiologisch gebied, over de menschelijke anatomie, als embryoloog, als entomoloog en als botanicus komt in een aantal afzonderlijke hoofdstukken uitnemend tot zijn recht; een samenvatting van zijn waarde als bioloog brengt ons een portret van zijn gansche persoonlijkheid. Swammerdams psyche is uitermate moeilijk te benaderen; hij was zeker niet gemakkelijk in den omgang, had sterke neiging tot excessieve opvattingen. Een poging tot psychologische typering in het tweede hoofdstuk mag dan ook wel zeer op prijs gesteld worden; hij blijkt zeer duidelijk te behoren tot het type, dat Heymans de gepassionneerden noemt met hun hartstochten, ongeduld, heftigheid, wantrouwen, moeilijke verzoenbaarheid en onverdraagzaamheid. Alleen het ongeduld lijkt bij Swammerdam beperkt tot zijn onverdraagzaamheid; in zijn wetenschappelijke werk toont hij ons juist het tegendeel. Een enkele opmerking: pag. 61 regel 4 van boven staat: 10 April, waar 19 April bedoeld is (zie plaat 28 tegenover pag. 225) en regel 7 van boven zal Dr de Hoest wel bedoeld zijn in plaats van Dr Volckers. We mogen schrijver en uitgever dankbaar zijn voor het feit, dat ze ons dit beeld van den grooten Jan Swammerdam hebben willen geven. M.J. Sirks | |
Constance Reavely and John Winninton, Democracy and Industry. - Londen, Chatto & Windus, 1947.Demokratie in het staatkundig leven is een veelbesproken onderwerp. Demokratie in het bedrijfsleven is een onderwerp, dat minder vaak wordt aangeroerd, al heeft het bij voorbeeld bij het probleem van de ‘medezeggenschap’ ook in Nederland de pennen en tongen wel in beweging gebracht. De schrijvers van dit boek tonen zich hartstochtelijke voorstanders van grotere demokratie in het bedrijfsleven, en slagen er inderdaad wel in om aan te tonen, dat het een maatschappelijk belang in de ruimste zin van het woord is, als de verhoudingen tussen mens en mens daar goed zijn. Hun boek is half ‘industrial psychology’, dat in ons land helaas minder bekende, maar uiterst nuttige vak, en half een bespreking van ‘medezeggenschap’, van leiderskeuze en promotie in het bedrijf, e.d. Hun studie ontleent een groot deel van haar waarde aan het praktische onderzoekingswerk in verscheidene bedrijven, dat zij hebben verricht, en werpt het nodige licht op het onderwerp: de invloed van het werk op de persoonlijkheid, zonder dit uit te putten. J. Barents | |
L.T.C. Holt, High Horse Riderless. - Londen, Allen & Unwin, 1947.Het probleem van de verhouding tussen mens en machine, waarover veel is geschreven en veel onzin gesproken, leidt gewoonlijk tot de stelling van de ‘cultural lag’: de achterstand, welke 's mensen beheersing van de machine en zijn boven-de-machine-staan vertonen ten opzichte van de technische ontwikkeling van de machine zelf. Kortom: wij kunnen atoombommen maken, maar we kunnen niet de atoomoorlog voorkomen of afwenden. De remedies voor dit probleem zijn uiteraard twee in getal: men kan de cultuur en des tovenaarsleerlings macht over de opgeroepen geesten van de machine krachtig vooruit trachten te schuiven; men kan ook de technische ontwikkeling trachten af te remmen en pogen in de expansie der huidige wereld de klok terug te zetten. Holt beproeft dit laatste. Hij brengt daarbij goede, hoewel niet altijd nieuwe, denkbeelden naar voren: | |
[pagina 76]
| |
een plaatselijke, sterk gedecentraliseerde demokratie; een afzien van het winstmotief als de uitsluitende motor in het maatschappelijk leven: een vrijmaking van het individu. Ook zijn illustraties zijn dikwijls aardig (net als de in het boek opgenomen foto's). Maar de grondslag van zijn boek wordt gevormd door dwaze theorieën als deze, dat onze cultuur weer een landelijke cultuur zou moeten worden, en dat economische autarkie van kleine eenheden verkieslijk is. Ondanks de incidentele verdiensten, ontneemt dat aan het boek als geheel waarde. J. Barents | |
Dr Louis Th. Maes, Vijf Eeuwen Stedelijk Strafrecht. - De Sikkel, Antwerpen en Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1947, 830 p.Het heeft lang geduurd eer de beoefening van de rechtsgeschiedenis van strafrecht en strafvordering uit is gekomen boven het griezelige romantisme van de Haagsche Gevangenpoort. Aanvankelijk waren het detailstudies of plaatselijke beschouwingen. Vooral was dit het geval in ons land, waar de belangstelling sterk naar de Burgerlijke rechtsgeschiedenis is uitgegaan. In België was dat anders. Daar had in de zeventiger jaren Poulet zijn werken over het Brabantse en Luikse strafrecht geschreven. In 1918 heeft Frederiks getracht een synthese van de strafrechtelijke rechtsgeschiedenis te geven, maar de voorstudies waren nog onvoldoende en het is een mislukking geworden. Zijn werk bleef onvoltooid. Men is blijven doorgaan met onderzoekingen betreffende onderdelen. De werken van Frima over het Ommelander strafproces (1920) en van Drenth over het accusatoire en het inquisitoire proces (1939) steken ver boven de anderen uit. Zoo was in het algemeen genomen de toestand van het Noorden uit gezien. Men is er van overtuigd, dat er nog heel wat voorarbeid zal moeten worden gedaan, eer aan het schrijven van een strafrechtelijke rechtsgeschiedenis voor de Nederlanden ook maar kan worden gedacht. En nu komt Dr Maes ons van uit België plotseling verrassen met een geschiedenis van stedelijk strafrecht van Mechelen, welke èn door de grondigheid der onderzoekingen in archief en literatuur èn door de wijze waarop het recht van deze toch niet zoo grote stad gezet is in het kader van de theorie en de praktijk van het gehele strafrecht in de Nederlanden verre uitsteekt boven wat tot heden werd geschreven. Dit werk dwingt des te meer bewondering af, als men bedenkt, dat het voor een niet gering gedeelte ontworpen en ontstaan moet zijn in de zware oorlogsjaren, welke achter ons liggen. Laat ik trachten zeer in het kort iets over den inhoud mede te delen. De omvangrijkheid van het werk maakt dit bijzonder moeilijk. Na eenige woorden te hebben gewijd aan de politieke geschiedenis van Mechelen, ‘qui est ville la plus belle de tout le Brabant et des Flandres comme situation, maisons, rues etc...’ zooals Antonio de Beatis opmerktGa naar voetnoot1), geeft de schrijver aan uit welke bronnen zijn werk is samengesteld. Dan volgt de uitwendige rechtsgeschiedenis in het tijdvak der volksrechten en in dat der keuren om over te gaan tot de receptie van het Romeinsche recht. Hij wijst op den sterken invloed der Humanistische juristen in de stad, waar zoowel de Grote Raad als het Hof van de Landvoogdes waren gevestigd. Liet de magistraat in 1552 niet de oorspronkelijk in 1527 in de Nederlandsche taal opgestelde costuymen in deftig Latijn vertalen? Het is bekend, dat de pensionaris der stad Paul van Christijnen de groote commentator der costuymen is geweest. Zijn commentaar heeft dat wetboek gebracht in de boekenkasten van alle toenmalige en latere juristen der Nederlanden. | |
[pagina 77]
| |
Behalve de C C C hebben vooral de criminele Ordonnantien van 1570 en het Eeuwig Edict van 1611 invloed op het recht der stad uitgeoefend. Het strafrecht volgt daarna in het algemeen de stroomingen der XVII en XVIII eeuw. Merkwaardig is, dat Baron de Leeuw reeds in 1736, dus lang voordat in de Zuidelijke Nederlanden dergelijke plannen algemeen werden, een ontwerp heeft gemaakt voor twee armenscholen en een tuchthuis. Na deze inleiding begint de schrijver zijn eerste boek over het strafproces recht. Hij bespreekt de inrichting en bevoegheid van de Schepenbank mede gezien als een onderdeel van de gehele rechtelijke organisatie en het daarbij betrokken personeel. Ook nu weer blijkt de bevoegdheid een bijzonder ingewikkelde materie te zijn geweest. Het derde deel van het eerste boek bevat de eigenlijke procedure. Allereerst de buitengerechtelijke met vete, vrede en zoen. Dan worden de accusatoire en de inquisitoire procedure besproken. Van de Xde tot deXIVde eeuw heeft de procedure in het algemeen hetzelfde karakter behouden. In den aanvang van deze laatste eeuw komt de inquisitoire procedure op (p. 100-101 en 103) Gewezen wordt op haar strekking om de sociaal zwakkeren te beschermen (p. 102). De Bourgondiërs hebben haar zeer bevorderd. Er wordt geprocedeerd in de Nederlandse taal (p. 122). Besproken worden het vooronderzoek en de aanhouding, de dagvaarding en de compositie. Dan volgt het bewijsrecht, waarbij veel aandacht geschonken wordt aan de tortuur. In de Nederlanden komt deze het eerst voor te Gent in 1297; te Mechelen werd zij het eerst in 1393 toegepast (p. 133) Het pleidooi (p. 127) en het requisitoir (p. 146) zijn kort. Na de instantia appellationis wordt de executie besproken. Daarbij wordt gewezen op het verschijnsel, dat de remissio sterk bevorderd wordt door de Bourgondiërs. Merkwaardig is de intercessie, welke veelal arme lieden uit het volk ten goede kwam (p. 151). Ook wordt gewezen op het genaderecht op Goeden Vrijdag. Dan volgen nog eenige bijzondere inquisitoire procedures b.v. tegen landloopers en zelfmoordenaars. Het tweede boek (200 bladzijden) handelt over het misdrijf. Terecht acht de schrijver de gebruikelijke indeling van misdrijven niet geschikt. Hij ontwerpt dus een nieuwe en naar mijn oordeel zeer aanbevelenswaardige classificatie van misdrijven op het voetspoor der oude criminalisten (p. 171 en 172). Er volgt dan een uitvoerige bespreking van allerlei groote en kleine inbreuken op de rechtsorde. Men maakt onwilkeurig de opmerking, dat er in wezen in den loop der eeuwen maar zeer weinig is veranderd. Bij ieder feit vindt men een uitvoerige literatuuropgave, algemene beschouwingen en een nauwkeurige vermelding der Mechelse jurisprudentie. Deze laatste geeft aan het relaas iets buitengewoon levendigs en maakt het theoretische recht tot iets tastbaars. Voor het verkrijgen van een goed historisch inzicht in de maatschappij is zij van het hoogste belang, want: ‘On ne saurait avoir une idée exacte de l' Ancien Régime par ses lois’Ga naar voetnoot1). Een bepaald benauwenden indruk maakt hetgeen over de heksenprocessen wordt medegedeeld. Hun bloeiperiode valt in de XVI en XVII de eeuw. Van 1416-1659 zijn er 38 geweest In 4 gevallen volgde de doodstraf (134, 143, 156 en 187) Van groot historisch begrip getuigt ook hetgeen over de oorzaken dier processen wordt medegedeeld (p. 197) Hetzelfde geldt voor de oorzaken der zedelijke verwording (p. 213). In deze bladzijden kan men allerlei treffende bijzonderheden lezen over recht en leven gedurende vijf eeuwen, zo bijv. een statistiek van verwondingen, het op het einde der XVIde eeuw verschijnen van gespecialiseerde beroepsdieven (p. 285), over iemand, die hulp verleent aan gevangenen en die in 1460 den bijnaam voert van ‘Indensleutel’ (p. 326), | |
[pagina 78]
| |
over de veroordeling wegens ‘onnutscape’, een strafbaar feit dat zoo ongeveer de maatschappelijke onbruikbaarheid wreekt (p. 350), en bijzonder interessante opmerkingen over de bedelarij en de landloperij (p. 351). Het is onmogelijk op dit alles dieper in te gaan. In het derde boek behandelt de schrijver de straffen: het is de gewone catalogus van gruwelijkheden naast vrijheids- en vermogensstraffen. Zeer opmerkelijk zijn de statistische gegevens betreffende het aantal geexecuteerden. De XVde en XVIde eeuw waren het meest bloedig (p. 387). In 1768 werd het laatste doodvonnis voltrokken (p. 400). Er waren veel vreemdelingen bij, wat geen verwondering behoeft te baren, want zegt Guicciardini niet van de Mechelaars, dat zij ‘behalven heuren eijghen aert, een sekere lieffelijckheijdt ende hoffelijcke ghesedigcheijt’ hebbenGa naar voetnoot1). De verbanning - soms ‘over berch’ (p. 323) - wordt veelal voor een bepaalden duur opgelegd, maar herroeping blijft mogelijk. Het bepalen van een verbanningstermijn op 6 jaar door het werpen van dobbelstenen door den dader zelf wegens ‘groter onstuer opter strate te dryven, eenen getogen mes in synen handt hebbende’ zooals met grimmige hilariteit in 1510 te Amsterdam is geschied, kwam klaarblijkelijk te Mechelen niet voorGa naar voetnoot2). Ook in het Noorden kwam de straf der galeien voor. De schepen lagen te Vlaardingen. De instructie is van 1598Ga naar voetnoot3). Lezenswaard is ook wat de schrijver over bedevaarten en hun afkoopbaarheid vermeldt (p. 436 en 758). Het boek eindigt met opmerkingen over straffen in effigie en de arbitraire straffen. Het vierde boek geeft eenige algemene beginselen van Mechelsch strafrecht: zooals opzet, onachtzaamheid en toeval, strafrechtelijke aansprakelijkheid voor derden, dierprocessen, noodweer, deelneming en opzet, strafverzwarende en verzachtende omstandigheden, waarbij blijkt dat armoede zelfs vrijspraak ten gevolge kon hebben (p. 483). Ten slotte volgen de Bijlagen. Daaronder vallen het meest op een statistiek van de in het tijdvak 1366-1795 terechtgestelde personenGa naar voetnoot4); een statistiek van het aantal gefolterden in het tijdvak 1472-1636 in totaal 705Ga naar voetnoot5). Uit een volgende opgave blijkt dat er van 1448-1515 263 personen wegens ‘onnutschappen’ zijn verbannen. Dan volgen 3 schoutsrekeningen uit de XIV de en uit de XVIde eeuw en een bijzonder intersant uittreksel uit het eerste Mechelsche correctieboek (1441-1570) omvatten de 1050 nummers, waaruit men een levendig beeld van de praktijk van het strafrecht krijgt. Afgedrukt is ook de keurbrief van 1310 en verschillende ordonnantiën benevens het ontwerp voor een tuchthuis van 1736. Een uitgebreid register besluit het boek, dat met interessante platen is geïllustreerd. Ten slotte zij hier nog gewezen op wat eigenlijk een geheel op zich zelf staand onderdeel van dit werk is en zeker niet het minst belangrijke. Het is de nagenoeg complete bibliografie van de rechtsgeschiedenis van strafrecht en strafprocesrecht geplaatst bij ieder onderdeel en gevolgd door een Algemene Bibliographie (p. 767-799 met addenda) voornamelijk betreffende België, Nederland, Frankrijk en de door de Geallieerden bezette gebieden. Daarmee is aan de wetenschap en speciaal door zijn verbinding van Noord en Zuid aan onze vaderlandse rechts- | |
[pagina 79]
| |
historicieen niet te schatten dienst bewezen. Nergens vindt men een zoo volkomen opsomming verenigd. Moge vooral dit gedeelte ten goede komen aan de rechtshistorische studie in beide landen en bijdragen tot een steeds groter wordende bekendheid en erkenning van elkaars wetenschappelijk werk. Immers het is voor de rechtshistorici der Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden dikwijls en zeker in dezen tijd materieel onmogelijk om de verschillende wijd en zijd verspreide studiën te achterhalenGa naar voetnoot1). En zo ligt dan een werk voor ons, dat in belangrijkheid verre uitgaat buiten den kleinen rechtskring, welke er de kern van vormt. Meer dan andere onderdelen van recht vertonen strafrecht en strafproces voor het geheel van de pays-de-par-deçà een gelijkvormig beeld. Moge het met dit boek gaan zooals het gegaan is met het boek van Christinaeus: de Commentaria in leges municipales Mechlinienses: moge het bekend worden bij en gewaardeerd worden door allen, die belangstelling hebben in het recht en de beschaving van heel de Nederlanden. Daarnaar te hebben gestreefd en dat te hebben bereikt, stempelt den schrijver niet alleen tot een kenner van het verleden, maar ook van dezen tijd. J.W. Bosch |
|