| |
| |
| |
De drenkelingen
Mijn vriend deed in een bepaald soort pharmaceutische artikelen, die schaars waren en nog wel jaren schaars zouden blijven. Hij verveelde zich en om over zijn verveling heen te komen, nam hij zeven dagen vacantie en nodigde mij uit met hem mee te gaan. Het was het eerste jaar na de oorlog. Wij gingen naar een eiland, waaraan ik nog prettige herinneringen had uit mijn kinderjaren. Mijn vriend wilde flirten aan het strand, gemaskerde bals bezoeken, drinken en veel prettige avonturen beleven. Toen wij aan het strand kwamen, vonden wij er niet veel meer dan de wrakstukken van een vliegmachine en lege benzinebussen. Gemaskerde bals werden er niet gegeven, te drinken viel er niets voor ons en voor prettige avonturen ontbrak ons de entourage.
De derde dag van onze vacantie verveelden wij ons al als nooit te voren. Wij zaten voor het raam van een hotelletje in het dorp naar buiten te kijken. Er ging niemand voorbij. Wij speelden met de bierviltjes en geeuwden. Achter ons, in de hoge ouderwetse tapkast, zat een vrouw te breien. Op een van de stoelen lag een witte poes te slapen. Dat was alles. Het was half acht in de avond en wij wisten niet wat wij met de avond moesten beginnen. Mijn vriend boog zich achterover en nam van een ander tafeltje enige tijdschriften, die al meer dan twee jaar oud waren. ‘Wat heb je vandaag gedaan?’ vroeg ik. Hij had een opgezwollen voet en ik had hem die dag in het hotel achter gelaten en was alleen gaan wandelen.
‘Ik heb met mijn voet in lauw water gezeten,’ zei hij.
‘Wat is het?’ vroeg ik.
‘Schimmel tussen de tenen,’ zei hij.
‘Hoe is het mogelijk’, zei ik.
‘Wat kun je hier anders krijgen dan schimmel tussen de tenen’, zei hij. Hij wreef zich in de ogen, geeuwde en schoof de twee jaar oude tijdschriften met een zucht weg. Zij vielen op de grond en ik zag voor de zoveelste maal een tank die een boom velde. ‘Ik heb met mijn voet in lauw water gezeten,’ zei hij, ‘ik heb de koekoekklok alle uren horen koekoeken, ik heb zesmaal de W.C. horen overtrekken en de bel is vier maal gegaan. Wat heb jij beleefd?’
Ik nam de geïllustreerde tijdschriften van de vloer en legde ze voor mij neer. Ik sloeg het eerste blad om en zag voor de zoveelste maal een glimlachende man in uniform die de hand drukte van een andere glimlachende man in uniform. ‘Ik heb gewandeld’, zei ik, ‘langs het strand.’
‘Jij hebt de zee gezien’, zei mijn vriend en hij geeuwde weer,
| |
| |
‘de zee, de zee en nog eens de zee. Wat is er saaier dan de zee, wanneer er geen mensen aan het strand liggen?’
‘Ik heb uren gelopen,’ zei ik, ‘ik heb de duinen achter mij gelaten en ik ben de zandplaat opgewandeld.’
‘De zandplaat is een lange tong,’ zei mijn vriend, ‘het eiland steekt zijn tong naar ons uit.’
‘Ja,’ zei ik, ‘wij worden voor de gek gehouden. Ik zag zes mensen op de zandplaat, vijf mannen en een vrouw.’
‘Hoe oud was die vrouw?’ vroeg mijn vriend.
‘Vijf en veertig,’ zei ik, ‘zij moet precies vijf en veertig zijn geweest.’ Mijn vriend geeuwde opnieuw.
De vrouw in de ouderwetse tapkast legde het breiwerk neer en staarde voor zich uit, alsof zij verwachtte dat er iets zou gebeuren. Het was enige ogenblikken doodstil. Toen begon plotseling buiten een hond te blaffen. De poes werd wakker en stak haar kop omhoog. ‘Nog maar een limonade’, riep mijn vriend.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik ook nog maar een.’ De vrouw in de tapkast stond traag op en schuifelde langzaam naar ons tafeltje. Zij had een vette, glimmende huid en een harige wrat op haar bovenlip. Zij boog zich over ons tafeltje, terwijl ze de beide glazen die daarop stonden in elkaar zette en keek de straat uit. Zij zei niets.
‘Ik heb zes mensen ontmoet,’ zei ik, ‘dat heb ik vandaag beleefd. Zij bevonden zich op het uiterste einde van de zandplaat, tussen de stenen. Tussen ruïnes van muren en gevelrozetten. Tussen de overblijfselen van een dorp, waarvan de geschiedenis honderd jaar geleden beëindigd is.’
Mijn vriend zuchtte en de vrouw schuivelde terug naar de tapkast. ‘Ik heb tweemaal iemand de trap horen opkomen,’ zei mijn vriend, ‘ik heb eenmaal iemand iets horen roepen dat ik niet kon verstaan en ik heb twaalf sigaretten gerookt. Dat heb ik beleefd.’
‘En een man zat op een stenen leeuw, die geen staart meer had’, zei ik, ‘en een andere man lag op de grond en nog een andere bewoog de armen van die man op en neer. En de man die de armen van die andere op en neer bewoog zei iets.’
‘Wat zei hij?’ vroeg mijn vriend, terwijl hij zich in de ogen wreef.
‘Hij zei,’ zei ik, ‘Vader in de hemel, wij danken u dat gij ons in uw ondoorgrondelijke goedheid genadig zijt geweest. Dat gij niet met ons, als met zoveel anderen in het gericht hebt willen treden, maar dat gij ons gespaard hebt en gelaten in het land der levenden.’ Ik sloeg nog een blad van het geïllustreerde tijdschrift dat voor mij lag om en zag voor de zoveelste maal soldaten met gasmaskers voor in een nevel verdwijnen. ‘Hij zei,’ vervolgde
| |
| |
ik, ‘wil ons nu ook verder met uw licht ons voorgaan en ons leiden in de rechte wegen.’
‘Zo,’ zei mijn vriend, ‘zei hij dat.’
‘Ja,’ zei ik, ‘hij was zendeling en op de weg naar de binnenlanden van weet ik waar. Dat zei hij ook nog.’
Mijn vriend brak een nieuw pakje sigaretten aan en stak er een uit op. Hij hief zijn hoofd even omhoog, terwijl hij de rook uitblies. Hij had voortreffelijke manieren geleerd in al die jaren dat hij niets had gedaan. Hij was een elegante man, een lieveling der vrouwen, een levenskunstenaar. Hij kwam nu helemaal niet tot zijn recht op dit eiland. Hij moest met een gebronsde huid aan het strand kunnen liggen en over vrouwen kunnen praten. ‘Zij was vijf en veertig jaar?’ zei mijn vriend, terwijl hij mismoedig de rook van zijn sigaret nakeek.
‘Ja,’ zei ik, ‘zij moet precies vijf en veertig zijn geweest’.
‘Wat een eiland,’ zei mijn vriend.
De vrouw in de tapkast had ons de limonade ingeschonken en kwam met de beide glazen in haar hand weer naar ons toeschuiven. Zij zette de beide glazen voor ons neer en boog zich over het tafeltje, om naar buiten te kijken. De beide glazen waren geel. ‘Wat is dat?’ vroeg mijn vriend.
‘Dat is sinaasappel,’ zei de vrouw.
‘Ik moet grenadine,’ zei mijn vriend.
‘De sinaasappel is goed,’ zei de vrouw, ‘wij drinken ze zelf.’
‘Ik moet grenadine,’ zei mijn vriend.
De vrouw trok haar lip met de wrat even omhoog, nam het glas van mijn vriend en schuifelde daarmee in de hand weer weg. Ik keek haar achterna. Zij had rose kousen aan, die haar op de schoenen hingen.
‘De zandplaat bestaat uit niets anders dan zand,’ zei ik, ‘maar op één plek liggen stenen. En juist tussen die stenen bevonden zich de zes mensen. De zendeling zei dat hij daar met de Orestes was gekomen, tenminste voor een groot gedeelte, en verder op de deur van hut 18. De Orestes was op een mijn gelopen, die men vergeten had te ruimen. Er moest hulp gehaald worden, maar hij kon het niet doen. Hij moest de stoker bijstaan in zijn laatste ogenblikken. Hij bewoog de armen van de stoker op en neer.’ Ik sloeg weer een blad om van de twee jaar oude tijdschriften en voor de zoveelste maal zag ik een soldaat met een wit verband om zijn hoofd op een brancard liggen en glimlachen. ‘De zendeling lag op zijn knieën naast de stoker en terwijl hij de armen van de stoker op en neer bewoog, zei hij: Breng de verdoolde schapen terug naar de schaapskooi en de lammeren naar hun
| |
| |
moeder en de geiten naar de ... en scheid de geiten van de bokken...’
‘Wat een eiland,’ zei mijn vriend. Hij blies met een spits mondje de rook ver voor zich uit. Hij was een man die er behoefte aan had om te dansen op terrasjes aan zee, om vrouwen te verleiden en om naar de maan te kijken. Hij kon niet leven wanneer hij geen parfum rook en wanneer hij niet galant kon zijn. Hij had een smal gezicht, zwart glanzend haar en donker omfloerste ogen. Hij was lang en lenig. Hij deed elke dag ochtendgymnastiek en hij douchte 's morgens, 's middags en 's avonds. ‘Wat een eiland’ zei hij - hij praatte met een week accent - ‘wat een mensen.’ Hij ging achterover liggen in zijn stoel, geeuwde en keek naar buiten. Er kwam niemand voorbij.
De vrouw uit de tapkast schuifelde, nu met een rood glas in haar hand, weer naar ons toe. Het was steeds dezelfde weg, die ze nam, tussen twee kleine tafeltjes door. Zij zette het glas voor mijn vriend neer, keek hem even aan en trok haar lip met de harige wrat weer op. Toen boog zij zich over onze tafel en keek naar buiten. Er liep niemand. Haar handen hadden opvallend dikke rode aders. Zij schuifelde weer weg en zei niets. De poes was opnieuw in slaap gevallen.
‘De man die op de stenen leeuw zonder staart zat, zei ook iets,’ zei ik.
Mijn vriend geeuwde hoorbaar dit keer. ‘Dat mag een wonder heten,’ zei hij.
‘Ja, zei ik, ‘dat mag een wonder heten. Hij had een vreselijk groot hoofd, dat hij moeilijk in evenwicht kon houden en dat op zijn schouders heen en weer wiebelde. Hij had lange natte haren. Hij had een nat, wit jasje aan en een natte bruine broek. Hij zei: Vaak is de mens, kort voor hij sterven moet, zeer welgemoed. Hij gebaarde, terwijl hij sprak, met zijn armen. Hij zei: O, mijn lieveling, dood, die de honig van uw adem zoog... Ik weet niet meer wat hij verder zei’. Ik sloeg weer een blad om van de twee jaar oude tijdschriften. Ik zag voor de zoveelste maal een man in uniform een plein, zwart van mensen, toespreken. Hij had zijn mond ver open gesperd en zijn beide handen opgeheven.
Mijn vriend begon van de grenadine te drinken en trok een afschuwelijk gezicht. ‘Was die man op de stenen leeuw ook met de Orestes gekomen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik, ‘gedeeltelijk wel, vermoed ik. Ik weet nu ook weer wat hij zei: Ja, hier sla ik mijn bed op voor de eeuwige rust en schud het juk van 't allerwreedst gesternte van mijn lijf. Dat zei hij. En hij zei ook nog: Ogen, zie voor het lest! Armen, omhels
| |
| |
voor het lest, en lippen, gij hoeders van leven, zegel met een kus... Nee, ik weet niet meer wat hij zei.’
De vrouw in de tapkast had haar breiwerk weer opgenomen. De poes droomde in haar slaap en miauwde zachtjes. Mijn vriend drukte zijn sigaret uit en zei: ‘Hij was gek.’
Op dat moment ging de deur open, klingelde de bel even hoog en ijl, en kwam een man binnen. Het was een kleine, kromme man. Hij droeg een zwarte, glimmende pet, een jas met winkelhaken en een broek met lappen. Hij bracht een vislucht met zich mee. Hij liep meteen door naar de tapkast, legde zijn pet neer en zei: ‘Zij is dood.’
De vrouw in de tapkast zei: ‘Erg, erg, maar het moest er toch een keer van komen.’ Zij legde haar breiwerk naast de pet en begon iets in een klein glaasje te schenken.
‘Ja,’ zei de man, ‘maar dat wil men meestal niet inzien.’
‘Het is beter zo,’ zei de vrouw in de tapkast, ‘het bespaart haar veel lijden.’
‘Ik heb haar dood geschoten,’ zei de man. Hij nam het kleine glaasje op en dronk het in één teug leeg. Mijn vriend stak een nieuwe sigaret aan en wij keken beiden naar de man voor de tapkast. Hij had een donkere stoppelbaard en hij droeg een grote, zwart omrande bril. Zijn ogen achter die bril waren klein en zijn onderste oogleden waren rood en opgezwollen. Een ogenblik sprak niemand een woord. In die stilte begon de koekoekklok te koekoeken. Toen zei de man voor de tapkast: ‘Ik heb haar meegenomen in de duinen en ik heb haar daar doodgeschoten. Geef mij er nog één.’
De vrouw schonk hem opnieuw een glaasje in. Zij zei: ‘Gelukkig dat het gebeurd is.’
‘Ja,’ zei de man, ‘ik was het al een week van plan, maar ik kon het maar niet over mijn hart krijgen.’ Hij dronk het glaasje uit en schoof de vrouw nogmaals het glaasje toe. ‘Nog één,’ zei hij, ‘dan kom ik morgen niet weer.’
‘Dan behoef je de hele week niet terug te komen,’ zei de vrouw.
‘Ik weet weer wat hij zei,’ zei ik tegen mijn vriend. ‘Hij zei: Kom, donkere leidsman, kom toch, sombere gids, gij laatste loods, stuur dan ook thans terstond dit zee-moe schip op de stukslaande klippen. Hier, op mijn liefste! Toen hij dat zei, zette hij zijn beide handen aan zijn mond en deed of hij dronk.’
‘Hij was gek,’ zei mijn vriend.
‘Hij speelde toneel,’ zei ik. ‘Hij was Romeo. Hij moest hulp halen voor de zendeling en voor de stoker en voor de anderen, maar hij zei dat hij niet kon. Hij zei dat hij Julia miste en dat hij zonder
| |
| |
Julia niets was. Een Romeo zonder een Julia bestaat niet, zei hij.’
‘Hij had gelijk,’ zei mijn vriend.
Wij keken weer naar de man voor de tapkast. Hij likte zijn lippen af en hij schoof het lege glaasje weer naar de vrouw. De vrouw zei: ‘Nou vooruit dan maar, omdat zij dood is’, en zij schonk hem weer in.
‘Ja,’ zei de man, ‘ik heb wel een hartversterker nodig. Ik zou het niet graag nog eens doen. Het was een akelig gezicht.’
De vrouw nam haar breiwerk weer op en ging weer zitten breien. ‘Hoelang heb je haar gehad?’ vroeg ze.
‘Ik heb haar veertien jaar gehad,’ zei de man.
‘Veertien jaar is een hele tijd,’ zei de vrouw.
‘Ja,’ zei de man, ‘dan wen je op den duur aan elkaar en zij was erg waaks’. De man zette zijn pet weer op. ‘En zij was trouw ook,’ zei hij, ‘het is jammer dat zij blind geworden is.’
‘Er is niets aan te doen,’ zei de vrouw, ‘het zou toch een lijdensweg geworden zijn en daarvan is zij nu verlost.’
‘Ja,’ zei de man, ‘zij had ook een veel te dikke buik en zij vrat ook niet meer.’ Mijn vriend geeuwde luid. De man en de vrouw bij de tapkast keken een ogenblik naar ons. Toen zei de man: ‘En zij begon te kwijlen in de laatste tijd, zij liet een spoor van kwijlna.’
‘Was het een mooie vrouw, die vrouw van vijf en veertig jaar?’ vroeg mijn vriend mij met een wanhopig gezicht.
‘Nee,’ zei ik, ‘het was geen mooie vrouw, zij was opgeblazen dik en zij had verscheidene onderkinnen. Zij was in het gezelschap van haar man. Zij zaten tegen de overblijfselen van een gevelrozet en zij aten hard gekookte eieren. De man zei, dat hij voor zijn pleizier reisde en dat hij niet van plan was zich moe te maken. Hij zei, dat hij voor de reis had betaald en dat hij daardoor aanspraak mocht maken op enige service. Hij wilde geen hulp halen. Wanneer er geholpen moest worden, zei hij, dan verwacht ik dat die hulp bij mij komt, maar niet dat ik die hulp moet halen. Ik reis voor mijn plezier, zei hij, en moet ik voor mijn plezier god weet hoever lopen om hulp te halen?’
‘Hij had gelijk,’ zei mijn vriend en hij begon met een van afschuw vertrokken gezicht weer van de grenadine te drinken.
Ik sloeg opnieuw een blad van de twee jaar oude tijdschriften om en voor de zoveelste maal zag ik een glimlachende zwarte arbeider met hagelwitte tanden een staaf ijzer buigen boven een rood gloeiend vuur. ‘Zij waren allemaal drenkelingen,’ zei ik, ‘zij waren allemaal nat van hoofd tot voeten, kletsnat. Zij wilden allemaal dat er hulp gehaald werd, maar niemand wilde hulp halen. De zendeling moest de stoker bijstaan in zijn laatste ogen- | |
| |
blikken, de toneelspeler was niets meer nu hij geen tegenspelers meer had, de man en de vrouw van vijf en veertig reisden alleen voor hun plezier.’
‘Zij hadden gelijk,’ zei mijn vriend, ‘zij hadden uren moeten lopen om hier te komen en als ze hier gekomen waren hadden zij zich toch alleen maar verveeld. Wat een eiland! Wat een saai, saai eiland!’
‘En er was nog iemand,’ zei ik, ‘die ook geen hulp wilde halen maar die ook niet geholpen wilde worden. Hij zei, dat hij het liefst bleef waar hij was.’
De man voor de tapkast begon te lachen, zachtjes achter in zijn keel. De vrouw schonk hem weer een glaasje in. Lange tijd sprak niemand een woord. Alleen het mekkerend gelach van de man was te horen. Toen zei de vrouw:
‘Je hebt het jong toch nog.’
‘Het jong is ook al ziek,’ zei de man en hij lachte verder.
‘De man die zei, dat hij het liefst bleef waar hij was,’ zei ik tegen mijn vriend, ‘had wat stenen op elkaar gestapeld en lag daar tegen aan. Maar hij was de enige, zei hij, die er van verzekerd kon zijn, dat men hem daar niet rustig zou laten liggen. Dat voorrecht had hij boven de anderen Hij was als Jood ter wereld gekomen en wie als Jood ter wereld komt, zei hij, is voor het reizen geboren. En het reizen hing hem de keel uit.’
‘Hij was gek,’ zei mijn vriend geeuwend.
‘Zes mensen op een zandplaat,’ zei ik, ‘zes mensen tussen de ruines van een dorp, zes mensen die aan de dood waren ontsnapt en ze verdomden het alle zes om een hand uit te steken. Misschien waren ze allemaal wel gek.’
‘De hele wereld is gek,’ zei mijn vriend, ‘en saai en vervelend.’ Hij trok een vies gezicht en dronk weer van zijn grenadine. De man voor de tapkast lachte nog steeds. De vrouw breide verder. De poes sliep. Ik sloeg de geïllustreerde tijdschriften dicht en keek naar buiten. Er was niets te zien.
‘Wij kunnen beter morgen weggaan,’ zei mijn vriend, ‘er is hier toch niets te beleven. Wij kunnen beter naar de stad terug gaan en een film gaan zien. Er draaien weer Amerikaanse films in technicolor. Ik ben gek op films in technicolor.’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik ben ook gek op Amerikaanse films in technicolor.’
De vrouw achter de tapkast geeuwde ditmaal het eerst, toen geeuwde mijn vriend en daarna geeuwde ik. De man met het zwarte petje op lachte verder.
Ferd. Langen
|
|