| |
| |
| |
Scherven
IV
Toch is Arend 's morgens in alle vroegte present als Keesje naar de markt vertrekt. In een gesprek met Geertje, daarna weer op bed, voelt Arend scherp en pijnlijk hoe zij beiden uit verschillendesferen leven en denken. Er is een kloof die meer en meer voelbaar wordt, tussen hun levens.
Dagelijks controleert Arend zijn aardbeien; tussen het zware blad hangen de jonge vruchten in geweldige hoeveelheden: kleine groezelig donkergroene en hier en daar al bleekgroene, die gaan verkleuren. De tuinders klagen steen en been: er komt niets van terecht! Arend heeft mee geklaagd, hoewel met zeer dubbelzinnige woorden. Op Zondagmiddagen lopen buren graag elkanders tuin eens kritisch rond; ze lopen voorzichtig en traag in hun vesten, blinkend heldere overhemden en zondagse pakken. Arend is al een keer of wat bij De Waard wezen kijken en heeft het armzalig gewas gezien en beklaagd. Maar hij heeft kans gezien om een Zondagse inspectie van zijn eigen tuin te voorkomen. Evenwel: hij wordt er toch zachtjes-aan verlegen mee; hij moet nu ook maar eens met zijn geheim voor de dag komen; maar hoe? Hij ziet er tegenop. Hoe zal hij alle verbaasde vragen moeten beantwoorden, zonder bedrog en zonder zijn geheim prijs te geven? Sommige aardbeien krijgen al rose wangen op het wit geworden groen. Nog een week, dan zitten ze in de oogst. Hij is te trotser om deze overwinning omdat de andere slag weer een nederlaag geworden is.
Na drie weken waren de boeken weer te voorschijn gekomen; soms kijkt Geertje ze even in, maar wat zegt haar een titel of een schrijver. Er zijn vaak dunne boekjes met gedichten bij. Ze merkt alleen, dat Arend die versjes zeer langzaam leest en er afweziger dan ooit door wordt, vreemd en verweg; het verlangen naar zijn nabije aandacht laat haar dit alles scherp en doorlopend voelen. Arend zelf verwerkt in stilte zijn nederlaag; soms kijkt hij er nietbegrijpend zijn vrouw op aan en denkt aan Neeltje de Bont: klein, schriel en spichtig, vlak en dor als een vuren schroot, maar moeder van negen kinderen: een hok vol stoeiende en vechtende blagen, met tweemaal een tweeling; en daarnaast ziet hij de volle rijpe bloei van Geertje, stoer en struis, één stuk vrouw! Onbegrijpelijk! Maar buiten troost hem het ongeschonden aardbeienveld.
| |
| |
Hij lacht: ‘We staan kiet,’ en zijn ogen volgen het jolig gestoei van een vlinderpaar boven de warme akker, terwijl hij hurkend langs zijn andijviekroppen gaat; een room-witte bos rafelig raffia ligt naast hem; snel en juist binden zijn vingers de kroppen hoogop dicht: het hart moet goudgeel broeien. Keesje beent door de vroege bloemkool en hakt de rijpe er uit. Terwijl Arend's handen feilloos hun werk doen, dwalen zijn gedachten her en der, maar keren, als door een magneet aangezogen, telkens terug op het zelfde punt: Mien! Het heeft hem al lang verwonderd, dat zij zo alleen bleef.
En nu die schoolmeester; het maakt hem kwaad en bezorgt hem toch ook danig plezier. Want meester Kwaak is schoolmeesterig eigenwijs, precies en keurigjes, een klein popperig ventje met een rosige schedel, die tussen lichtblonde, gladgestreken haarrestjes doorschemert; hij loopt niet, maar hij schrijdt tussen zijn schoolkinderen rond, fier als een krielhaan op de mesthoop. Meester Kwaak is een gewichtig manneke, op zijn manier; hij geeft tuinbouwcursus en zit al in een paar besturen. Hij is bovendien leider geworden van het zangkoor ‘Looft den Heer’. Arend herinnert zich een avond, waarop hij naar het dorp wandelde; de schoolramen waren hel verlicht: het koor repeteerde; van de weg af kon je meester Kwaak met schouders en hoofd zien uitsteken boven de matglazen onderramen. Op zijn gemak heeft Arend toen een poosje staan kijken naar het druk bewegende hoofd en het zwaaiende armpje met de dirigeerstok; accuraat en elegant kromde de witte pink omhoog van de vierkante liniaal; van pure pret was Arend beginnen te neuriën: ‘Looft den Heer gaat nooit verloren, falderalderiere!’ Maar hij mag dan een beetje oude-vrijgezel-achtig lijken, ouder dan twee, drie en dertig is Kwaakje niet; en het meestershuis is berekend op een gezin en daar schijnt meester het mee eens te zijn, want wat fikse jonge kerels niet aandurfden, uit huiverige verlegenheid, dat flikte me verdorie dat krielhaantje: hij tippelde uit de zang met Mien de Waard mee naar huis! De krielhaan solliciteert om gebraden te worden! Het spelletje ging door en gisteren vertelde De Waard het hem als zeer belangrijk nieuws, hoewel hij het allang wist.
Nu heeft Arend daarover zijn lastige gedachten. Dat rot Kwaakje zou Mien krijgen. De mooie hartstochtelijke Mien de Waard zal verdorren en verschrompelen onder het lijmerig gelik van zo'n knul als Kwaak, met zijn bloedloze popperigheid; maar hier staat hij machteloos buiten. Op een gegeven moment snoert hij de raffia zo venijnig dicht, dat ze dwars door de brosse andijviebladeren heensnijdt, omdat hij het prachtige figuur van
| |
| |
het meisje zo tastbaar en bijna warm reëel voor zich ziet, dat hij er onrustig onder wordt.
Wat is dat voor onzin, al die gedachten rondom een vreemd meisje? Om ze kwijt te raken staat hij op en gaat een praatje maken bij Kees: ‘Hoe ver ben je?’ vraagt hij zakelijk.
‘Deze twee regels nog, dan ben ik er door.’
‘Mooi;’ Arend bekijkt een paar bloemkolen; ze zijn blank en vast. ‘Pracht kool,’ zegt hij en legt ze voorzichtig weer bij de anderen. Zijn bewegingen zijn verstrooid en traag: ‘Als je klaar bent, kom je mij maar helpen; die andijvie moet nodig opgebonden worden; alleen kom ik niet klaar.’
‘Best,’ zegt Kees en kapt snel, secuur het witte hart sparend, het zware moesblad weg.
Arend slentert terug; hij zal blij zijn als Kees straks bij hem komt; dat zal de gedachtenstroom afbuigen. Bij de aardbeien blijft hij staan; bleek glanst een zware vrucht, op de zijkant overvleugd van een vaag rose; hij denkt tegelijk aan Geertje. Deze slag is gewonnen; de andere verloren! Voor het eerst flitst de vraag door hem heen: is dat mìjn schuld? mijn zwakte? De gedachten komen als omhoog geperst uit zijn diepste onderbewustzijn; het lijkt of een vreemde macht er tyranniek over heerst; roerloos staat hij in het pad en worstelt innerlijk tegen hun duister geweld: zó wil hij niet denken; maar ook deze slag wordt verloren: ongeremd en onhoudbaar spoelt een springvloed van nooit vermoede gedachten door hem heen. Het leven krijgt plotseling een tragische achtergrond: het is niet zìjn schuld; Geertje! Medelijden en haat, onmacht en woede spoken achter elkaar aan in zijn gedachten. Geertje! Als hij een andere vrouw had gehad... Weg met zulke gedachten! Geertje is er en blijft er: een permanente troef. Onweerstaanbaar dringt zich de laatste consequentie aan hem op: Mien! Is ze daarom doorlopend in zijn gedachten? En daarom de afkeer van meester Kwaak? Mien! De gedachten slingeren zich door en over en om elkaar met wisselende verbanden en contacten, als draden in een telefooncentrale. Dit ene moment weet Arend zich een eenzame rebel tegen een oppermachtig geachte majesteit en hij weet het zonder schrik of huivering. Maar als al het opgewoelde in hem tot rust komt, blijft alleen een vage, troebele verwarring over; het maakt hem triest en begerig, maar hij weet niet waarover noch waarnaar. Plotseling ziet hij weer voor zich die twee ‘japies’, die vruchteloos zich aftobben om een dode prooi te verslepen en te dwingen: ze zijn zwart: ‘mijn compagnon en ik’ vlijmt het door zijn hoofd: de grote zwarte uit de afgrond en ik, zijn kameraad; twee beesten
| |
| |
uit de aarde aards, tegenover het eeuwige spel van de Onbekende; waanzinnige ijverige slepers aan een te grote buit. Op dat moment wordt Arend klein genoeg om te willen knielen en schreien. Even slechts, dan breekt het normale licht weer door. Plotseling nuchter vraagt hij zich af, hoe lang hij daar al staat. Hoe mooi en vol staan de aardbeien! ‘De mijne,’ juicht er iets in hem: ‘de mijne alleen!’ En nooit nog besefte hij de waarde van deze ene overwinning zo diep, zo rijk, als nu.
Tegelijkertijd valt hem tussen wat dunner blad een hel-rode vlek op. Hij bukt, vouwt voorzichtig de droge, getande bladeren weg, plukt zijn eerste rijpe vrucht en legt die op zijn vlakke hand: schoon is de gloed in het zonnelicht. Dan heft hij die hand omhoog naar de hemel en richt zich op, lang, pezig en ongebroken: Die is van mij! Zie je dat? Staalhard en muurvast wordt zijn innerlijk; aan deze ene vroege vrucht glanst de belofte van duizend ongekende mogelijkheden; het is de vrucht van mateloos dieper strijd dan van zijn handen alleen. Wonderlijk combineren zich gedachten en daden in vreemde symboliek. Hij draagt de aardbei aan het steeltje naar huis.
Geertje kijkt verbaasd op als Arend binnenstapt: ‘Kom je nu al?’ vraagt ze, ‘ik heb de thee nog niet eens klaar!’ Terwijl hij zich in een gesluierde, ondoorgrondelijke glimlach hult, neemt hij Geertje's hand en legt, onder haar vragend verbaasde ogen, de aardbei op haar brede eeltige palm. Arend offert de vrucht van zijn overwinning aan de vleeswording van zijn nederlaag. Geertje kijkt toe; ze zou willen vragen, maar durft niet; dan glimlacht enkel haar dankbaarheid. Ze voelt een wereld van onbegrepen en onbegrijpbare achtergronden achter dit gebaar, dat voor Arend zelf als een tartende uitdaging is. Hij zwijgt echter en stapt naar buiten, steekt twee vingers in zijn breed en plat opengespalkte mond en blaast: een schel en doordringend fluiten snierkt over het land: ‘Theedrinken’. Uit de verte komt Keesje's antwoord als een echo op dit signaal.
Arend komt voor zijn geweldige oogst werkkrachten te kort. Als hij bij de Waard is om te vragen of Mien hem helpen kan, vertelt Arend hem ook het geheim van zijn onbevroren aardbeien. De Waard zal natuurlijk zwijgen.
Arend van Donk is naar de notaris gegaan; de grijze papiermot heeft hem kippig aangekeken en verwonderd binnen gelaten. ‘Is de notaris te spreken?’
‘Ja, dat is te zeggen, Van Donk, als u een ogenblikje tijd hebt. Gaat u zitten;’ zijn stem lijkt versleten en stoffig.
| |
| |
‘Kan dat lang duren?’ vraagt Arend en kijkt ongeduldig naar de zon op de ramen: de aardbeien rijpen snel! De klerk kijkt bedachtzaam; papieren ritselen oud en vergeeld; de lange penhouder steekt achter een vellerig oor: een zwarte streep tegen het zilvergrijs. Vent schiet op, denkt Arend; elk uur is goud waard!
‘Dat is te zeggen, notaris is wel in huis, maar een half uur geleden is zijn dochter gearriveerd; u begrijpt, dat hij dan graag even met haar praat.’
‘Ja ja, dat is te begrijpen.’ Arend staat al op en pakt zijn pet. ‘Dan kom ik morgen wel even terug.’
‘O nee, Van Donk, ik zal hem direct waarschuwen. Maar ze is in geen twaalf jaar thuis geweest ziet u.’
‘Tjonge jonge, dat is een hele tijd; dan wil ik ze nu niet storen.’
‘Blijft u zitten, Van Donk; meneer zal voor u wel even te spreken zijn’; hij sloft al naar de deur: ‘Ik zal hem wel roepen.’ Als hij terugkomt, zegt hij, dat de notaris nog even zijn koffie wil uitdrinken. En Arend wacht. Die koffie moet hellig heet zijn: het duurt lang; althans voor een tuinder in de aardbeientijd. Affijn, hij moet zich nu maar schikken in het onvermijdelijke. Het is dus toch waar, dat de notaris een dochter heeft; als dat net zo'nschoonheid is als haar vader, is het ook al geen aanwinst voor het dorp. Allicht ook al een oude tante.
Als de notaris eindelijk verschijnt, staat Arend beleefd op; de dikkerd is blijkbaar in een beste stemming; joviaal bast zijn zware schorre stem: ‘Aaah, Van Donk!’ Ik was eigenlijk niet te spreken, maar jij hebt een schreefje voor!’
Neem me niet kwalijk meneer, dat ik u stoor’, zegt Arend, beleefd teruggroetend.
‘Welnee man; ga zitten; ik moest je toch al laten wachten: mijn dochter is thuis gekomen, zie je, na twaalf jaar!’
‘Gefeliciteerd, notaris.’
‘Dank je, dank je. Je valt met je neus in de boter, hier, steek een fijne sigaar op’; hij zakt, zwaar en breeduit, met de dikke dijbenen gespreid, in zijn draaistoel, pulkt aan zijn asgrauwe hangsnor, trekt zijn sigaar aan en geeft Arend vuur.
‘Dat is een hele tijd,’ zegt Arend.
‘Ja ja, beroerd lang. Ze is een beetje vrijbuiterig aangelegd, zie je, en heeft de halve wereld rond gezworven; God mag weten, wat daar voor aardigs aan is.’ Terwijl de notaris dikke rookwolken uitpaft, betuigt Arend zijn oprechte bewondering.
‘Ja man,’ gaat de notaris verder, ‘je zou gaan denken, dat je geen dochter meer had, op zo'n manier. Drie jaar geleden heb ik haar zelf maar eens opgezocht in Davos; dat vondt zij een klein
| |
| |
uitstapje, maar ik vond het een rot end en het reizen beviel me ookniet.’ Hij lacht gemoedelijk en zijn smeuige buik schommelt vriendelijk mee.
‘Het lijkt me toch wel mooi,’ meent Arend, ‘je ziet nog eens wat.’
‘Dat valt tegen!’ De notaris schudt er verachtend zijn ronde hoofd bij, zijn dikke wangen klapperen heen en weer en golven tegen de stijve snor op. Arend geniet van het gezicht en houdt het vast: dat is aardig om aan te denken onder het werk.
‘Maar eh, hoe staan de zaken? Verdomd slecht, hoor ik; de tuinders klagen zo erbarmelijk, dat er wel wat van waar zal zijn.’
‘Het is ook waar, meneer; de aardbeien zijn overal bevroren.’
‘Beroerd, beroerd! Daar kan je ook al niks tegen doen; rot vak hebben jullie.’
‘Inderdaad; je kan beter notaris zijn!’ Arend lacht er bijna onmerkbaar bij, maar de notaris ziet scherp uit zijn waterige oogjes; erg bekommerd ziet zijn cliënt er niet uit; zonde van de kerel, als hij het niet zou kunnen bolwerken. Dat denkt de notaris, maar hij zegt wat anders: ‘Dat moet je niet te hard zeggen, Van Donk; een notaris heeft de zorgen van Jan en alleman mee te sjouwen, vergeet dat niet.’
‘Dat kan wel zijn, meneer, maar u hebt meer vlees op de ribben dan ik; dat is ook niet toevallig!’ De notaris lacht: hij heeft altijd schik in deze scherpe zwartkop; en Arend lacht, want hij heeft schik om dit bulderende weekdier in zijn draaistoel.
‘In ieder geval: je boft, dat je net vandaag komt; zeg maar hoeveel geld je nodig hebt.’ De notaris tikt plotseling zakelijk met zijn lorgnet op een van zijn vestknopen en wacht. Arend gaat rechtop zitten voor hij antwoordt: ‘Ik dank u wel voor het aanbod, meneer, maar dat is niet nodig.’
‘Gelukkig, man, des te beter. Wat is er dan aan de hand?’
‘Dat zal ik u zeggen: ik wou eigenlijk van 't najaar het hele bedrag aflossen.’
‘Wat?’ blaft de notaris, zijn gezicht betrekt snel en lijkt plotseling een dreigende donderwolk.
‘Ik geloof, dat er in de acte zoiets staat van een opzeggingstermijn van vier maanden; daar wou ik...’ Verder komt hij niet; de royale notaris wordt een bulkende stier; zijn gezicht loopt rood op: ‘Man, ben jij nou helemaal bedonderd?’ Onbewogen ritselt de papiermot door; Arend protesteert rustig:
‘Nee meneer, maar ik...’
‘Waar heb jij je fatsoen ergens in je magere bast zitten; dat is in één woord een rot streek, voel je dat dan niet?’
| |
| |
‘U begrijpt me niet, notaris, Ik...’
‘Ik begrijp je om de weerlicht wel! Dat is me goddorie wat moois; heb ik je daarvoor uit de stront geholpen;’ woedend draait hij zich om, sneller dan van zijn log lichaam verwacht kon worden; zijn losbungelend lorgnet zwaait in een wijde halve cirkel mee en ketst tegen het bureau: ‘Ho! dat zou me, verdomme, ook nog mijn bril kosten.
Ja maar, notaris...’
‘Man houd je kop dicht asjeblieft. Krentemeyer, geef me die acte van Van Donk en vlug een beetje!’
In het moment van zwijgen, waagt Arend een nieuwe poging, maar ook die loopt te pletter op de barbaarse onwil van deze razende walrus. Hij ziet het misverstand bij zijn geldschieter, maar krijgt geen kans om het op te helderen. De klerk reikt een gezegeld papier over aan zijn patroon; de notaris gaat rechtop zitten, hakt verwoed en driftig zijn lorgnet op zijn neus; het ding hangt scheef en over de gouden randen bliksemen even twee felle oogjes naar Arend:
‘Wacht, vriend, ik zal jou, potverdikkie, een lesje geven! Als jij je actes zo goed leest, dan zal je ook dit gelezen hebben: en de notaris leest, dit keer zonder testament-intonatie, maar met venijnige nadruk: “De somma dezer gelden is aflosbaar jaarlijks op 21 November, echter met een opzeggingstermijn van vier maanden, doch is te allen tijde en direct opeisbaar;” hij kijkt op en wijst met zijn witte stompe vinger op het papier: “Hoor je dat? Zulke streken zal ik jou grondig afleren, knaap! In overeenstemming met de voorwaarden van de acte, eis ik vandaag mijn geld op, vermeerderd met de verschuldigde rente. Is dat duidelijk?”
Jawel, notaris, en ik heb daar geen enkel bezwaar tegen.’ Arend haalt zijn portefeuille uit zijn binnenzak; de notaris zit paf en kijkt met open mond naar Arend; zelfs Krentemeyer staakt even het krassen van zijn nieuwe schelvispen. De bullebak blaast door zijn snor en werpt de nette acte zeer onnet ergens op zijn bureau neer; zijn woede stijgt tot sprakeloosheid over dit onverwachte antwoord; maar, zakelijk onder alles, erkent hij innerlijk: dat is een handige bliksem.
‘Als u even de kwitantie wilt klaarmaken, notaris.’
‘Goed’ buldert de buldog: ‘Krentemeyer, schrijf de nota en de kwitantie!’ Zijn stem slaat schor over van drift. Arend legt zijn portefeuille voor zich op de tafel en kijkt recht en frank de notaris in de ogen; maar die brult plotseling door: ‘Snap je dan niet, hufter, dat je jezelf naar de kelder werkt, als je het ene gat
| |
| |
gaat stoppen met het andere? Wat een schurftige hondenstreek: waarom kom je eerst niet bij me praten, als je in de nesten zit? Welke idioot geeft jou geld op lager rente?’
‘Niemand.’
‘Niemand?’ even lijkt de notaris onzeker en hulpeloos.
‘Nee! En het is toch geen misdaad als je je schulden aflost?’
‘Wat zit je me daar nou allemaal te kolderen, kerel? Je hebt toch geen erfenis gekregen, zeker: je hele familie kan nog geen veer van d'r kont blazen! Asjeblieft: de kwitantie; vier duizend acht honderd twee en zeventig gulden en veertien cent.’
Arend legt de kwitantie neer en begint geld uit te tellen; de notaris kijkt verbolgen en niet begrijpend toe. Bij twee duizend kijkt Arend even op: ‘Ik heb geen erfenis gekregen, maar wel een goed jaar, daar is toch niets tegen, zeker?’
‘Een goed jaar?’ de notaris puft luidruchtig en uitermate minachtend: ‘een goed jaar? En de aardbeien zijn al de mieter bevroren!’
‘Dat is drie duizend! Ja, dat is ook zo, maar bij mij niet!’ zegt Arend rustig en telt weer door; de notaris heeft even tijd nodig om dit te verwerken en vindt pas woorden als Arend juist ‘vier duizend’ telt:
‘Wat zeg je? Man, zit je me nou ook nog te bedonderen?’
‘Wis en waarachtig niet, notaris! Wilt u even natellen? Hier ligt acht en veertig honderd en twee en zeventig gulden, als ik me niet vergis.’ Uit zijn knipbeurs telt hij nog veertien centen neer op het groene tafelkleed. Maar de notaris telt niet; hij staat op en loopt zenuwachtig heen en weer, blijft plotseling staan en blaft:
‘Wat lig je nou te zaniken, Van Donk?’ zijn stem is kalmer, voorzichtig en nieuwsgierig geworden.
‘Ik zanik niet, meneer. Ik heb beste aardbeien; en hardstikke duur; dat is alles.’
‘Vriest het dan bij jou alleen niet?’
‘Dat schijnt zo. Hier is uw geld meneer; en ten zeerste bedankt; dan mag ik misschien de schuldbekentenis ook wel meenemen?’
‘Wel verdomme! En waarom doe je je smoelwerk dan niet eer open?’
Arend lacht royaal en volop: ‘Daar kreeg ik toch de kans niet voor.’
De glimmende papiermot zit waarachtig ook stiekem te grinniken!
En de notaris lacht ook, zomaar onverwacht, diep en zwaar; zijn gezicht klaart wonderlijk snel op; hij geeft Arend een vlotte
| |
| |
klap op de magere schouder: ‘Dat doet me goed, Van Donk! Hier, neem een verse sigaar!’
‘Dank u wel,’ zegt Arend en gooit het natgesopte peukje in de asbak; ondertussen rommelt de notaris wat in de kast, zegt, als hij terugkeert: ‘Wel sodemieter!’ en zet een kruik jenever en twee glaasjes op tafel: ‘Daar nemen we samen een pracht van een borrel op, Van Donk; en steek nou dat geld maar weer gauw bij je en geen gedonder meer, asjeblieft!’ Maar Arend weigert beleefd:
‘Ik laat het liever hier, meneer, dat is veiliger en dan ben ik er maar af!’
‘Mij ook al goed! En als je me ooit nodig hebt, kom je maar weer. En berg jij die rommel maar op, Krentemeyer.’
‘Maakt u dan weer zo'n leuk buurpraatje?’
‘Niet zemelen, Van Donk; hier is je borrel!’
‘Dank u; en nogmaals bedankt voor al uw goede hulp, meneer! Proost.’
De oude brombeer klinkt op Arends goede zaken en Arend zegt nogmaals ‘Proost’ en voegt er nu aan toe: ‘Op de gezondheid van uw dochter.’
‘Merci, merci.’ Meneer Van Ysselsteyn smakt smakelijk met zijn tong:
‘Maar hoe zat dat nou?’ vraagt hij en zijn wijze oogjes beloeren pienter de stille tuinder voor hem: ‘Wou het bij jou niet vriezen?’
‘Met de beste wil van de wereld niet, meneer!’
‘Dat is waarachtig een tweede borrel waard, man; daar, pak 'em!’ Ze klinken opnieuw; ongestoord ritselt de papiermot in zijn open lessenaar. Als ze hun glaasjes neerzetten, uit de notaris zijn verbazing in een dwaze vraag: ‘Je hebt toch geen verbond met de duivel gesloten, magere zwartkop, want dan: als de mieter mijn kantoor uit’ en hij lacht, dat zijn bolle buik er koddig bij op en neer wipt; maar plotseling breekt zijn lachen af, want Arend kijkt geheimzinnig lachend langs de notaris heen en zegt:
‘Dan zal het wel het beste zijn, dat ik maar weer op stap’ en zijn pet pakkend, is hij meteen de kantoordeur uit; sprakeloos kijkt de notaris hem na; als de buitendeur dicht valt, pakt hij de jeneverkruik en sloft terug naar zijn huiskamer. ‘Wel sodemieter,’ zegt hij en schudt zijn dikke hoofd. De papiermot ritselt door, als altijd.
* * *
Op deze Vrijdagmiddag zitten ze voor het laatst in de aardbeien: met z'n drieën, want Geertje is thuis gebleven: er lag zoveel
| |
| |
achterstallig werk! Keesje kikkert alleen door het ‘veurtje’; Arend en Mien zitten samen. Zomers brandt de zon op hun gebogen ruggen; als ze opkijken, wriemelt voor hun ogen het hemelblauw van vluchtig bewegende en door elkaar deinende lichtkringetjes; het herinnert even aan een wegvluchtend begin van duizeligheid. Loom droomt het land onder de windstille warmte.
Onder het werken door ziet Arend telkens even naar Mien: rood als een rijpe aardbei zijn haar lippen en zwart schaduwen de lange wimpers over de donkere ogen. Het zware zwarte haar kroest bruisend uit de rode zakdoek, die ze als een zigeunerin, om haar hoofd draagt. Als ze zich rekt naar een verre aardbei, komt haar hals bloot: glad en glanzend brons. Arend kan werken en toch tegelijk dit alles scherp in zich opnemen; als ze volle mandjes naar het pad draagt, ziet hij haar muzikale gang; geen werk, geen gekreukte houding, geen zonnegloed, kan dit lichaam van zijn soepele ritme beroven; en hij moet bekennen, dat het hem een warme verrukking geeft, als ze langs hem gaat in haar lange landrok en op klompen. Mien is stiller dan anders; is het van de zwoele, klamme warmte, van de gedachte dat het vanmiddag voor het laatst is, of is ze onder de verstillende invloed van de man naast haar? Keesje werkt in tegenovergestelde richting in de akker naast hen.
Een enkele maal passeren ze elkaar; dan worden een paar woorden gewisseld. Keesje betreurt de stilte: de fleur gaat er weer uit! Mien schijnt er ook niet veel aardigheid meer aan te hebben, of zou ze met haar gedachten bij meester Kwaak zitten?
Toch een eigenaardig span! Als ze weer naast elkaar zitten, vraagt Keesje: ‘Een slechte zin, Mien?’
‘Waarom?’
‘Je bent zo stilletjes! Niks meer aan, vind je wel?’
‘Dat weet ik nog niet,’ ze kijkt niet op en werkt rustig door.
‘Mij te stil hoor, verleden week was het veel aardiger!’
‘Is dit de laatste akker, Kees?’ vraagt Arend.
‘Nog één!’
‘O, dat valt me tegen.’
‘De buitenste nog, langs de sloot; maar daar hangt niet veel aan.’
‘Ga jij dan, als je aan 't eind bent, maar met het paard naar de smid; het rechter voorijzer zit los.’
‘Goed,’ zegt Kees en kikkert verder. Mien kijkt schuin even naar Arend; doet hij dat expres? Maar niets verraadt iets vreemds of gezochts.
| |
| |
Fluitend en fris gaat Keesje even later naar voren; de stilte valt daarna weer breed en lang over de nog broeiwarme tuin.
‘Ben ik heus stil vanmiddag, Arend?’
‘Nou, druk ben je niet; vind je wel?’
‘Jij ook niet trouwens.’
‘Och, met al dat gekwebbel schiet je ook niet veel op; daar kan ik mijn hersens nooit bijhouden.’
‘Je bent een piekeraar, Arend. Je wordt oud vóór je tijd!’
‘Dat valt mee, Mientje,’ zegt hij en de klank laat vele gedachten achter zijn woorden vermoeden.
‘Ik weet het niet! Wat heb je toch altijd te denken?’
‘Ik denk nooit. Ik ben alleen maar wat stil uitgevallen; vind je dat erg?’
‘Soms wel een beetje, eerlijk gezegd. Net of je kwaad bent;’ ze kijkt van terzijde in zijn onbewogen donker gezicht.
‘Waarom zou ik kwaad zijn?’
‘Nou ja; het lijkt wel of ik lucht voor je ben.’
Arend voelt de zachte heenwijzing naar andere mogelijkheden en zegt, half uitlokkend, half afwerend: ‘Dat moet toch ook!’
‘Waarom?’
‘Jij hebt meester Kwaak en ik heb Geertje; aanspraak genoeg, zou ik zeggen.’ Voor het eerst treffen hun ogen elkaar in een vluchtig moment; er dwalen nooit gezegde gedachten en wensen in hen rond, die ze beiden weten en vrezen en toch niet los willen laten. Ze zijn er mee bezig in de stilte, die invalt en duurt. Er schijnt geen overgang te zijn naar Miens woorden, minuten later:
‘Je maakt je het leven moeilijker dan het is!’ Maar Arend weet de overgang wel en voelt de verborgen aanmoediging scherp en juist...
‘Hmm,’ zegt hij alleen en werkt door. En weer heerst het zwijgen tussen hen, tot Arend plotseling zegt: ‘Waarom vergooi jij je aan zo'n flodderige schoolfrik?’ Hij werkt kalm door, alsof hij de meest onnozele opmerking had gemaakt, maar het ontgaat hemniet, dat Mien kleurt; tot diep in de hals gloeit het bloed door het brons heen. Zijn roerloze afzijdigheid bij zo'n opmerking doet haar zeer; ze zou hem willen bijten of kletsend in zijn strakke tronie slaan; maar ze plukt door; en Arend wacht, terwijl zij zijn woorden verwerkt.
Dan staakt ze opvallend haar werk en zit hem even aan te zien; matter dan gewoonlijk klinkt tenslotte haar vraag: ‘Meen je dat, Arend?’
‘Ja;’ dan legt ook hij het werk weer neer en kijkt haar aan, lang en diep.
| |
| |
‘Wat heb jij daarmee te maken?’ vraagt ze, in wanhopig schijnverweer.
‘Dat kan ik niet zeggen; maar ik vind het zonde van jou, doodzonde,’ peinzend laat hij verpulverd slik uit zijn dichtgeknepen vuist glijden als uit een zandloper.
‘Waarom?’
‘Ja, waarom? Je moet niet kwaad worden, Mien, maar je verknoeit jezelf met een bloedloze mezik.’
‘Je kent hem maar amper!’ Mien is wonderlijk kalm na zijn scherpe woorden.
‘Ik heb ogen in mijn kop, Mien. En... jij ziet het zelf ook!’
Plotseling zuigen haar ogen zich vast in de zijne, als ze vraagt:
‘Zeg je dat alleen om mij, Arend?’
‘Dat weet ik zelf niet’ - hij aarzelt even en buigt zich dan weer tot zijn werk. Mien volgt zijn voorbeeld, maar het werk is zinloze bijzaak geworden, achteloos verricht. Wat is dat voor werken, ze voeren immers niets uit. De warme stilte is vervuld van verlangens en angst, huivering en gevaren, die hen omringen en door hun bloed heen kruipen tot in de verste vezels van hun lichaam, voelbaar en dwingend. Arend beseft plotseling benauwend scherp de soepele pracht van dat jonge lijf, dat in zijn bereik is. Daar is Mien, gaaf en bereid! Thuis zit een vrouw als een zware akker, die geen vruchten draagt. Zoals ze daar zit in de pronk van een wilde donkere harenpracht, die aan alle kanten uit de rode zakdoek breekt, is Mien de vleeswording van Arends begeerten. Hoe warm en bruisend moet het bloed zijn onder het zachte brons van deze huid. Gulzig drinken zijn ogen de bloeiende lijnen van deze heerlijkheid, onbewaakte seconden lang. Hij kan nemen en het zal niet geweigerd worden; hij weet het en huivert voor zichzelf bij deze gedachte, die een dier in hem wakker roept, dat diep in zijn bloed opstandig wordt en wringt en dringt naar de vrijheid; en de prooi is daar op een meter afstand, schuin voor hem uit: een gloeiende verlokking. Hij weet zich plotseling zitten in de laatste akker van zijn aardbeienveld: midden in de plaats van zijn overwinning. En dit kan immers de tweede worden, want in dat lichaam spelen duizend mogelijkheden en verrukkingen. Hij hoeft maar een hand uit te steken, een woord te zeggen, een greep te doen; het is alles in zijn macht. Zwaar golft een losgeworstelde zwarte haarlok in de hals achter het oor. Hij ziet het zo scherp, dat het hem bijna lichamelijk pijn doet. Als hij weer kijkt, staan daar tegen die weelderig-brede haargolf, scherp en helder gelijnd plotseling twee groen-blauwe libellen roerloos in de lucht op hun zinderende vliesvleugels: een
| |
| |
spel van weergaloze gratie in kleur en lijn; sierlijk zet de eerste zich neer op de diepzwarte lok; het slanke achterlijfje buigt in een zuivere boog omhoog tot boven de vleugels en tast begerig sidderend in de ruimte; zwevend daalt de tweede er vervullend op neer; Arend ziet de verrukking in het snelle spel der glazen vleugels en huivert.
Mien heeft het niet gemerkt, maar op datzelfde moment kijkt ze om, langzaam en als berekend; haar mond lacht en haar ogen glanzen hem een wereld van verlangens en beloften toe en even lacht ze, donker en zacht en het klinkt zo diep verlokkend als het koeren van een duif in de morgenbomen. Maar door haar beweging vluchten de libellen, zich pijnlijk bevrijdend van elkaar, ieder zijn kant uit, glinstergroen in het zonnegoud wegvleugelend in sierlijke onachtzaamheid. Er is geen blijvend verband...
‘We zullen nog even dit endje afmaken, Mien,’ zegt Arend en hij buigt zich, bijna beschaamd, diep voorover tot zijn werk.
Mien kijkt niet begrijpend naar hem en langzaam valt haar lachen weg in een diep-verdrietige trek. Wat bezielt hem toch? Ze ziet zijn gebogen figuur, stil; het lijkt of de eenzaamheid een ondeelbaar ogenblik zichtbaar wordt rondom hem. Jarenlang hebben ze naar elkaar verlangd bij wilde vlagen; ze weet het, ook van hem. En toch ontgaat hij haar, reddeloos en voorgoed, dat voelt ze. Ze kon toch ook niet meer doen dan ze al deed! Dan haalt ze haar schouders op en schudt haar hoofd.
Ze zijn aan het eind van de akker. Mien staat op, rekt zich soepel en lenig uit en kijkt over het verre zonnige polderland, terwijl Arend de laatste vrucht van zijn overwinning behoedzaam in het mandje legt bij de anderen.
‘Is dat het laatste?’ vraagt Mien, zonder om te kijken?
‘Ja; we zijn klaar!’
Tartend speelt ze al de verleidelijkheid van haar lichaam nog eenmaal uit in de ritmische gang en de zwierige tred, waarmee ze voor 't laatst voor hem uit loopt op het pad naar huis.
Diep in gedachten staat hij zich bij de pomp te wassen.
* * *
Moe en stil zit Geertje bij de tafel en kijkt naar Arend. Het is lang geleden, dat ze een paar avonduren voor zichzelf hadden. Maar Arend leest; het valt haar op, hoe mager hij geworden is; en ze voelt wel, dat hij weer heel ver weg is vanavond; ze staat op en zet loom de kopjes klaar voor morgen-ochtend.
Maar Arends aandacht is dit keer schijn; vreemde, grillige gedachten komen op, dwingen om aandacht en gaan weer weg.
| |
| |
Hij kan nu niet praten; zijn gedachten dwalen rondom Mien, nog opgewonden en verward. Soms scheldt hij zich een stommeling, die zich de kans liet ontgaan, dan weer is hij gelukkig en dankbaar om deze gang van zaken.
‘Zouden we maar niet gaan slapen?’ vraagt Geertje.
‘Nu al?’ - hij kijkt verstrooid op de wekker - ‘Mij nog te vroeg!’
‘Je moet morgenochtend toch gaan markten!’
‘Ja, maar ik ga toch nog even een luchtje scheppen; ga jij maar vast.’
Ze loopt al naar de kamer: ‘Je blijft toch niet te lang weg?’ vraagt ze, tevergeefs proberend haar stille ontevredenheid te verbergen.
‘Nee...’, zegt hij gerekt... ‘Welterusten’.
Zuchtend trekt Geertje de kamerdeur achter zich dicht; Arend hoort haar de wekker op-winden. Hij staat op, legt zijn boek weg en stapt de deur uit. In de schemering wandelt hij rustig zijn tuin in; zwart staan de wilgen tegen de lucht boven de donkere streep van de ligusterhaag. Hij staat stil en kijkt om; een licht gloeit poltseling aan: bij de Waard steken ze de lamp nog even op; het lichtraam staat vierkant in de groeiende nacht; even beweegt een donkere schaduw voorbij het lichte venster: Mien! Door de droom-stilte gaat het kwaken van kikkers en ergens is het nijdige blaffen van een hond. Arend staat bij zijn aardbeienveld. Was dit winst? Is er geen schuld? Hij weet geen antwoord; zes jaar van zijn leven gaan aan zijn gedachten voorbij; wat was de zin, wat was het resultaat? Geertje en Mien staan voor hem, zonder vraag nu en zonder aanbod: een trouwe ziel, een dappere werker, een arm mens, een goed compagnon! Heeft hij het zelf niet zo gewild? Daarnaast een vrouw, die hij zou kunnen slaan en liefkozen en beide even onmatig: een bloeiende verrukking, soepel als een dier, vuur in zijn bloed.
Peinzend gaat hij langs de akkers tot de laatste. Even borrelt een wanhopig verlangen in hem op; het gaat vermengd met zelfverwijt: zijn gedachten en verlangens niet even erg als de daden? En toch: het bruist door hem heen: ‘ezel, die ik was!’ Hij ziet weer, hoe twee blauwe libellen gracieus paren tegen een glanzend-zwarte achtergrond; en kikkers doedelen een wellustige serenade rondom een vreemde droom.
Het wordt stil-aan nacht; rood rijst de sikkel van de maan. Iets in de slootkant ploetert en een bijna onhoorbaar piepen dringt tot hem door. De aarde leeft en kent geen vraag van goed of kwaad: ze leeft! En ik, denkt Arend, ik tel af, jaar na jaar, ik
| |
| |
sterf; ergens in de biezen langs de slootkant piept het jonge leven vanuit het nest van een waterrat; daar in die knotwilg, diep in het gat van de bovenste wrat, liggen jonge mezen: een tweede broed dit jaar! De aarde leeft. Thuis ligt een vrouw: machteloos vlees en bloed. Is dat mijn schuld? En hier was Mien, die in haar wiegende heupen de belofte draagt van leven, mijn leven! En ik sterf, ik tel af, rusteloos en ongestoord. De troeven zijn wreed en hoog. Was wat ik deed vanmiddag en wat ik naliet wel verstandig en goed of was ik alleen maar een stommeling? Zou mijn eenzaamheid genezen zijn in Mien? Stellig niet, want Mien leeft als de aarde: ze leeft en brandt en paart gedachteloos, dierlijk.
Staande op de plaats van de verzoeking maakt hij de balans op en doet rekenschap voor zichzelf over zichzelf. Hij heeft een vrouw genomen uit berekening, voor zaken; hij zou Mien genomen hebben eveneens uit berekening: voor kinderen; is het een niet even arm en dwaas als het ander? En is liefde niet verder, niet dieper dan dit? Liefde? Maar de aarde leeft en als er een God is moge hij Mien ook zegenen met jong leven...
Dan loopt hij voorzichtig tot aan de rand van de sloot, waaruit de rinse geur opstijgt van bloesemend onkruid; vaag-wit liggen de duizend vlekjes van de bloeiende waterranonkel op het donkere water, dat vreemde lichtplekken draagt door de staalblauwe weerglans van het sterrelicht, hier en daar tussen ruigte en vuil.
Arend wacht en luistert: even rimpelt het water met nauwelijks zichtbare lichtschilferingen in het donker; en dan komt opnieuw uit de verborgenheid daaronder in de wallekant, teer en fijn dat kwiekend gepiep: de verkondiging van de nooit-stollende stroom van het leven, dat over de aarde gaat. Arend van Donk strekt zijn handen uit met fel gespreide vingers als in een wanhopige greep naar het ongrijpbare, in een plotseling opwellend en bijna smekend verlangen naar een lied dat wegtrekt uit zijn leven, voorbij een onbarmhartige horizon; de vervulling van een droom die vervliegt. Wat hem bijblijft is alleen de akker waar hij op staat, de akker, die gehoorzamen moet en zal aan zijn wil en vruchten dragen, meer, vroeger rijp en zwaarder. De akker, die de enige plaats blijft waar gevochten kan worden als het ware man tegen man en lijf aan lijf.
In de verte dooft het vierkante licht van een vensterraam...
Dan schopt Arends driftige voet een aardkluit in de slootwal: in de stilte valt een zware plons, het slootwater deint in vage kringgolven uit. Vijf meter verderop doedelt de kikvors onverstoord zijn liefdeslied en boven Arends hoofd snort het geheimzinnige zoerren van een snip, die onzichtbaar voorbij tuimelt
| |
| |
door de ruimten van de nacht, op zoek naar het grote avontuur des levens.
De aarde leeft!
| |
Derde boek
Door de veiling, die de markt sinds een paar jaar vervangt, heeft Arend rustiger avonden gekregen, waardoor zijn lectuur zich heeft verdiept en verwijd. Hij kan niet zeggen, waarom hij zoveel leest. Hij praat er maar nooit over.
Waarom zou hij er ook over praten? Ze zullen het toch niet begrijpen, als hij het al zou kunnen zeggen! Veel praten heeft hij nooit gedaan en het komt hem trouwens hoe langer hoe nuttelozer voor; hij kiest zijn woorden snel en precies, hun dialect draagt de kleur en de geur van zijn omgeving; toch betrapt hij er zich vaak op, dat hij in andere woorden en zinnen denkt, dan waarin hij spreekt; misschien dat Geertje wel zoiets vermoedt, ze heeft in ieder geval de indruk, dat zijn woorden vaak slechts in zijdelings en toevallig verband staan met zijn eigenlijke gedachten. De oude, onverklaarbare afstand, die ze steeds tussen hen gevoeld heeft, slinkt niet, maar schijnt te groeien tot een vervreemding, die toch nooit precies te betrappen is en haar daardoor soms onrustig maakt en angstig. De oorzaak daarvan moet in die ellendige boeken liggen.
Gelukkig heeft ze geen geldzorgen meer en daar is ze Arend dankbaar voor; zelfs een stuk bewondering om zijn kijk op de zaken, kan ze hem niet onthouden. Ze heeft zich erg bezorgd gemaakt, toen hij zijn halve land onder de broeibakken ging zetten: handenvol geld gingen er in dat glas zitten en het leek haar onverantwoord en dwaas riskant. Want Arend gebruikte de bakken niet zoals de anderen: alleen voor de aankweek van planten, maar voor aparte vroege gewassen; de helft kwam vol met aardbeien; wie had daar ooit van gehoord? De Waard had waarschuwend zijn hoofd geschud, maar Arend had doorgezet: ‘zo moet het ook kunnen’ zei hij. Alleen meester Kwaak en de uitkomst hadden hem gelijk gegeven. Dagenlang had hij rondgesjouwd tussen al die ramen: dicht doen en luchten, altijd maar door. Maar vreemd keken de tuinders op, toen Arend aardbeien veilde, toen ze bij hen nog pas bloeiden. De andere helft van zijn bakken kwam vol met vreemde producten: komkommers, augurken en meloenen; het leek grillig en fantastisch, maar het resultaat was verbluffend: Arend deed goede zaken! Hij lachte uitdagend en minachtend om die tuinbouwcursus.
| |
| |
Nu, na een jaar of wat, begint er een enkeling hem na te doen. Er schijnt trouwens toch een nieuw en bruisend leven gevaren te zijn in het oude tuindersvak: er komen steeds meer tuinen bij. Het jaar daarop heeft Arend nog meer glas aangeschaft. Geertje heeft zwijgend geprotesteerd: de resultaten spreken! Maar angstig vraagt zij zich af, of Arend niet zal doorgaan zonder van grenzen te willen weten. Wanneer prakkezeert hij dat toch allemaal uit? Hij werkt lang en hard, eet kort en haastig, leest en slaapt. Toen ze hem daar eens naar vroeg, keek hij haar vreemd en zelfs verbaasd aan: ‘Nooit!’
‘Dat is toch onzin!’
‘Welnee; gisteren las je toch zelf uit de bijbel voor, dat de Heer het zijn beminden geeft als in de slaap?’ Ze had in zijn ogen iets zien oplichten, waarvan ze niet wist of het spot was of ernst. Ze kreeg ook nooit hoogte van hem!
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|