Oom Daan en de dood
Het was 's avonds in het huis van oom Daniël Kruger; in de woonkamer. Er brandde slechts een kaars en dat gaf het met donkergroen papier behangen en met zware donkere kasten en stoelen gemeubileerde vertrek een somber aanzien. Bij de tafel zat de vrouw van oom Daan, een zware vrouw met een dik bleek gezicht. Ze zat daar zonder iets te doen en scheen in gedachten, doch af en toe keek zij naar de andere kant van de lange tafel, naar haar zoontje, een jongetje van een jaar of vijf, dat daar met het hoofd op zijn hand naar boven zat te staren.
‘Ben je moe Abram?’ vroeg ze medelijdend.
Het kind schudde zijn hoofd.
‘Waarom zit je daar zo niets te doen? Heb je slaap?’
‘Nee.’
‘Wat zou het nu weer met hem zijn?’ dacht ze. ‘Hij is de hele dag al zo stil.’
‘Waar is pappie?’ vroeg hij.
‘Je pappie is waarschijnlijk bij opa; hij zal wel gauw terugkomen.’
Het kind gaf daar geen antwoord op en zonder iets te zeggen zaten die twee daar weer geruime tijd bij elkaar. Toen hoorden ze voetstappen.
‘Daar komt pappie,’ zei de vrouw.
Kruger kwam binnen; een korte, gezette, breedgeschouderde man, met kleine, hardvochtige ogen. ‘Daar is je pappie nu Abram,’ zei de vrouw weer.
Kruger keek onderzoekend naar zijn zoontje en ging zitten.
‘Kom eens hier jongen,’ zei hij vriendelijk.
Het kind ging naar hem toe en toen Kruger het op zijn schoot nam, leunde het dicht tegen zijn vaders borst aan.
‘Hij is vandaag weer zo vreemd,’ zei ze. Kruger bekeek het kind aandachtig. Grote donkere ogen staarden uit een bleek, ernstig gezichtje.
‘Ben je moe mijn kind?’
‘Nee. Pa, ik ben bang.’
‘Waarvoor is mijn zoontje dan bang?’
Maar het kind gaf geen antwoord.
Een tijd keek de vader bezorgd naar het vreemd starende gezichtje van zijn kind, terwijl hij aldoor de kleine handjes liefkoosde.
‘Toch geloof ik niet dat hij ziek is,’ zei ze.