| |
| |
| |
Bibliographie
M.J.M. van der Heijden, De Dageraad van de Emancipatie der Katholieken. De Nederlandsche Katholieken en de Staatkundige Verwikkelingen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw. - Uitgeverij De Koepel, Nijmegen, 1947.
De kerngedachte van dit Nijmeegse proefschrift vindt men uitgedrukt op blz. 112: ‘Het is wel zeker, dat een groot deel der Nederlandsche Katholieken meer oog had voor de voordeelen, welke de “nieuwe Fransche leer” hun kon brengen, dan voor de nadeelen, welke daarmede verbonden waren.’ Bedoeld zijn de religieuze nadelen, voortvloeiend uit de beginselen, waarop de Franse revolutie zich beriep. De schrijver tracht te betogen, dat de verantwoordelijke hogere geestelijkheid over het algemeen wel oog had voor het paradoxale feit, dat de Nederlandse Katholieken hun politieke emancipatie te danken kregen aan een beweging die als geheel genomen steunde op een rationalistisch-naturalistische ideologie, doch dat deze scherpte van onderscheiding bij de lagere geestelijkheid aanzienlijk minder waarneembaar was en bij katholieke leken veelal ontbrak. Bovendien maakt hij duidelijk, dat helderheid van inzicht in het Hollandse zeker niet opviel, terwijl daarentegen in het Utrechtse en in het Brabantse, dank zij eminente gestalten als de Utrechtse aartspriester H. Berendtzen en de Brabantse seminariestichters Anthonius van Gils en Adrianus Oomen, mede tegen een achtergrond van Leuvense opvattingen en ervaringen, het bepalen ener beginselvaste houding betrekkelijk gemakkelijker verliep.
Tussen 1794 en 1801 maakt het katholieke bevolkingsdeel, dat toch wel in meerderheid met de clerus aan het hoofd de Patriottische Partij was toegedaan, een tamelijk levenskrachtige indruk en zijn eerste tijdschrift, de Kerkelijke Bibliotheek, wel sterk afhankelijk van buitenlandse publicaties, gaf in zijn onopgehelderde anonymiteit echt leiding aan het Roomse intellect in de jaren 1794-1795, die onmiddellijk aan de opheffing van de maatschappelijke discriminatie der katholieken en dissenters voorafgingen. De vrijwording van Staats-Brabant, in 1796 eindelijk ‘der landen medelid’, naar Vondels verlangen uit 1629, is in deze dageraad van de emancipatie een zeer belangwekkende gebeurtenis.
Nadat hij de groei van de tolerantiegedachte uit allerhande geschriften en feiten van het laatste kwart der achttiende eeuw duidelijk heeft aangetoond en de pleidooien voor burgerlijke pariteit der Roomsen en dissenters helder heeft samengevat, gaat de schrijver na, welk aandeel de Nederlandse katholieken namen aan de Patriottenbeweging en in hoeverre zij sympathiseerden met de revolutie-ideeën. Het is jammer, dat hij de meningen der Oranjeklanten, speciaal van Rijklof Michaël van Goens op blz. 51 terloops ter sprake brengt zonder inzage te hebben genomen van ‘De Litterator R.M. van Goens en zijn Kring’ door Dr J. Wille (Deel I, Zutphen, 1937) en van de dissertatie van P.J.C. de Boer ‘R.M. van Goens en zijn Verhouding tot de Literatuur van West-Europa’ (Amsterdam, 1938, zie ook Studiën, 1940, blz. 129-139).
Niet alleen had Wille hem nader kunnen voorlichten over de samenhang van antipapisme en francofobie bij de Oranjemannen, maar hij had hem ook betreffende de Prins-Bisschop F.C. de Velbruck van Luik wellicht een iets milder oordeel doen vellen dan voor de hedendaagse katholieke lezer opgesloten ligt in de ongecommentarieerde aanduiding als ‘franc-maçon’. Wille geeft op de bladzijden 359-379 uitvoerige voorlichting over de vrijmetselarij dier dagen, uit het Martinisme en de half-occultistische stromingen der achttiende eeuw zeker niet minder duidelijk verklaarbaar dan uit de deïstische en rationalistische opvattingen. Joseph de Maistre was ook vrijmetselaar. En al moet ‘Joseph de
| |
| |
Maistre Mystique’ van Emile Dermenghem (Parijs, 1923) critisch gelezen worden, ook dit boek had de auteur werkelijk van dienst kunnen zijn bij het napseuren van de samenhang tussen katholieke rechtgelovigheid en sympathie jegens de nieuwe denkbeelden. Hij gaat hierin mijns inziens wat al te eenvoudig te werk. Zich stellende op het standpunt dat voor rechtgelovige katholieken vandaag de onderscheidingen tussen de denkbeelden der Franse revolutie en de leerstellingen der Kerk volkomen helder zijn, projecteert hij deze helderheid op een tijdperk, waarin sympathie voor de Fransen en zelfs critiek op de uitgeweken Franse geestelijken, die in Holland verbleven, bij tal van Roomsen samenhing met maatschappelijke en staatkundige ervaringen, doch ook wel degelijk met wijsgerige, zo men wil ‘humanistische’ gevolgtrekkingen uit het Evangelie, die men niet gemakkelijk weg redeneert. Het gedachtenstelsel heeft geen katholiek vertegenwoordiger gevonden, die het in heel zijn samenhang beschreef, maar het was tamelijk gecompliceerd. De auteur gebruikte een merkwaardige handschriftelijke bron, waaruit hij enkele flinke gedeelten aanhaalt, te weten de ‘Geschiedenissen van -, en in mijn Leeven’ van Hendrik Moerings uit 1799, berustende in de R.K. Pastorie te Maassluis. Uitgave van dit interessante stuk lijkt dringend gewenst, wil men de mentaliteit van de Roomse Patriotten objectief achterhalen.
Er staan in dit proefschrift enkele kleine waarschuwingen, die te denken geven, b.v. noot 80 op blz. 126, waar blijkt, dat de buitengewoon verdienstelijke kerkhistoricus J.C. van der Loos bij de publicatie van een brief van B. Ocke aan de Amsterdamse aarts-priester H. ten Hulscher eenvoudig een zinsnede, die blijk gaf van sterk anti-reguliere gezindheid bij de wereldheren, wegliet. Ook het feit, op blz. 131 vermeld, dat kardinaal Giacomo Antonelli een instructie voor de nuntius verborgen wilde houden aan de Amsterdamse aarts-priester, doet niet plezierig aan. Een gevolg is, dat de auteur zich een beetje onzeker schijnt te voelen bij de kenschetsing der hoofdfiguren van zijn verhaal. Zijn talent ligt niet in het portretschrijven helaas, doch afgezien hiervan, vermijdt hij kennelijk een samenvattend karakterbeeld der helden van die dagen op te stellen, omdat het veelal geen vol daglicht verdraagt. Onderdrukt men een volksgroep, dan begaat men niet slechts onrecht aan haar uiterlijke situatie, maar men doet haar lijden naar het innerlijk. Zij leert achterbaks te werk gaan. De ‘katholieke doch corrupte makelaar van Loon, tevens consul van Spanje’ op blz. 156 sluit dan ook tamelijk passend aan bij het slimmigheidje van de aarts-priester op blz. 44 en bij de eigenaardige ontduiking van het wijsgerig onderwijs op de eerste seminaria, waarover aardig en levendig verteld wordt op blz. 246.
Wat tegenvalt in het boek, is het werkelijk volmaakte gemis aan religieuze verheffing bij de politieke handigheden en onhandigheden, waarvan het vertelt. Ook voor de schrijver schijnt godsdienst grotendeels samen te vallen met volgzaamheid der gelovigen ten opzichte van de clerus. Toch zou hij bij de dageraad der emancipatie de zelfstandigheid van de redderende leken gerust wat hoger kunnen aanslaan zonder de geschiedenis, de waarheid of de waardigheid te kort te doen. Hiertegenover staat, dat zijn boek van een gedecideerd standpunt uit geschreven is, het standpunt der vereenzelviging met het inzicht van de toenmalige antidemocratische hogere clergé in het Zuiden. Het is helder geschreven, al hindert telkens het betrekkelijke voornaamwoord ‘welke’ bij persoonsnamen. Het is ook overzichtelijk geschreven. Het vertelt een stuk geschiedenis, dat van katholieke zijde te weinig onderzocht was. Bepaald boeiend is het relaas betreffende de opening en de dagverdeling der oudste seminaria.
Anton van Duinkerken
| |
| |
| |
Sir James Jeans, Natuurkunde en Wijsbegeerte. (Physics and Philosophy; vertaling van R P. van de Kasteele). - H.P. Leopold's Uitgevers Mij N.V., Den Haag. 1948. VIII en 304 blz.
Een bekende uitlating van Kronecker luidt: Die ganzen Zahlen hat der liebe Gott geschaffen; alles Übrige ist Menschenwerk. In de Nederlandse vertaling van Physics and Philosophy van Jeans vindt men deze uitspraak op pag. 22 terug in den verrassenden vorm: dat in de rekenkunde God de integralen maakte en de mens de rest. De gang van zaken is duidelijk: Jeans heeft natuurlijk vertaald: God created the integers; de heer van de Kasteele maakte van die integers integralen en dat er toen volkomen onzin kwam te staan, blijkt hem niet te hebben gedeerd.
Het product van de massa en de snelheid van een bewegend stoffelijk punt heet in het Engels momentum, in het Nederlands impuls of hoeveelheid beweging. De vertaler geeft momentum weer door moment wat in onze taal altijd iets heel anders betekent en in het Engels ook moment is. Men begrijpt de gevolgen. Het is nog een geluk, dat Jeans nergens over moment of momentum (impulsmoment) heeft gesproken want dit zou dan door moment van moment vertaald hebben moeten worden.
Op pag. 136 wordt gezegd, dat Berkeley ‘bijzonder streng’ was ‘tegen hen, die beweren, dat er oneindig kleine grootheden van oneindig kleine grootheden van oneindig kleine grootheden bestaan, zonder dat er ooit een einde aan komt’. Dit moet waarschijnlijk weergeven wat in paragraaf 6 van The Analyst staat: they consider quantities infinitely less than the least discernible quantities; and others infinitely less than those infinitely small ones; and still others infinitely less then the preceding infinitesimals and so on, without end or limit. Maar het vertoont er slechts een zeer verwijderde overeenstemming mee. De Nederlandse lezer zal intussen weinig moeite hebben om te begrijpen, waarom Berkeley zo ‘streng’ was (welk een wonderlijke uitdrukking in onze taal), want het is immers volkomen nonsens wat er staat.
Ervaringen als deze stellen weer eens in volle scherpte het vertalingenprobleem aan de orde. Men moet het natuurlijk toejuichen, wanneer een uitgever, die een belangrijk buitenlands boek opmerkt, het initiatief neemt, om het ook onder het bereik van den algemenen Nederlandsen lezer te brengen, die van het bestaan van de buitenlandse uitgave wellicht geheel onkundig zou blijven en haar anders misschien ook nog niet zou aanschaffen. Het is dan echter wel zeer gewenst, dat er zorg voor wordt gedragen, dat wat men in onze taal te lezen krijgt een getrouwe weergave van het oorspronkelijke is en daaraan hapert, zoals de ervaring van de laatste jaren overvloedig bewijst, bij wetenschappelijke werken vaak heel veel. Daardoor wordt echter het nut, dat een vertaling ongetwijfeld kan hebben, vrijwel te niet gedaan. Men wil graag weten, wat de auteur gezegd heeft en niet wat een Nederlandse vertaler, die òf de vreemde òf de eigen wetenschappelijke vaktaal niet beheerst, meent in zijn boek gelezen te hebben.
Bij dit boek van Jeans heeft men voortdurend het onrustige gevoel van den student, die uit een slecht dictaat werkt: staat het er heus goed en ligt het aan mij, dat ik er niets van begrijp? of heeft er misschien heel iets anders gestaan?
Ten slotte nog een opmerking: men treft herhaaldelijk citaten uit werken van bekende klassieke auteurs (Kant, Descartes, Newton) aan zonder vermelding van bewijsplaats. Dat maakt altijd een hoogst onaangenamen indruk. Want van tweeën een: de auteur heeft deze passages werkelijk in het originele werk gelezen en waarom zegt hij er dan niet bij, waar? Of hij heeft ze niet gelezen en met welk recht citeert hij ze dan? Het is natuurlijk nogal eens mogelijk, de bedoelde plaats te herkennen; bij contrôle blijkt dan echter de Nederlandse tekst vaak aanzienlijk
| |
| |
van den oorspronkelijken af te wijken, waarschijnlijk een symptoom, dat de vertaler ze uit een misschien ook al gebrekkige Engelse redactie heeft overgenomen en ze niet heeft gecontroleerd. Een voorbeeld uit vele: Newton zegt in de Principia over de absolute ruimte: natura sua absque relatione ad externum quodvis semper manet similare et immobile. In het Nederlands vindt men voor absque relatione ad externum quodvis: onbeïnvloed door uiterlijke invloeden; wat nogal wat anders is.
Het is om kort te gaan een zeer onbevredigende geschiedenis met deze vertaling.
E.J.D.
| |
Dr H. Groot. Plato en zijn betekenis voor onze tijd. - J.M. Meulenhoff Amsterdam, 1947.
De bespreking van een boek als het voor ons liggende stelt mij voor een eigenaardige moeilijkheid. Het vertoont namelijk twee aanzichten, het een van den bezielden prediker die, in edelmoedigen gloed ontstoken, aan de vertreden wereld heil wil brengen; het andere van iemand die een min of meer gelijkend portret van Plato vermeent te geven. Nu bepaalt al aanstonds de prediker in den Schrijver de kleuren en tinten die zullen overwegen: Plato wordt bijna uitsluitend als ethicus gezien, en uit het volle licht worden dientengevolge reeds a priori een aantal samenstellende lichtsoorten uitgezeefd, om niet te zeggen dat de eenzijdige belichting het beeld misvormt. Ik geef natuurlijk gaarne toe dat de zedelijke waarden in Plato's wijsbegeerte een voorname plaats innemen, maar toch blijven deze ondergeschikt aan de hoofdgedachte die hem bezield heeft. Zelfs het feit dat zijn gehele denksfeer culmineert in de Idee van het Goede, houdt allerminst in dat het zedelijk gezicht overweegt, men vergelijke slechts de Phaedo, waar die ordening van den Kosmos gezocht wordt die als de ‘beste’ moet worden gekenschetst. En dan zou Plato als ethicus, volgens Schr., in de eerste en hoogste plaats mysticus zijn. Ik ben de laatste om Plato's leer in het zuiver verstandelijk denken omsloten te achten; integendeel ook ik ben overtuigd dat zijn diepste bedoelingen voor hem onzegbaar waren en het intuïtieve denken tot grondslag hebben. Maar dat is geen reden zijn leer met mystiek te vereenzelvigen, met name die van de Indische asceten. Ook al treffen wij in Plato allerlei reminiscenties aan van de Orphische mysteriën, er is niets wat wijst op een ingewijd geweest zijn in die mysteriën, minder nog in Egyptische en andere exotische geheimleren. Doch dat is niet het belangrijkste. Het kernverschil ligt in de geestelijke houding ten opzichte van het Ene, dat de mystiek poogt te benaderen, of zo men wil, waarmede de mysticus zich poogt te vereenzelvigen in een
grondeloze en zich van alle denken ontledigende schouwing, terwijl de ‘gelijkwording aan God’ bij Plato wel allerminst een zich verliezen in het ‘Zelf’ wil zijn, doch een Redelijke aanpassing blijft, waarin het ‘goed zijn’ gelijk God voortvloeit uit de volmaakte samenschouwing van het Geheel onder de hoogste Idee van het goede. Want het doel der schouwing van het Ene is bij Plato niet de erkenning dat de veelheid onwezenlijk is en dat de uiterlijke wereld ‘sluier van Mâyâ’ is; ‘Wetenschap’ dient hem niet om den mens te bevrijden van deze wereld, haar zin is niet: verlossing, zoals bij de Indische bespiegeling, maar wel zeer doelbewust het begrijpen van den wezenlijken samenhang der Werkelijkheid. Schrijver miskent ten enen male de zware innerlijke worsteling van Plato om de Veelheid als even werkelijk te verstaan als de eenheid. Plato's eerste oplossing, in wiskundige analogieën geworteld, dat de Ideeën de grond der werkelijkheid zijn, moest juist door deze crisis, ontstaan uit de confrontering met het onaantastbare Parmenideïsche Zijnde, heengaan, om tot zijn levende conceptie der Ideeën als dragers der Werkelijkheid te
| |
| |
komen. Indien Dr Groot's opvatting de juiste was, ware hier voor Plato van geen probleem sprake geweest. Voor Schr. namelijk zijn de Ideeën eenvoudig ‘gelijkenissen’, dus beelden waaronder onze rede het ene werkelijke ziet, of, om Schr.s woorden te bezigen ‘zij zijn gelijkenissen’, waarin de universele geest in beelden en bewoordingen, welke ontleend zijn aan de wereld van wording, tot ons spreekt over de wereld van het Zijn’... ‘Door de term “gelijkenissen” is de diepste kern van de Idee blootgelegd’... ‘In de Ideeën vat de rede, voor zover de haar eigen beperking dit toelaat, datgene van de werkelijkheid wat zij krachtens haar aard te vatten vermag.’
Dit alles is nu ten enenmale in strijd met Plato's eigen verzekeringen. Zelfs al schijnt hij in de VIIe brief aan de mogelijkheid der menselijke kennis te vertwijfelen en er op te zinspelen dat onze kennis niet verder komt dan een, wij zouden zeggen meer of minder mentale ‘logos’ van de Werkelijkehid, ook daarin zegt hij uitdrukkelijk hetzelfde wat hij sedert de Phaedo als onomstotelijk aanneemt, dat de Eidè het Zijnde zelf zijn, de enige volle werkelijkheid, los en onafhankelijk niet alleen van ons schouwen, maar ook van elk denken. In den Parmenides bespreekt hij zèlf de mogelijkheid dat de Ideeën ‘denk-beelden’ zouden zijn en verwerpt deze zienswijze als volkomen ongerijmd, hetgeen bevestigd wordt door den Timaios, waar de Wereldbouwmeester op de Ideeën als eeuwige, onveranderlijke werkelijkheid schouwt, om daarnaar de harmonie van het heelal te vormen.
Daarmede houdt verband dat de dialectiek, waar de Schr. eigenlijk weinig raad mee weet en die hij meer dan eens kenschetst met epitheta als ‘ongelukkige term’, een heel wat diepere functie heeft dan Schr. veronderstelt. Zij is niet gelijk te stellen met de Indische jnâna-yoga, de eenheidsstreving door middel van een kenproces waarbij men de betrekkelijkheid van alles leert zien en na achtereenvolgende uitschakeling van alle secundaire factoren, voorbereid is tot de vereenzelviging met het Ene ware wezen. Toegegeven al dat de stijgende tak der dialectiek enige uiterlijke gelijkenis met de Indische voorbereidende kennis vertoont, omdat daarbij de geest van trap tot trap zover komt dat hij het Onvoorwaardelijke leert zien, dat tot wezen heeft datgene wat aan gene zijde van het Zijnde het Zijn in luister overtreft; en al bezigt Plato aangaande dengene die in staat zal zijn tot zulk een hoogte te klimmen termen die doen denken aan de Indische ‘onthechtheid’, dan is toch de instelling bij beide totaal verschillend. Beschouwen wij in de eerste plaats deze onthechtheid. Het is mogelijk dat deze voor Plato en voor de Indiërs dezelfde waarde heeft; maar voor de laatsten is zij voorwaarde voor het inzicht van het Ene zelf en voor de unio mystica in dit Zelf. Plato daarentegen kent geen unio mystica als zodanig; de onthechtheid is een gevolg eerder dan een voorwaarde; en de Idee van het Goede heeft meer architectonischen zin dan een ethischen. Terwijl het Indische ‘Weten’ voeren moet tot het inzicht dat werkelijkheid verborgen is achter de zintuiglijke realiteit en slechts een heenleidende rol heeft naar de grond dezer realiteit, is bij Plato ‘Wetenschap’ het enige en volstrekte doel van den wijsgeer. Zich grondend op de overtuiging dat het ‘volstrekt Zijnde’, nl. de Eidè, ‘volstrekt kenbaar’ moet zijn, houdt hij gestadig vast aan het geloof dat het schouwen van de
Eidè in hun hiërarchieke verstrengeling de sleutel is tot het Verstaan der Werkelijkheid ‘op zichzelf’, die Plato, als echte Helleen, ziet als een geordende innerlijke harmonie van Vormen. Daarom dan ook rust de wijsgeer niet in de schouwing van de Idee van het Goede, doch zijn taak als wijsgeer begint dan eerst recht: het Verstaan der harmonie vanuit de centrale, boven alle Vormen uitstijgende, Idee van het volstrekt Goed en Schone. Hoe noodzakelijk dus ook de eerste tak is, minstens even belangrijk is de dalende, die eerst het inzicht van den samenhang geeft en mogelijk nog scherper dialectiek vereist (de Philebos wijst op de grote gevaren
| |
| |
die den denker hierbij bedreigen) dan de stijgende. Dialectiek is dus zeker maar niet een ‘ongelukkige’ term’ voor een gerichtheid van geest welke overeen zou komen met de Indische âtmavidyâ, doch wel degelijk de grondmethode tot verkrijging van ‘Wetenschap’, Wetenschap die voor Plato niet een zich verdiepen in zichzelf beduidt, waardoor de ‘Wijze’ den Atman binnen zich ziet, maar die zich ten doel stelt het afzonderen van het Eidos in zijn zuivere gestalte en het onderkennen der Vormen in hun verstrengeling en samenhang, en die zozeer overtuigd is zich hiermede te richten op een objectieve werkelijkheid, dat deze werkelijkheid, getuige de visie van den Timaios, ook als objectief ten opzichte van den Wereldformeerder wordt voorgesteld.
Het maakt in het algemeen den indruk dat de Schr. Plato niet om hemzelf en uit hemzelf heeft bestudeerd, maar hem louter onder den Indischen gezichtshoek heeft trachten te benaderen. Ik wil niet ontkennen dat er veel punten van aanraking schijnen te bestaan tussen Plato en de Indische wijsbegeerte. Evenwel dient ten scherpste te worden vastgesteld, welke de gelijkenissen, maar ook welke de verschillen zijn. Wij noemden reeds de ‘onthechtheid’ aan het aardse als beiden gemeen, doch anders geaard. Een andere overeenkomst schijnt de karakterisering van de zichtbare wereld als die der tegenstellingen. Evenwel bij de Indiërs lijkt deze kwalificatie meer op voor-Socratische natuurverklaringen en is de realiteit (natuurlijk uiteindelijk slechts schijn van Mâyâ) toch in zijn natuurlijke structuur aan de heerschappij der tegenstellingen onderworpen. Bij Plato is geen sprake van een wereld van tegenstellingen tegenover de werkelijkheid. Hij duidt wel op de tegenstrijdigheden waaraan de zichtbare wereld en haar voorstellingen onderhevig zijn, waardoor hetzelfde tegelijk licht en zwaar, groot en klein kan genoemd worden. De tegenstellingen op zichzelf echter zijn volstrekt werkelijk, het volstrekt Grote tegenover het volstrekt Kleine, het volstrekt Gelijke tegenover het volstrekt Ongelijke; dat zijn altegader Oervormen, welke in hun volstrektheid aan de betrekkelijkheid der verschijningswereld ten grondslag liggen en die wij in hun waar en eeuwig wezen als Eidè moeten leren schouwen. - Ik noem verder de bekende kenschetsing der wijsgeren als diegenen die er naar streven gestorven te zijn. Bij de Indiërs behelst dat streven den wens aan de herbelichaming ontkomen, van den kring der geboorten verlost en aan de ellende der wereld ontheven te zijn. Wij willen dit streven niet in pessimistischen zin duiden. Maar zelfs als wij het omgeven met al de straling van de ziel die hunkert naar de vreugde en de zaligheid
van het opgaan in de volheid van het Ene, dan nog springt het onderscheid met Plato in het oog. De laatste geeft in den Phaedo duidelijk aan dat het eigenlijk doel van het afleggen der zintuigen is om zuiver en zonder belemmering ‘met de ziel zelf’ de zuivere vormen in hun zuiver gedaante te schouwen, kortom, geen ethisch-verlossende drang, maar een (Platonisch) wetenschappelijk doel; geen verzinken in het grondeloos Ene, doch, noem het, zo men wil, de utopie de aan het Heelal ten grondslag liggende meetkunstige en getalmatige harmonie van Gestalten in hun zuiveren aard te schouwen en te doorgronden. - Weer een ander raakpunt is het kenschetsen der menselijke wetenschap als doxa; maar, terwijl de Indiër zich bepaalt haar te laten als de waan, geboren uit het werkelijk stellen van wat slechts spelende begoocheling is, met dien verstande dat de wijze doorschouwt hoe achter die begoocheling der zinnen de werkelijkheid is en zich erin openbaart, ziet Plato de zichtbare wereld als een vervormde en vervormende afbeelding in wiskundigen zin en hij zou gaarne ook de wet dezer afbeelding onder zijn wetenschap betrekken, getuige bijvoorbeeld het getal 792 waarmede in den Staat de vervormingscoëfficient van den tyran is gesymboliseerd.
Het zou te ver voeren zo alle aanrakingspunten en -gebieden onder de loupe te nemen. Ik wil volstaan met een korte opmerking over het hoofd- | |
| |
gebied van vergelijking, de ethiek. Het maakt den indruk dat in den grond zowel het systeem van Plato als dat der Brahmanen an-ethisch is; dat van Plato, omdat de wetenschappelijke schouwing der harmonie zijn eindstreven is; dat der Brahmanen, omdat het zich a priori ‘aan gene zijde van goed en kwaad’ stelt. Nu is bij Plato het ethisch element, hoewel van buiten af, onder den betoverenden invloed van Socrates, toch zo innig met zijn gehele denken samengeweven, dat de Idee van het Goede, althans architectonisch, in het middenpunt is gesteld. Een zelfde doordringing heeft ook voor het Brahmanisme plaats gevonden: men ziet daar een langzame worsteling tegen zijns ondanks uit Boeddhisme en Hindoeïsme ingevoerde ethische waarden, welke uiteindelijk, bij een zekere stroming althans dezer wijsbegeerte, tot een compromis gevoerd heeft, maar waarbij toch de ‘hoogste openbaring’ kennelijk anethisch blijft. Een zekere overeenkomst valt dus ook op dit punt niet te ontkennen. Bij dieper beschouwing echter zal blijken dat Plato zich heeft opgewerkt tot een conceptie der ethiek die haar diepste wezen raakt en haar autonoom karakter benadert; de Indiër heeft het autonoom karakter der ethiek niet bevroed en is in den grond misschien nooit waarlijk ‘ethisch’ geworden, hoe schoon zijn opvattingen mogen zijn: de negatie der wereld met al wat daarin is, vormt een onoverkomelijke hinderpaal voor de ontplooiing ener daadwerkelijke ethiek.
Het gaat hier niet om de vraag of de Indische mystiek, dan wel het Platonisch denken hoger staat. Persoonlijk sla ik de Indische wijsbegeerte, voorzover zij dieptepeiling is, zeer hoog aan. Plato echter behoeft niet het aureool van den Indischen asceet om zijn blijvende boodschap ook aan den huidigen denkenden en zoekenden mens te brengen. Dat hij tracht door te dringen tot hetzelfde als de Indische wijsheid, ik geef het gaarne toe, omdat de eenzelvigheid der Werkelijkheid het eerste postulaat moet zijn van alle wezenswijsbegeerte. Dat evenwel deze gepostuleerde eenzelvigheid zich eenvormig zou openbaren aan alle zoekers is reeds a priori onwaarschijnlijk, omdat het slechts een ‘kennen’ der werkelijkheid geldt, d.w.z. een verwerking door ieder persoonlijk wezen, waarbij de bekoring juist bestaat in de eigenaardige verscheidenheid van elke geniale persoonlijkheid, die zijn hoogste en diepste beleving in de eigen taal en de eigen ziening poogt uit te beelden. En, wie weet, is niet juist elk bijzonder begenadigd wezen bekwaam tot het zich vereenzelvigen met een bijzondere facet der werkelijkheid zelf, die in haar oneindigheid onafbeeldbaar blijft? Het gaat in ieder geval niet aan Indië, Plato, Griekse mysteriën, Pythagoras, Hermes Trismegistos, Ruusbroeck, Eckehardt en wie meer nog, te vereenzelvigen. Het verdoezelen der onderscheiden doet schade niet alleen aan den wetenschappelijken eis, maar ook aan de verheven zaak zelf. Ruusbroeck bijv. zal de diepste innerlijke werkelijkheidsbeleving ervaren in de volledige ontlediging: ‘onze gedachte is in veelvuldigheid opgeheven en vereenzelvigd met de waarheid die God is.’ Plato blijft in zijn hoogste, ‘mystieke’ opstreving steeds zijn axioma getrouw dat ‘kennen’ evenwaardig is met het Verstaan van de vormen in hun concentrische configuratie, of hij nu de stuwing naar dat ideaal ondergaat als erotischen drang naar het Schone, dan wel het verbeeldt in
zijn visie van de Idee-Getallen. Ook de uitlating in den zevenden brief, welke ongetwijfeld als authentiek mag worden beschouwd, tekent de zaligheid van het onverwacht bevroeden der werkelijkheidsstructuur, en gelijkt allerminst op een grondeloos verzinken in het Oerwezen door middel van de unio mystica.
Wanneer de Schr. als zijn doel aangeeft ‘tegen de gangbare opvattingen vol te houden dat Plato niet in de eerste plaats kennistheoreticus... of wijsgeer in engeren zin is, maar geïnspireerd ziener, wijze en mysticus’, kunnen wij dit, in zijn algemeenheid wel onderschrijven. De vraag blijft echter: ziener van wat? Strever naar welke wijsheid? In wèlk opzicht mysticus? Het antwoord moet dan zijn dat de Indische mystiek
| |
| |
alles onder een subjectief beginsel begrepen stelt en. het eigen zelf vereenzelvigend met het hoogste Zelf, in weten en in daad zich verliest in de unio mystica, terwijl Plato, allen subjectieven aandrang ten spijt, objectief denkt en wil denken, en, weliswaar met zijn diepste zelf, maar toch, hoe verwant dit ook zij met de ware werkelijkheid, deze werkelijkheid als een objectieve Harmonie poogt te doorschouwen. Wil men dit mystiek noemen, dan zou men moeten spreken van een elevatio mystica, een opvlucht en verheffing tot die hoogte vanwaar men in vrij uitzicht het ‘werkelijk’ heelal in zijn vormontvouwing overziet, dat wil zeggen tot die doordringendheid van Verstaan, waarbij het heelal in zijn ‘formeel’ gegronde ordening adequaat wordt ‘begrepen’. In den Phaedros schildert Plato de worsteling van den mens om achter de goden aan tot den rug van het heelal op te klimmen en zich, als de goden, aan de verlustiging in dien aanblik te laven.
Zoals ik reeds zeide, betekent de bespreking van het boek van Dr Groot een moeilijke taak. Het verwerpen, en dan ook volkomen verwerpen van zijn vertolking van het wezen van Plato houdt niet in de verwerping van zijn doelstelling. Zijn boek is gedragen door warme en hooggestemde bedoelingen, en naast de rijkelijke aanhalingen uit Plato zelf trof ons menige schone gedachte, die van een warmvoelend hart getuigt. Opdat echter het gebodene ‘Platonisch’ had kunnen genoemd worden, ware meer critische zin en scherp wetenschappelijke doorwrochtheid nodig geweest. Thans is de beschouwing van Plato ontaard tot een oppervlakkige gelijkstelling van den denker met hem vreemde gedachtensferen en een waardebepaling van zijn grootheid en betekenis aan de norm van een geheel heterogeen denkstelsel. En dan hebben wij tot nu toe stilzwijgend aangenomen dat Schr.'s visie op de Indische wijsbegeerte de juiste is. Ook op dit punt echter openbaart zich zijn gebrek aan critischen zin en wetenschappelijk-wijsgerige scholing: daardoor blijft de spanning in deze wijsbegeerte tussen twee geheel antipodische uitgangspunten, de unio mystica en de verlossing van de herbelichaming, geheel onopgemerkt en de indruk wordt gewekt van een homogene gedachtenwereld, waar, in stede daarvan, een steeds wisselend compromis, zelfs thans nog, in gestadig evolutie is. Maar het ligt buiten ons bestek op dit karakter der Indische wijsbegeerte in te gaan en wij besluiten met de kenschetsing van Dr Groot's boek als een, gedragen door edele bedoelingen, doch verstoken van critisch-wetenschappelijke waarde. Men trekke zelf hieruit de conclusie of daarin misschien eerder een gevaar gelegen is voor den Plato niet kennenden lezer, dan een verrijking.
P. Brommer
| |
André Monglond, Oberman, texte original de 1804, précédé du Journal Intime d' Oberman. - B. Arthaud, Grenoble-Paris, 1947.
Deze uitgave, waarvan het eerste deel een zeer uitvoerige biographie van Senancour (ten onrechte schrijft men dikwijls Sénancour) inhoudt en de twee andere de herdruk vormen van diens roman in briefvorm, Obermann, in 1804 verschenen, kan men als een litteraire gebeurtenis beschouwen. Zijn volledige naam was Etienne Pivert de Senancour, hij ‘sans-culottiseerde’ hem tijdens de Revolutie.
Nadat zijn boek gedurende de romantische periode veel invloed uitoefende en grote schrijvers als Sainte-Beuve, George Sand, Balzac er mee gedweept hebben, wordt het thans nog slechts gelezen door literatuur-historici, door enkele kunstzinnigen die het telkens weer met vreugde ‘ontdekken’ en door hen die in de slechtste omstandigheden zijn om een dergelijke literatuur te waarderen: examen-candidaten. Het vele nieuws dat Monglond brengt als biograaf van Senancour en
| |
| |
als commentator van diens werk, het fraaie en verzorgde uiterlijk der drie geïllustreerde delen, zullen zeker bijdragen om de belangstelling voor deze merkwaardige figuur in brede kring op te wekken.
Men heeft wel altijd begrepen dat Obermann biografische elementen inhield, maar het is de verdienste van Monglond, aan de hand van de vele gegevens (brieven, mémoires, documenten van allerlei aard) die hij opspoorde of ter beschikking kon krijgen, te hebben aangetoond dat nagenoeg alles in de roman het leven en de persoonlijkheid van Senancour zelf betreft en deze alleen maar - op dikwijls nogal onhandige wijze - getracht heeft de delicaatste belevingen in zijn bestaan enigszins te vervormen of tijd en plaats ervan te veranderen, ten einde ze onherkenbaar te maken. Wij weten thans dat het boek een uit de herinnering en in verkapte vorm geschreven Journal Intime is. Geen moeite heeft de geleerde vorser zich bespaard om elke persoon waarmee Senancour in aanraking kwam, elke plaats, streek of woning waar deze zwerver zich in werkelijkheid heeft gevestigd, in de fictie terug te vinden en aan diens beschrijvingen toe te voegen wat de werkelijkheid hem openbaarde. Bladzijde na bladzijde heeft hij de roman ontcijferd. Zelfs getroostte hij zich een soort topografisch detective-werk, door de uitgebreide natuurbeschrijvingen in Obermann zorgvuldig te vergelijken met de streken waar Senancour zich in werkelijkheid heeft opgehouden en daaruit allerlei conclusies te trekken.
Men kan zich afvragen: waartoe al die ophelderingen? Waartoe op gebeurtenissen in Senancour's bestaan een fel licht te werpen, waar deze zelf duisternis wenste? Het is waar dat wij lezers gewoonlijk kinderlijk genoeg zijn om een roman met meer genoegen te lezen wanneer wij weten dat alles ‘echt gebeurd’ is. Maar belangrijker is dat de zorgvuldige nasporingen van Monglond interessante milieux, personen en toestanden uit het eind der XVIIIde en de eerste jaren der XIXde eeuw doen kennen. Ook maakt het de lectuur van Obermann levendiger en worden allerlei bijzonderheden ons duidelijker, wanneer het ons vergund is een blik achter de coulissen te slaan. Voor het eerst bijvoorbeeld, heeft Monglond toespelingen in de roman gevonden op de schuchtere, Wertheriaanse liefde die Senancour lange jaren voor een gehuwde vrouw gekoesterd heeft, een ontdekking die bijdraagt tot het nader begrip van diens karakter, en die tevens vele weemoedige bespiegelingen in de tekst verklaart.
De schrijver van Obermann was een enig kind, met een mijmerende, melancholische aard. Al vroeg gevoelde hij zich onbegrepen en rampzalig. Geboren in 1770, ontvluchtte hij in 1789 het ouderlijk huis, echter met medeweten van zijn moeder, en zwierf rusteloos rond in Zwitserland. De vrijheid bracht hem alleen maar bittere eenzaamheid en verveling. Natuurschoon was eigenlijk het enige dat hem - en dan nog maar bij ogenblikken - geluk kon schenken. In Fribourg geraakte hij bevriend met een Zwitsers gezin waarvan hij een dochter huwde, zonder werkelijke liefde: hij vond haar wel aardig, de familie moedigde hun verbintenis aan en de eenzaamheid drukte hem. Twee kinderen kwamen uit het huwelijk voort. Al spoedig werd de verhouding tussen de echtgenoten ondraaglijk en verviel hij weer in zijn eenzame zwerftochten. Tegen de grauwe eentonigheid van een geregeld bestaan en tegen een vaste betrekking gevoelde hij de grootste weerzin. Aangezien hij over enig fortuin beschikte en met schrijven af en toe wat verdiende, kon hij rondkomen. Tijdens het Directoire, toen hij zeer in geldnood geraakt was, bedacht hij dat een mens toch eigenlijk enige sociale verplichtingen heeft en verzocht hij de Regering - na haar eerst in de brief die hij haar zond, omstandig over zichzelf en zijn moeilijkheden ingelicht te hebben, om hem aan arbeid te helpen: niet zó maar arbeid, want die zou hij zelf wel kunnen vinden, maar werk waarmee hij ‘l'humanité, partout égarée et souffrante’ zou kunnen dienen... ‘fût-ce dans
| |
| |
les contrées les plus éloignées, ... au milieu des hommes simples et au sein d'une belle nature’. (I, p. 173). Deze hoogmoedige, ietwat hoogdravende sollicitatie bleef, begrijpelijk, onbeantwoord.
Hoewel Senancour uiterst gegronde grieven tegen zijn vrouw had - tijdens een zijner reizen schonk zij hem een zoon waarvan hij de vader niet was - had Monglond die haar streng veroordeelt, er m.i. óók op kunnen wijzen dat de zozeer door hem beklaagde echtgenoot zijn gezin voortdurend in de steek liet en, àls hij thuis was, met zijn moeilijk karakter (waarvan bijna elke bladzijde in Obermann getuigt) in de omgang een bijna even onuitstaanbaar mens moet zijn geweest als J.J. Rousseau. De verschrikkingen van de Revolutie, een gedwongen verblijf in het buitenland, als emigrant, soms nijpende geldzorgen, de algemene neerslachtigheid waaraan de niet actieve en overgevoelige naturen in die tijden van beroering ten prooi vielen, verklaren, wanneer men ze te zamen voegt, veel van Senancour's levenshouding, maar hij was bovendien reeds sterk melancholisch en egocentrisch van aard.
Obermann bestaat uit een honderdtal aan een vriend gerichte, echter onbeantwoorde, brieven. In werkelijkheid heeft dit letterkundig voortbrengsel niets met een roman gemeen dan hier en daar wat verdichting. De gebeurtenissen erin bepalen zich veelal tot de verplaatsingen van de held; noch van een intrige, noch van enig streven naar compositie is iets te bemerken.
Dank zij de nasporingen van Monglond weten wij dus thans dat het boek in zijn geheel als een volledige autobiographie is te beschouwen. Er is echter één markant verschil in met het werkelijke leven van de schrijver (waarschijnlijk ten einde delicate feiten onaangeroerd te laten), n.l. dat Obermann ongehuwd blijft. Een enkel maal schijnen de onderstellingen en identificaties, waardoor Monglond meer licht tracht te werpen op Senancour's leven, mij wat gewaagd toe. Hij heeft redenen om aan te nemen dat deze meegewerkt heeft aan Rabbe's Biographie en meent dat zijn stijl duidelijk te herkennen is in het zinstukje dat daarin voorkomt: ‘Rousseau dont la jeunesse d' ailleurs se prolongea’: dat laatste lijkt mij een boute bewering. Dat nu juist een priester de verleider van Senancour's vrouw moet zijn geweest, omdat hij in Obermann, schrijvende over ongelukkige huwelijken, het voorbeeld koos van een echtgenote die een liefdesverhouding met haar biechtvader had, is m.i. niet overtuigend, gezien de uiterste discretie die Senancour - volgens Monglond zelf - in acht nam, wanneer hij in zijn roman op gebeurtenissen uit zijn particuliere leven doelde. Ook kan ik, zonder nadere bewijzen, niet aannemen dat mevrouw de Senancour de slechte eigenschappen van alle onaangename huisvrouwen die in Obermann beschreven worden, in zich verenigde.
Senancour spelt Obermann, Monglond, ietwat eigenmachtig, Oberman, in de illusie de naam daarmee te ontduitsen. Hij legt er de nadruk op dat de schrijver van die roman nimmer enige invloed van de Germaanse literatuur onderging, hetgeen mij echter niet bewezen schijnt. Zeker, Chateaubriand's René heeft op hem ingewerkt. Maar zou Werther, het boek dat, evenals Obermann, ‘brokstukken van een biecht’ bevat, aan Senancour met zijn gekwelde aard, voorbij zijn gegaan? Hij heeft vanaf 1776 de toentertijd ook in Frankrijk zeer vermaarde roman in vertalingen kunnen lezen. Of hij de Duitse taal behoorlijk machtig was is een andere vraag. Het heet dat hij met de naam Obermann een hoogstaand man bedoeld heeft, hetgeen noch voor zijn bescheidenheid (immers, de briefschrijver is zijn evenbeeld), noch voor zijn kennis van het Duits zou pleiten. Wat vreemd klinkt ons óók de, bij herhaling in de brieven voorkomende naam Imenstròm: een fictieve plaats in Frans Zwitserland, waar Senancour zijn held tijdelijk laat wonen. Monglond vindt de symbolische betekenis ervan transparant: het zou ‘fleuve du monde’, ‘fleuve éternel’ beduiden (I, p. 275), dus Immer- | |
| |
strom...ook al weer een eigenaardige verbastering van het Duits.
Obermann is het belangrijkste van Senancour's geschrifen, die alle van beschouwende aard zijn. Hij debuteerde met Aldomen (ontdekt door Monglond en in 1925 opnieuw door hem uitgegeven), een eveneens in briefvorm gestelde vertelling, overigens een bleke, teveel in preektoon geschreven nabootsing van Rousseau's stijl en ideeën. Ook Obermann herinnert aan de schrijver van La Nouvelle Héloïse, maar is desniettemin een geheel oorspronkelijk werk: Senancour had toen zijn eigen weg gevonden. Evenals Musset, aan wie men telkens denkt bij het lezen van Obermann 's mijmeringen, en die in het jaar dat de roman in briefvorm verscheen geboren werd, ziet Senancour het landschap in verband met zijn stemmingen. Zijn observaties van de natuur zijn tegelijk zielservaringen, hij spiegelt ze in zijn gemoedstoestanden. Als kunstenaar neemt hij een eigenaardige plaats in. Ik zie in hem een bij uitstek dichterlijke geest die zich echter, bij gebrek aan aanleg voor rijm en dichtmaat, in proza uit moest drukken. Nimmer houdt zijn inspiratie lang stand: kleine, dikwijls wonderschone gedichten in prozavorm worden steeds gevolgd door allerlei wijdlopige beschouwingen: telkens breekt de spanning, kwijnt de inspiratie. Een voorbeeld: er over mijmerend dat een, door het wisselen der weersgesteldheden, steeds verscheiden landschap, bezielend op de dichters werkt, daarentegen woestijnzand en hete zon alleen geschikt zijn voor onbewogen lieden, schrijft Obermann, ter illustratie van dit laatste: ‘Sous un ciel toujours le même, dans une plaine sans bornes, des palmiers droits ombragent les rives d'un fleuve large et muet: le Musulman s'y fait asseoir sur des carreaux, il y fume tout le jour entre les éventails qu'on agite devant lui.’ (III, p. 150). Een dergelijk genre-stukje - het vraagt alleen nog maar om de sonnetvorm - is echter uitzondering bij hem. Meestal blijft hij bij
zuivere natuurbeschrijvingen. Niet alleen is hij een dromer, maar vooral ook een intens belever van de natuur, een oplettend waarnemer, een geestdriftig alpinist. Nauwkeurig neemt hij de lijnen en kleuren, het licht en de schaduwen van een landschap in zich op. Hij houdt van verre tochten in het hooggebergte en beschrijft ze met dramatische levendigheid. Het spijt mij dat ik niet zijn Nocturne, zoals Monglond het noemt, in haar geheel kan citeren. Zij zet aldus in: ‘Il était minuit: la lune avait passé; le lac semblait agité; les cieux étaient tranquilles, la nuit profonde et belle. Il y avait de l'incertitude sur la terre. On entendit frémir les bouleaux, et des feuilles de peupliers tombèrent.’ (III, p. 83). Talrijk zijn de korte weergaven van iets dat hem treft in de natuur. Door het raam van zijn kamer luistert hij naar ‘le bruit d'un peu d'eau tombant sur l'eau tranquille, quand tout est nocturne, et qu'on distingue seulement dans le fond de la vallée, un torrent qui roule sourdement derrière les arbres épais, au milieu du silence.’ (III, p.207). De beschrijving van een zonsondergang bij de bergengte van Imenstròm (III, p. 133) treft, door de kleurrijke, spontane uitbeelding.
De persoonlijkheid van Obermann is, wij weten het al, een voortdurend spiegelbeeld van zijn schepper: evenals hij wordt hij verteerd door de mal du siècle. Hij vertelt dat hij zich nimmer jong gevoelt. Een vreemde onrust woelt in hem, een verlangen dat hij niet begrijpt en dat hem toch geheel beheerst: steeds wacht hij, zonder iets te hopen. Gelijk alle romantici, pijnigt hem de gedachte aan het vergankelijke der dingen en het mysterie de schepping: ‘tout m'appelle et tout m'abandonne,’ roept hij ergens uit. Door zijn zwaarmoedige aard kon hij de zon ook in letterlijke zin niet zien schijnen. Mooi weer is hem zó ondraaglijk dat hij alles afsluit, om het niet te ondergaan. Altijd zoekt hij eenzaamheid. Men kan zich zijn gelaatsuitdrukking in gezelschap voorstellen, als hij schrijft: ‘des repas où l'on mange par excès d' ennui; de froides parties de campagne ...; des amis sans intimité; des plaisirs pour l'apparence; du rire pour contenter ceux qui baillent comme vous’... (II, p 232).
| |
| |
- ‘Quels tourmens insensés pour arranger les détails de cette vie qu'un souffle du tems va dissiper.’ (III, p. 22). Natuurlijk houdt zelfmoord hem bezig en hij verdedigt die omstandig, met een schrijnende logica. Toch weet hij dat hij er zelf niet toe zal komen, omdat hij (naar hij beweert) hartstochtloos is en beseft dat hij evengoed later als vroeger kan sterven. Alles is toch tijdelijk en dwaas: ‘Venir, s'élever, faire grand bruit, s'inquiéter de tout, mesurer l'orbite des comètes; et après quelques jours, se coucher là sous l'herbe d'un cimetière: cela me semble assez burlesque pour être vu jusqu'au bout. (III, p. 181). Ons wezen, mijmert hij, reikt in zijn verlangens hoger dan wat het leven ons schenken kan: wij vermoeden een onbereikbaar geluk dat ons korte tijd met vreugde en daarna met teleurstelling vervult. (II, p. 73). Als vele romantici houdt Obermann van zijn smart en koestert haar. Al vroeg had Senancour, niettegenstaande zijn zeer vrome ouders, het geloof, dat juist een zoekende geest als de zijne steun zou hebben gegeven, afgezworen en in menige bladzijde van Obermann vinden wij er een rationalistische bestrijding van. Telkens vervalt hij in troosteloze of grimmige beelden wanneer hij dat onderwerp nadert. ‘Nous ne sommes autre chose dans l'univers que des figures burlesques qu'un charlatan agite, oppose, promène en tous sens; fait rire, battre, pleurer, sauter, pour amuser...qui? Je ne le sais pas.’ (II, p. 201). Buiten de zelfstudies, vindt men in de brieven ook allerlei gedachten van algemene aard: over maatschappelijke toestanden, de rol van het geld, liefde huwelijk en scheiding enz.; maar al zijn overtuigingen worden gekleurd door zijn melancholie. Telkens is Obermann weer verdiept in zichzelf en analyseert hij zijn gevoelens. Omstandig weidt hij uit over zijn gewaarwordingen, zijn emoties, de problemen die hem kwellen;
men ziet het egotisme ten top gevoerd.
Het dient echter opgemerkt dat altruïstische neigingen Obermann-Senancour niet geheel vreemd waren. Hij denkt met medelijden aan ‘la multitude des hommes vivans (qui) est sacrifiée à la prospérité de quelques-uns’ (II, p. 224), aan hen die door het blinde lot veroordeeld zijn ‘dans les marais bourbeux de la vie’ (II, p. 224) te blijven, aan alle schipbreukelingen der maatschappij. Het is alsof hij met smart zijn eigen beeld voor ogen heeft, wanneer hij schrijft: ‘Un être isolé n'est jamais parfait; son existence est incomplette (sic); il n'est ni vraiment heureux, ni vraiment bon.... Toute possession que l'on ne partage point exaspère nos desirs (sic), sans remplir nos coeurs: elle ne les nourrit point, elle les creuse et les épuise’ (III, p. 87).
Behalve om historische en artistieke waarde, is Obermann als psychologisch document van betekenis. Een zenuwarts zou het boek waarschijnlijk bij zijn dossiers betreffende klassieke gevallen kunnen voegen en het daar een bijzondere plaats verlenen omdat de schrijver ervan iemand van grote intelligentie en een zeer nauwkeurig kenner van zichzelf was.
Nu Monglond aldus de persoon van Senancour tot in bijzonderheden beschreven heeft en Senancour die van Obermann, terwijl Obermann weer Senancour uitbeeldt, spreek ik de hoop uit dat, geïnspireerd door deze belangrijke uitgave, een modern essayist - de historische betekenis van de roman in briefvorm op de achtergrond latend - de kunstwaarde en de psychologische diepte dezer aanhoudende biecht in het licht zal stellen: schrijfster dezes kon daar slechts terloops op wijzen.
C. Serrurier
| |
Verzamelde Geschriften van Prof. Mr B.M. Telders, deel III - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1948.
Ook bij het doorlezen van dit derde deel van wijlen Prof. Telders'
| |
| |
Verzamelde Geschriften beseft de lezer weer pijnlijk, welk een verlies de rechtswetenschap, en nu opnieuw de volkenrechtswetenschap, in Nederland door zijn dood heeft geleden. Wie kon in den juridischen chaos van deze na-oorlogse jaren moeilijker gemist worden op dit terrein dan juist hij? Maar daarom ook is wat hij ons naliet van te groter waarde voor hen, die bleven.
Een groot stuk van dit derde deel is gevuld met een herdruk van de jaarlijkse overzichten betreffende allerlei ons land rakende internationale rechtsfeiten, zoals die regelmatig van 1932 tot 1940 van zijn hand in het Internationale Jaarboek Grotius verschenen, al het essentiële bijeenbrengend uit een verwarrende massa aan materiaal, die hij meesterlijk wist te beheersen.
Dan is er zijn overzicht over hetgeen de Nederlandse jurisprudentie sinds 1838 aan beslissingen op volkenrechtelijk gebied heeft opgeleverd, uiteraard tezamen een slechts zeer onvolledig beeld van dat recht biedend, samengesteld als het is uit toevallige kwesties, gerezen in toevallig voor den rechter gebrachte zaken en door dezen op principiële punten vaak nog omzeild. Resultaat van een moeizaam werk van bijeenzoeking uit stapels jurisprudentie.
Verder biedt dit deel Telders' scherpe ontledingen van de waarde van het volkenrecht voor de feitelijke betrekkingen tussen de staten, zoals hij die waarde - of moet men het noemen: onwaarde? - zag met zijn critischen geest, die van geen zelfbedrog of ongefundeerd idealisme wilde weten. En de tijd, waarin hij ze schreef, in dagbladen en tijdschriftartikelen, - afgezien van zijn bekroonde essay naar aanleiding van een prijsvraag Marburg 1924 over het Waarborgverdrag van Robert Cecil - in de jaren 1936-1938, was er ook wel naar, om zijn meedogenloze critiek op te wekken: in de titels, zoals: ‘Papier en werkelijkheid in het volkenrecht’, ‘De rechtsschending en hare erkenning’ en ‘Het einde der Stimson-doctrine’, alleen al ziet men de internationale werkelijkheid weerspiegeld.
Maar meer dan door dat alles blijft onze aandacht geboeid door den torso, waarmede dit deel eindigt, onder den titel ‘Opzet van een boek over het internationale recht, onvoltooid’, met den ondertitel ‘Nagelaten schets, geschreven in de gevangenis te Scheveningen in 1941’. Het is nog niet meer dan een opzet, niet meer omvattend dan vier hoofdstukken van een ‘Inleiding’, achtereenvolgens handelend over de begripsbepaling, de geschiedenis, wijsgerige grondslagen en juridische constructies en de bronnen van het volkenrecht. Het kan ook door niemand voltooid worden, want verdere notities ontbreken. Maar reeds in dezen opzet toont zich zijn meesterschap en daarom is het mij zulk een verheugende herinnering, een der eersten te zijn geweest, wien deze schets uit Telders' geestelijke nalatenschap is voorgelegd. Kon het anders dan ook dezen torso, hoe onvolledig ook, op te nemen in zijn Verzamelde Geschriften?
Helaas is over dit alles het eeuwige zwijgen gevallen. En waren het niet de tragiek en de majesteit van den dood - På jorden går försonarn kring och heter Död, zoals Tegnér in zijn Frithiofs Saga den priester van Balder in den mond legt -, onze vuist zou zich ballen tegen de barbaren uit het oosten, die schuldig zijn aan zijn dood. Van hem, facile principis.
J.H.W. Verzijl
| |
Henriëtte L.T. de Beaufort, Gijsbert Karel van Hogendorp, Grondlegger van het Koninkrijk. - Ad. Donker, Rotterdam-Antwerpen 1948.
Dit boek vormt eene belangrijke aanwinst van onze aan goede levensbeschrijvingen arme literatuur. De schrijfster heeft karakters willen
| |
| |
geven, geplaatst in hunnen tijd en zoo, dat zij het verleden doen herrijzen als geestelijk bezit voor het heden. Zij is daarin geslaagd. Hogendorp leeft door haar voor ons in al zijne zelfberedeneerde moeilijkheden en zijnen temidden der vaak wisselende levensomstandigheden onveranderden hartstocht: het vaderland te dienen. Hoe mooi ook is de karakteruitbeelding van Hogendorps Moeder en van de twee andere driemannen van 1813: van der Duyn en Stirum; en in welk beminnelijk licht verschijnt de stille figuur van Hogendorps vrouw. De teekening van den achtergrond van den franschen, vooral den napoleontischen tijd, en Hogendorps reactie daarop is mede zeer geslaagd. Slechts had het merkwaardige denkproces, dat den regent van vóór 1795 van het Republikeinsche staatsrecht in moeizame evolutie naar zijne Schets der Grondwet van het door zijn beleid wedergeboren vaderland voerde, meer in het middelpunt van het aan den ‘Grondlegger van het Koninkrijk’ gewijde boek geplaatst kunnen zijn. Misschien zal de schrijfster ook nog eens iets kunnen vertellen over Hogendorps betrekkingen tot Wilberforce, den grooten bestrijder van den slavenhandel. Dat die betrekkingen bestaan hebben staat vast. Zijn zij ook van invloed geweest op Hogendorps slavenlooze kolonisatieplan voor Zuid-Afrika uit zijnen naar actie snakkenden ambteloozen tijd? Deze opmerkingen zijn slechts bedoeld als suggesties voor eenen tweeden druk van de uitstekende levensbeschrijving van een onzer groote mannen. De lezing ervan door velen moge dien tweeden druk spoedig noodig maken.
van Eysinga
| |
Arn. Borret S.J., Sociologie. - Berchmanianum-Serie. J.J. Romen en Zn., Roermond, 1947.
De katholieke maatschappijleer heeft haar eigen doelstelling en een eigen terminologie, die het den protestant niet gemakkelijk maken haar met de nodige objectiviteit te benaderen. Wanneer Mr Dr Arn. Borret S.J. de sociologie als zelfstandige wetenschap definieert als ‘de leer van de normen der menselijke samenleving in haar op redelijke wijze streven naar de voorziening in haar tijdelijke behoeften’, kan ik deze definitie wel aanvaarden. Maar garandeert dit, dat wij het eens zijn over het objectum formale, de ‘sociologische redelijkheid’? De term redelijkheid wordt hier in specifiek sociaal-philosofische zin gebruikt. ‘Het wetenschappelijke karakter der sociologie’ - aldus de schr. op blz. 15 van zijn voortreffelijk geschreven boekje - ‘bestaat in het opsporen van de teleologie der menselijke handelingen in samenlevingsverband, in het aangeven der doeleinden welke ten opzichte van de samenleving aanvaardbaar zijn, in het beoordelen der doeltreffendheid van de waargenomen feiten’. De redelijkheid wordt hiermede dus geheel teleologisch (en theologisch!) geïnterpreteerd. Mijn bezwaar is dat schr. wat als kroon op het werk zou kunnen gelden, de veel wijdere strekking wenst te geven van het omspannen en ordenen der gehele sociale werkelijkheid.
‘Wanneer de feiten zijn vergaderd en geschift, wanneer de algemene gedragingen er uit zijn afgeleid, dan begint eerst het eigenlijk wetenschappelijk onderzoek’ (blz. 14). Persoonlijk ben ik van mening dat ‘het verzamelen en schiften van de feiten’ en het vaststellen van ‘algemene gedragingen’ ons methodologisch voor zóveel moeilijke problemen plaatst, dat hier wel degelijk van ‘wetenschap’ kan worden gesproken. Dit is geen bekentenis tot het positivisme, slechts eerbied voor het resultaat van nauwgezet en scherpzinnig onderzoek. Indien wij de sociale vormleer niet opnemen in onze definitie van de sociologie als zelfstandige wetenschap en uitsluitend de teleologisch-normatieve beschouwingswijze als wetenschappelijk willen doen gelden, lopen wij gevaar te veel in abstracto te gaan redeneren. Bovendien zou men zich
| |
| |
dan wel eens ernstig kunnen gaan vergissen in de toetsing van concrete gevallen aan de normatieve zekerheid. Er wordt bijvoorbeeld geklaagd over de ontbinding van het gezinsleven. Doch wat verstaan wij onder ‘de ontbinding van het gezinsleven’? Ik reken het wel degelijk tot de taak der wetenschappelijke sociologie hierover een uitgebreid feitenmateriaal te verzamelen om op grond daarvan tot een classificatie van verschijnselen te komen. Daar bij zal o.a. blijken dat vele ontbindingsverschijnselen slechts schijn zijn en verward worden met functieverlies (afstoting van bepaalde productieve en andere functies). Dit functieverlies kàn tot ontbindingsverschijnselen leiden, het kan ook de gezinsband in zijn kern versterken (Mc Iver schreef: ‘As the family lost function after function it found its own’). Respect voor de feiten is wat dit betreft allerminst ‘positivisme’. Zó talrijk zijn de voorbeelden, waarmede wij deze op vatting zouden kunnen illustreren, dat zij tezamen een leerboek zouden gaan vormen van dié sociale realiteit, die de schr. als ‘kennis der oorzaken’ in een voorspel tot wetenschappelijk onderzoek wenst samen te vatten. Wanneer men desondanks alleen het teleologisch-normatief denken wetenschappelijk denken wil noemen, is dit een voorkeur, die buiten de discussie kan vallen.
Bij aanvaarding van het door Dr Borret gekozen uitgangspunt kan men slechts waardering gevoelen voor zijn logisch-gesloten betoogtrant. In de hoofdstukken over de ‘Sociologische wetten’, de ‘Rechtspersoonlijkheid van de gemeenschappen’ en over ‘Staat en maatschappij’ wordt ons in 150 blz. een bondige samenvatting gegeven van de fundamentele sociologie. Tussen deze grondslagen en de dakconstructie der teleologisch-theologische conclusies staan uiteraard de harde muren der feiten, waarover deze studie ons niet oriënteert.
P.J. Bouman
| |
A.N.J. den Hollander, Nederzettingsvormen en -problemen in de Groote Hongaarsche Laagvlakte. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1947
Van onze Nederlandse sociologen en sociaal-geografen is Prof. den Hollander vermoedelijk wel de meest bereisde. Men herinnert zich zijn voortreffelijk onderzoek naar de ‘landelijke arme blanken’ in de Verenigde Staten. In de jaren dertig trok Prof. den Hollander meermalen naar Hongarije. De resultaten van het daar verrichte ‘field work’ worden ons thans met enige vertraging voorgelegd. Zij hebben daarmede hun wetenschappelijke betekenis nog niet verloren: sociaal-geografische en sociologische observatie richt meestal haar aandacht op vormen van samenleving van veel duurzamer aard dan de wisselende politieke actualiteit.
Binnen de Grote Karpathenboog strekt zich de Alföld, de Grote Hongaarse Laagvlakte uit, met haar merkwaardige nederzettingsvormen. Het is het gebied van de ‘boerensteden’, reusachtig uitgestrekte dorpen, die wat inwonertal tot de steden gerekend moeten worden, doch in hun sociale structuur een agrarisch karakter vertonen - althans in hun randgebieden, met hun duizenden boerenbedrijfjes, de ‘tanya's’. Er zijn ‘steden’ met een territoir van ruim 900 km2, waarop talrijke tanya's gegroepeerd zijn om een meer meer compacte nederzetting, welke als stadskern mag worden beschouwd. Vele boeren bezitten twee woningen, één in de kom van het dorp of de stad en één in het randgebied, het terrein van de eigenlijke tanya's, dat in de 19de eeuw zijn grenzen opschoof naarmate de landontginning (een gedeelte van de oude poesta werd akkerbouwgebied!) vorderde.
Uitvoerig weidt Prof. den Hollander uit over de vraag wat de oorsprong van het tanya-verschijnsel zou kunnen zijn. ‘Men mag het beschouwen als het uiteindelijk stadium van een nomadencultuur, die is overgegaan in een ploegcultuur’ (blz. 71). Schr. zelf zal echter erkennen, dat er nog wel enige vragen open blijven.
| |
| |
Een van de beste hoofdstukken uit het boek behandelt het probleem of men genoemde grote nederzettingen alleen statistisch als steden mag beschouwen, dan wel of deze in hun kern inderdaad typisch stedelijke kenmerken bezitten. Het aantal inwoners vormt immers geen sociologisch criterium. Het is voor ons inzicht vruchtbaar de vraag te stellen wat de eigenlijke functie van de stad is. Functioneel beschouwd heeft de stad tot taak een kleiner of groter landelijk gebied te voorzien van typisch stedelijke goederen en diensten. Dit komt o.a. tot uiting in de beroepsstructuur: het stedelijk aspect van een betrekkelijk dichte opeenhoping van dié beroepsgroepen, welke in de omgeving veel schaarser vertegenwoordigd zijn. Schr. meent in de tanya-wereld een urbaniseringsproces waar te nemen, dat het gebruik van de term ‘grote dorpen’ niet meer toelaatbaar maakt. De uiteenzettingen van den auteur zijn op dit punt niet geheel overtuigend, omdat zijn redenering leidt tot een onderscheid maken tussen de nederzettingskern en het randgebied, die in wezen toch een geografische eenheid vormen. Of is deze geografische eenheid slechts schijn? Zien de inwoners zelf een steeds duidelijker scheidslijn tussen de stadskern en de dorpse zone? Wie de vele uitstekende foto's beziet, waarmede dit fraai uitgegeven werk verlucht is, zal geneigd zijn de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden.
In een afzonderlijk hoofdstuk ‘Problemen der tanyavestiging’ komen de administratieve vraagstukken ter sprake. Evenzo sociale tegenstellingen (armoede en rijkdom, standsgevoelens, enz.). Wij moeten van een résumé afzien. De belangstellende kan niet beter doen dan het boek zelf ter hand te nemen. Schrijver èn uitgever verdienen lof voor deze publicatie, die er zo verzorgd uitziet als onze beste voor-oorlogse uitgaven.
P.J. Bouman
| |
F.K. van Iterson. Parlement en Kiezer. Jaarboekje 1948-1949 (32ste jaargang). - M. Nijhoff, 's Gravenhage, 1948.
Nauwelijks hebben wij de vorige uitgave aangekondigd of de 32ste jaargang ligt voor ons. De tijd, verlopen tussen onze vorige recensie en het verschijnen van deze uitgave is te kort geweest dan dat de samensteller met de opmerkingen, die wij ten vorig jare maakten zou hebben kunnen rekening houden. Overigens strekten de opmerkingen, die wij toen maakten er slechts toe om de uitgave nog meer dan nu reeds het geval is aan haar doel te doen beantwoorden.
Wij juichen mitsdien ook deze uitgave van harte toe en wensen haar in vele handen. Men vindt er ditmaal ook de uitslag van de in 1948 gehouden verkiezingen voor de Eerste en Tweede Kamer in opgenomen.
Molenaar
| |
Oraties
Dr T.P. van der Kooy, Het object der Economische Geschiedenis. - Paris, Amsterdam, 1948.
Na een algemene karakteristiek van het historische en het economische te hebben gegeven en de verschillende wijzen, waarop de beoefening van de hieraan gewijde wetenschappen historie en economie kan worden opgevat, te hebben geschetst, ontwerpt de spreker een werkprogram voor dat deel der geschiedschrijving, dat zich in het bijzonder op economisch verschijnselen richt. Dit program wordt bepaald door de vierledigheid van haar object: als historie heeft zij te maken met het op cultuurvorming gerichte menselijk handelen; als economie met het economisch proces als zodanig; bovendien moet zij de wisselwerking nagaan, die tussen het economische leven aan den enen kant en de
| |
| |
situatie op technisch, sociaal en politiek gebied aan den anderen kant bestaat en ten slotte heeft zij een taak te vervullen als hulpwetenschap van de theoretische economie.
| |
P. Zumthor, Positions actuelles de la linguistique et de l'histoire littéraire. - Wolters, Groningen, 1948.
De Zwitserse geleerde Zumthor stelt in deze rede, waarmee hij zijn werkzaamheid als hoogleraar aan de Groningse Universiteit heeft aangevangen, verschillende problemen aan de orde, die de begrippen taal en litteratuur voor den hedendaagsen onderzoeker doen rijzen. Een beschouwing van de oorzaken, waardoor in Frankrijk het dialect van Ilede-France en in Italië dat van Toscana zich met verdringing van de andere tot de eigenlijke voertaal der cultuur hebben kunnen opwerken, leidt tot de erkenning van den essentiëlen historischen band, die tussen taal en letteren bestaat. De spreker gaat vervolgens na, tot welke gevolgtrekkingen voor de methodiek van linguistiek en literatuurstudie in hun onderlinge verbondenheid de nieuwere inzichten leiden. Op beide gebieden blijkt de historische methode reeds tot historie te zijn geworden en door een meer psychologisch georiënteerde vervangen te zijn. Dit wordt voor de linguistiek toegelicht door aan enkele voorbeelden de door de Saussure ingevoerde beschouwingswijze van taalkundige verschijnselen te tonen en voor de literatuur door de letterkundige werkzaamheid van Chrétien de Troyes volgens oudere en nieuwere methodische opvattingen te schetsen.
| |
Mr Dr J. Barents, De taak der politieke wetenschap: Verruiming van inzicht. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1948.
Ter inleiding van zijn colleges in de wetenschap der politiek schetst de spreker een viertal studieobjecten, die in de nieuwe faculteit aan de orde gesteld zullen moeten worden. Het zijn: 1. De geschiedenis der politieke theorieën; 2. De theorie en practijk van de democratische staatsinstellingen, voorzover deze niet, als in rechtsvormen vastgelegd, bij de studie van het staatsrecht behandeld zullen worden; 3. De politieke stelsels in het buitenland (één aspect van de zo hoog nodige internationale orientering van de studie, waarvan het volkenrecht en de wetenschap der internationale betrekkingen de andere tonen); 4. De verschillende politieke stromingen. Dit alles zal den student in rechtstreekse aanraking met de realiteit van het nationale en internationale politieke leven brengen en hem de kennisbasis verschaffen, die hij behoeft om een verantwoorde persoonlijke keuze te doen. Dat hij die doet is onvermijdelijk: neutraliteit is, zoals spreker met een beroep op Eisenhower en Dante betoogt, niet langer mogelijk. De wetenschappelijke vorming zal er echter toe kunnen bijdragen, dat de keuze zoveel mogelijk in het verhelderend licht der rede wordt getrokken.
| |
Daniel Dumon, Simon Stevin. - Lannoo, Tielt, 1948, 134 blz.
Gebruik makend van de schaarse vaststaande feiten heeft de schrijver ‘met Stevin's werken als schering en een beetje fantasie als inslag’ een levensbeeld van den groten Bruggelinck geschetst, dat hij als bijdrage tot de viering van den vierhonderdsten verjaardag van zijn geboorte aan volksgenoten in Noord en Zuid aanbiedt. De bedoeling is sympathiek, de schering karig, de inslag al te weelderig.
E.J.D. |
|