| |
| |
| |
De feilen van het opinie-onderzoek
De uitdrukking ‘zich ver-gallup-eren’ heeft na de verkiezingen van de kiesmannen voor de Amerikaanse presidentskeuze op 2 November een ongedachte actualiteit verkregen. Men moet een beschouwing over het falen van het opinie-onderzoek overigens beginnen met de opmerking, dat niet alleen de wetenschappelijke of quasi-wetenschappelijke methoden van deze vorm van onderzoek blijkbaar te kort zijn geschoten. Van alle deskundigen of zich-wanende-deskundigen, journalisten, beroepspolitici en andere politieke profeten zijn slechts enkelen in staat gebleken, de fout van het voorspellen van Dewey's overwinning niet mee te maken. Ik formuleer dit opzettelijk negatief, omdat de meeste van die uitzonderingsmensen het toch niet verder hadden gebracht dan zich hun oordeel met enige voorzichtigheid voor te behouden; slechts een dood-enkele had ronduit de overwinning van Truman voorspeld.
Een man als Elmo Roper, die niet zonder enig recht als één van de beste van de opinie-onderzoekers wordt beschouwd, verklaarde dat Dewey ‘about sure to win’ was. Reeds op 18 September verklaarde hij de lier aan de wilgen te hangen, omdat door het verdere verloop van de presidentsverkiezingscampagne geen wijziging meer gebracht zou kunnen worden in het feitelijk reeds vaststaande resultaat. Politieke campagnes, zei hij, zijn voornamelijk ritueel van aard; men voert ze omdat ze altijd gevoerd zijn, niet omdat ze de verkiezingsresultaten beslissen of daarop zelfs maar krachtige invloed uitoefenen.
Iets eerder in zijn beschouwingen moet hij even een voorgevoel hebben gehad van wat hem te wachten stond; toen hij namelijk in een reeks van bekentenissen, die hem alle even onorthodox toeschenen, ook verklaarde, dat hij persoonlijk altijd een zeker bezwaar had tegen het voorspellen van de uitslag van presidentsverkiezingen, onder welke omstandigheden dan ook.
De ‘onwaarschijnlijke blunder’ of het ‘Truman-wonder’, waarvan Roper zei dat het alleen nog in staat zou zijn de verkiezingsresultaten te beïnvloeden, zijn dan toch opgetreden, in het bijzonder het laatste. Dewey heeft, naar we mogen aannemen, vrij wat stemmen verloren doordat hij zich op bijna geen enkel punt van politiek belang uit zijn tent heeft laten lokken. De Amerikaans kiezers die vlees of vis verlangden zijn daardoor meer geprikkeld geworden dan de propagandisten van Dewey's
| |
| |
verkiezingsveldtocht wel hadden gedacht. In hoofdzaak echter zal men de onverwachte overwinning van Truman wel aan twee andere factoren moeten toeschrijven. De eerste is zijn belangrijke populariteit bij de gewone man, een politiek verschijnsel, waar de beroepspolitici een betreurenswaardige neiging hebben overheen te zien. De pers merkte wel op, dat Truman's verkiezingsredevoeringen steeds grotere menigten van toehoorders trokken, maar meende dat deze mensen alleen als bezienswaardigheid naar de wanhopige zelfverdediging van de President kwamen kijken en, als puntje bij paaltje kwam, toch niet op hem zouden stemmen.
Een tweede uiterst belangrijke factor vormden de vakverenigingen, die zich zachtjes grommend al enkele jaren hadden verzet tegen de reactionnaire neigingen van vele Republikeinse leden van het Congres. De vakbeweging had weliswaar niet rechtstreeks op het paard van Truman gewed, maar wel plaatselijk en gewestelijk krachtige steun, ook in geld, verleend aan de veulentjes ervan, doordat zij op vele plaatsen democratische candidaten steunde. En aangezien het stemmen op een Republikein voor Gouverneur of voor Congreslid en op een Democraat voor President in Amerika wel voorkomt (evenals in omgekeerde richting), maar toch altijd een uitzondering blijft, profiteerde Truman's wedloop van de vaart, die men voor plaatselijke en gewestelijke candidaten in de verkiezingen had gezet.
Wil men overigens tot een billijk oordeel komen omtrent datgene, wat het opinie-onderzoek vermag, dan moet men de fouten, die thans gemaakt zijn, leggen naast vroeger gemaakte fouten niet alleen, maar ook naast enkele opmerkelijk fraaie politieke voorspellingen, welke Gallup en zijn vakgenoten op hun naam hebben staan; en verder moet men de techniek van het opinie-onderzoek even in zijn elementen ontleden, om te zien in welke gevallen zij wel en in welke gevallen zij niet van toepassing is. Feilloos blijkt het Gallup-onderzoek dan zeker niet te zijn.
Bij de presidentsverkiezingen van 1936 bleek Gallup 7% onder de werkelijke cijfers te zijn gebleven, welke Roosevelt had gehaald. Opmerkelijk nauwkeurig was daarentegen de voorspelling van het Gallup-instituut in '38 ten aanzien van de verkiezing van een Gouverneur van de staat New-York. Lehmann won toen van Dewey met 50,7%, terwijl het Gallup-onderzoek 50,2% had voorspeld. Hierbij verdient de aandacht, dat het onderzochte gebied hier een heel stuk kleiner was dan het gehele gebied van de Verenigde Staten: een verschil, dat de opinie-onderzoekers tot zelfbeperking kan manen, als zij op dit inderdaad fraaie resultaat wijzen.
| |
| |
Nog een voorbeeld. In 1944 wist Gallup tot een week vóór de verkiezingen geen bepaalde voorspelling te doen, en vlak vóór de verkiezingen zei hij met grote voorzichtigheid, dat Roosevelt het waarschijnlijk wel zou halen, al moest hij de mogelijkheid open laten, dat door een andere uitslag van bepaalde twijfelgevallen Dewey de verkiezing zou winnen. Roosevelt behaalde bij die gelegenheid 432 stemmen en Dewey 94...
De aandacht verdiende in dit geval, dat de staat Ohio met een marge van 0,2% naar de Republikeinse kant was omgevallen, waardoor dus (zoals in de meeste staten) alle kiesmannen uit het Republikeinse kamp werden gekozen. Het was wel een illustratie van de uiterst geringe (en dus bij een niet zeer verfijnde techniek praktisch onvoorspelbare) nuances, die op het eindresultaat belangrijke invloed kunnen uitoefenen.
Voorts verdiende aandacht het antwoord, dat Gallup over dit weinig fraaie resultaat van zijn onderzoek gaf aan een Congrescommissie, die zich met dit geval bemoeide. Hij verklaarde, dat hij de cijfers, die volgens de wiskundige uitslag van zijn onderzoekingen aan Roosevelt zouden moeten toekomen, verlaagd had, omdat hij meende te moeten verwachten, dat weinig kiezers aan de verkiezingen zouden deelnemen, terwijl het een ervaringsfeit is in de Verenigde Staten, dat naarmate er meer kiezers opkomen naar verhouding meer Democratische stemmen worden uitgebracht. Dit werpt een merkwaardig licht op het etiket ‘wetenschappelijk’, waarmede men in Amerika tandpasta, scheercrême en opinie-onderzoekingen ter wille van het verkoopresultaat gaarne beplakt.
Laat ons de grondelementen van het opinie-onderzoek even naast elkaar stellen. Het Gallup-instituut (het Amerikaanse zowel als de zusterinstellingen in andere landen) werkt met zogenaamde ‘guinea-pig voters’, kiezers die als proefkonijn dienen voor een groot aantal van hun landgenoten. Bij elk onderzoek wordt slechts een betrekkelijk gering aantal kiezers ondervraagd door een daartoe aangewezen staf. In Amerika niet meer dan 3.000 mensen. Toch beweert men daarmede een betrouwbare doorsnede te hebben van het totale Amerikaanse publiek, en men kan dat in verscheidene gevallen ook waar maken. Zoëven werd al een frappant geval van een politieke voorspelling in de Verenigde Staten genoemd; ook de voor velen onverwachte verkiezingsoverwinning van de Labour Party in Engeland is door de opinie-onderzoekers aldaar voorspeld en op bevredigende wijze benaderd.
Het is duidelijk, dat deze stelling van de opinie-onderzoekers
| |
| |
berust op hun overtuiging, dat de verschillen in geloof, in afkomst, in politieke overtuiging, in levensgewoonten, en in alle andere factoren die het eindoordeel binnen het Amerikaanse volk beïnvloeden, betrouwbaar weerspiegeld worden binnen die betrekkelijk kleine groep van in elk afzonderlijk geval ondervraagde personen. Gallup en zijn medewerkers weten, dat 16% van de Amerikanen boer is en dat 34% in steden boven de 100.000 inwoners woont. Zij weten, dat 43% tussen de 30 en 49 jaar oud is. Wat nog belangrijker is voor politieke voorspellingen, zij weten ook, dat 38% van de Amerikanen zichzelf als democraat beschouwt, 36% als Republikein, en dat 26% zich onafhanklijk noemt, aanhanger is van een derde partij, of tot geen enkele politieke groep wil behoren. Het spreekt wel vanzelf, dat men met een dergelijk kookboek naast zich vrij aardig politieke gerechten kan trachten klaar te maken; het zal ook duidelijk zijn, dat een theelepeltje zout te veel in het brouwsel der proefpersonen balen zout betekent in het geheel van de natie, om wier beslissingen het tenslotte gaat.
We komen daarmede op het eerste bezwaar tegen het opinieonderzoek, namelijk dat de aantallen onderzochte personen in het algemeen te klein zijn. Dat speelt zeker een rol, wanneer men over ingewikkelder zaken wil oordelen dan over eenvoudige zwart-wit verhoudingen. Het is naar mijn gevoel reeds waarschijnlijk, dat de ingewikkelde partijverhoudingen in Nederland een naar verhouding groter aantal ondervraagde personen nodig maken dan in Amerika het geval is. Het is een betreurenswaardige gewoonte van Gallup en zijn medestanders om, wanneer men een kleine groep, die in feite 2% van de stemmen krijgt, laat ons zeggen op 4% schat, te spreken van een fout van...2%. Er is weinig rekenkunde voor nodig om te zien, dat de fout dan 100% is.
Een tweede bezwaar bij het opinie-onderzoek is, dat men de mensen ja of neen laat zeggen, of op z'n hoogst registreert dat zij geen antwoord gaven. De intensiteit van hun gevoelens komt echter niet aan de orde, al beweert Gallup, dat ook dat in zijn stelsel is ingecalculeerd. Laten we eens een blik werpen op de door zijn vakgenoot Elmo Roper verzamelde motieven van mensen, die hetzij aan Dewey, hetzij aan Truman de voorkeur zeiden te geven. De mensen, die op Dewey zouden stemmen, zeiden dat te doen: omdat hij een goed gouverneur en een goed publiek aanklager was geweest; omdat de mensen een verandering in de regering zouden willen; omdat zij Truman niet zo'n aardige kerel vonden als Dewey; omdat Dewey een Republikein is; omdat hij bekwamer is; omdat hij meer administratieve talen- | |
| |
ten heeft; omdat hij agressiever is; omdat hij verstandiger is; omdat hij meer recht op de man af is; of omdat hij jonger was. En de Truman-kiezers gaven als motieven op: wij moeten nu niet van regering wisselen; Truman is een Democraat; Truman is voor de arbeiders, voor de gewone man; hij verdient dat hij een kans krijgt om zijn werk voort te zetten; hij bedoelt het goed wij mogen Dewey niet zo; onder de Republikeinen zouden we bang zijn voor een nieuwe depressie; Truman heeft de traditie van Roosevelt voortgezet; wij vinden zijn programma van burgerlijke rechten goed; hij zou het er goed afbrengen, als het Congres hem niet tegenwerkte.
Aan deze losse opsomming van zeer verscheiden motieven bespeurt men wel, dat het ene motief bij het beïnvloeden van de beslissing tussen een Democratische of een Republikeinse stem meer gewicht zal hebben dan het andere. Eigenlijk zou het opinie-onderzoek ook dergelijke dingen nauwkeurig moeten kunnen weten, indien het de ernst van bepaalde verschuivingen, die gedurende een verkiezingsveldtocht altijd optreden, juist zou willen beoordelen.
Een andere factor is nog het zogenaamde prestige-antwoord, dat dus niet gegeven wordt in overeenstemming met de ware overovertuiging van de kiezer, die tenslotte zijn stem bepaalt, maar in overeenstemming met een gedragslijn waarvan hij aanneemt, dat zij nu eenmaal van hem verwacht wordt. Deze factor spreekt bij verkiezingsvoorspellingen uiteraard zwakker mee dan wanneer de ondervraagde personen voor Kinsey en zijn medewerkers hun sexuele leven moeten blootleggen. Toch kan men zich heel goed voorstellen, dat iemand in de deftige wijken van Boston zich zou schamen om, waar kennissen bij zijn, te verklaren, dat hij Democraat zou stemmen, terwijl het in bepaalde vakbewegingskringen stellig geen bon ton is om een Republikeinse stem uit te brengen.
Een vierde en belangrijke moeilijkheid van het opinie-onderzoek is, dat men bij voorbeeld bij presidentsverkiezingen niet alleen de toestand op een bepaald ogenblik vastlegt, maar ook pretendeert voorspellingen te doen. Dit spelletje gaat uiteraard alleen maar op wanneer, verondersteld dat men een zo goed mogelijk representatieve groep van kiezers ondervraagt, ook een representatief deel van het volk naar de stembus tijgt. Dat is lang niet altijd het geval, zoals blijkt uit het reeds genoemde feit, dat onder de ‘marginale’ kiezers meer Democraten dan Republikeinen schuilen.
Verder bestaat de mogelijkheid (al plegen de opinie-onderzoekers dit te ontkennen), dat de telkens gepubliceerde Gallup- | |
| |
gegevens op hun beurt de kiezers weer gaan beïnvloeden. Dat kan eenvoudig een versterking betekenen van de trend, welke men reeds meent te constateren. In dat geval is er geen reden om aan de nauwkeurigheid van het onderzoek te twijfelen, al kan men zich wel afvragen, of het opinie-onderzoek bij het optreden van een dergelijke verschuiving op grote schaal niet het gevaar in zich draagt hypnotiserend en ondemocratisch te gaan werken. Het is echter zeer wel mogelijk, dat het aplomb, waarmede bij voorbeeld in dit geval de overwinning van Dewey altijd werd voorspeld, een vrij groot aantal kiezers heeft geïrriteerd en van achter de kachel heeft opgejaagd om te gaan bewijzen, dat de gewone man, John Q. Citizen, er óók nog is en zijn woordje wil meespreken, of de opinie-onderzoekers dat nu nog toestaan of niet.
De meest fundamentele zwakheid van het opinie-onderzoek behoeft dat misschien niet te zijn, als men haar maar eerlijk toegeeft. Ik bedoel het voor de hand liggende feit, dat de mathematische zekerheid, waarmede de opinie-onderzoekers voorgeven te spreken, in feite slechts schijn is. Juist bij de besten onder hen speelt een verstandige interpretatie van de verzamelde cijfers een zeer belangrijke rol. Laat ons daarvan nog een enkel voorbeeld aanhalen, ditmaal weer van Elmo Roper. Roper stelde in September jl. de vraag wie men - nu afgezien van de presidentskeuze - als de beste minister van buitenlandse zaken beschouwde: Marshall, Dulles, of Vandenberg. Zoals te verwachten was, lieten de antwoorden zien, dat Marshall wat meer steun had bij toekomstige Truman-kiezers, en Vandenberg de voorkeur genoot van degenen die zeiden op Dewey te zullen stemmen. Beiden echter kregen ook behoorlijke percentages uit de tegenovergestelde groep, waaruit bleek dat hun bekwaamheden algemeen werden erkend en gewaardeerd. Het opmerkelijke echter van de antwoorden was, dat John Foster Dulles wel bij de Dewey-kiezers hoger stond genoteerd dan bij de Truman-kiezers, maar toch bij geen van beide groepen flink voet aan de grond kreeg. In zijn commentaar schreef Elmo Roper, dat dit waarschijnlijk meer een gevolg was van het feit, dat Dulles niet zo algemeen bekend is dan van enige antipathie, die de kiezers tegen hem zouden hebben.
Ja, ‘waarschijnlijk’. Ik geloof niet, dat deze conclusie van Roper door veel mensen zal worden aangevochten. Maar zij staat tenslotte niet in de cijfers te lezen, maar was een uitvloeisel van de geschoolde blik, welke Roper, en niet alleen langs mathematische weg, op het toneel van de Amerikaanse politiek had gekregen.
Er is dus voorlopig geen reden om de loftrompet te steken over
| |
| |
deze methode, welker exactheid nog zeer aanvechtbaar is. Er is voor de opinie-onderzoekers ook zeker geen reden tot apodictische uitspraken als die van Roper, dat een verkiezingsveldtocht hoofdzakelijk ritueel van aard zou zijn en de uitslag van de verkiezingen niet zou beïnvloeden.
Er is echter ook geen reden om alle schuld voor de mislukte voorspellingen in de Verenigde Staten uitsluitend op de rug van de opinie-onderzoekers te schuiven.
Vele andere deskundigen, echt of would-be, hebben zich niet minder hard vergist. Er is reden om de maatstaven van onze wetenschappelijke kennis op politiek gebied nog eens terdege na te zien. Dat geldt voor de opinie-onderzoekers, maar niet voor hen alleen.
J. Barents
|
|